Skip to main content

Full text of "Nederlandsche geschiedzangen, naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht. Tweede bundel. 1572-1609"

See other formats


This  is  a  reproduction  of  a  library  book  that  was  digitized 
by  Google  as  part  of  an  ongoing  effort  to  preserve  the 
information  in  books  and  make  it  universally  accessible. 

Google' books 

https://books.google.com 


Google 


Over  dit  boek 

Dit  is  een  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliotheekplanken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 
doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  zo  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 
domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteur srechttermijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 
verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 
geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 
lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 


Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automatisch  zoeken. 

Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet-commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe¬ 
den  tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  “watermerk”  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebruikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  rust,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 


Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 


Het  doel  van  Google  is  om  alle  informatie  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 

op  het  web  via  http  :  //books  .  google  .  com 


Digitized  by  Google 


Digitized  by  Google 


i  -  o  •  xc\  v  £  § Q o * 


:  \  c.^C'fu  e  &  o  >-\  rj  £>\ 


Digitized  by  Google 


NEDERLAND SC HE 

GESCHIED  ZANGEN. 


Digil  fe^GoOgl 


Digitized  by 


Google 


NEDERLANDSCHE 

GESCHIED  ZANGEN, 

NAAR  TIJDSORDE  GERANGSCHIKT 


TOEGELICHT. 


TWEEDE  BUNDBL. 

1573-1600. 


AMSTERDAM , 

FREDERIK  MULLER. 
1852. 


Digitized  by  Google 


Gedrukt  bij  H.  14.  de  Break  te  Leyden. 


VRIENDELIJKE  LEZER ! 


Getrouw  aan  de  belofte ,  u  bij  dp  uitgave  van  dep.  eersten 
bundel  dezer  Zangen  gedaan,  stellen  wij  u  thans  den  tweeden 
ter  hand.  Met  haar  loopt  de  eerste  hpoftl-afdeeUng  onzer  ge* 
schiedenis  af,  die  de  eerste  wordipg,  afscheiding,  pnontwjik-. 
keling  dezer  nederduitsche  landen,  hunne  daarop  gevolgde 
splitsing,  met  de  eerste  grondlegging  van  ons  huidige  Neder¬ 
land  ,  omvat.  Met  het  Bestand  eindt  de  veertigjarige  worstel¬ 
strijd  op  leven  en  dood  tegen  het  machtige  Spanje,  die  zoo 
roemrijk  gevoerd  en  zoo  zegenrijk  besloten  werd.  Wel  werd 
ook  na  die  twaalfjarige  tusschenpoos  de  krijg  tegen  Spanje 
hervat ,  maar  deze  droeg  van  toen  oen  geheel  ander 
karakter.  De  vrijheid,  het  onafhankelijk  bestaan,  het  j&elfc 
standige  leven  was  verkregen,  Nederland  was  d^ar,  en  het 
gold  thans  slechts  de  vraag  zijner  verdere  ontwikkeling  op 
eigen  hand.  —  Wjj  sluiten  daarom  voorloopig  ook  hier  onze 


Digitized  by  Google 


—  VI  — 


verzameling.  Voorloopig  zeggen  wij,  en  wij  hopen  zelfs  dat 
het  uitstel  kort  zal  zijn ;  want  voor  zoo  verre  ons  zelf  betreft 
zou  ons  niets  beletten,  onmiddelijk  het  vervolg  ter  perse  te 
leggen.  Wy  mogen  echter  van  onzen  uitgever,  die,  met 
zijn  warmen  vaderlandschen  zin,  bij  de  uitgave  en  ruime 
oplage  dezer  beide  bundels  geene  kosten  gespaard  heeft, 
niet  vergen,  dat  hy,  zonder  van  eene  genoegzame  deelne¬ 
ming  verzekerd  te  zyn,  zich  aan  nog  meerdere  kosten  wage. 
Wy  wachten  daarom  geduldig  het  eerstvolgende  halfjaar  af, 
om,  beandwoordt  de  aftrek  daarin  slechts  eenigermate  aan 
hetgeen  billyk  vereischt  wordt,  ook  de  tweede  helft  onzer 
geschiedenis,  die  der  beide  volgende  eeuwen,  in  de  zangen 
van  den  tijdgenoot  voor  u  op  te  voeren.  Wie  bij  de  ken¬ 
nis,  die  hy  dragen  mag  van  de  velerlei  burgerlijke  en  ker- 
kelyke  dichten  en  rymen,  de  lof-  en  zege-zangen,  hekel-, 
schimp-,  en  spot- verzen  der  17de  en  18de  eeuw,  zich  ver¬ 
wonderen  mocht ,  dat  wij  dat  alles  in  eene  betrekkelijk 
beknopte  ruimte  willen  samendringen,  dien  melden  wy  hier 
bij  voorraad ,  dat  wij ,  bij  het  samenstellen  daarvan ,  op 
eenigzins  andere  wijze  dan  in  het  thans  verschenene  zullen 
moeten  te  werk  gaan.  Tot  dusver  gaven  wij  alles,  genoeg¬ 
zaam  alles  althans,  wat  er  voor  ons  bewaard  is  gebleven, 
voor  zoo  ver  dit  ten  minste  binnen  ons  bereik  was ;  — 
eene  latere  nalezing  moge  het  ontbrekende  aanvullen.  Tot 
die  volledigheid  gaf  ons  zoowel,  voor  de  eerste  7  eeuwen, 
het  geringe  aantal  der  overgebleven  dichten  aanleiding,  als, 
voor  de  tweede  helft  der  16de  eeuw,  die  alleen  meer  dan 
een  geheelen  bundel  inneemt,  de  belangrijkheid  van  den  tijd 
niet  minder,  dan  de,  spijt  al  de  leemten  in  beschaving  of 
kunst,  toch  zoo  krachtig  en  treffende ,  dikwijls  zoo  roerende, 
steeds  hun  tijd  zoo  geheel  waardige  geest  zyner  dichten.  In 


Digitized  by  Google 


—  VII  — 


de  beide  volgende  eeuwen  echter  wordt  dat  allengs  anders. 
Zoo  als  het  odium  theologicum  met  recht  eene  spreekwoorde¬ 
lijke  vermaardheid  verkregen  heeft,  is  er,  wat  het  kerkelijk 
gebied  aangaat,  meestal  geen  jammerlijker  schimpgeschryf 
te  bedenken,  dan  hetgeen  daar,  ook  in  rijm,  gewisseld  is, 
en  slechts  in  enkele  staaltjens  mogen  wij  dat,  om  den  loop 
der  geschiedenis  zoo  veel  mogelijk  gestaag  in  het  oog  te  hou* 
den ,  opnemen.  En  was  het  op  burgerlijk  gebied  wel  beter  ?  — 
Ieder,  dien  het  gebeuren  mocht  de  eene  of  andere  verza¬ 
meling  van  Nederlandsche  vlugschriften  te  doorloopen,  zal 
die  vraag  ontkennend  moeten  beandwoorden.  Ook  hier 
kunnen  wij  ons  dus  bij  de  keuze  der  Geschiedzangen  dezelfde 
wet  stellen.  Daarenboven,  ook  voor  de  waardiger  geschied- 
poëzy,  voor  alles  wat  in  gepasten  — -  al  is  het  luimigen  of 
boertenden  —  vorm  bezongen  en  berymd  is  ,  is  hier,  juist 
naarmate  het  aantal  der  stukken  toegenomen  is ,  het  gehalte 
doorgaans  minder ;  wij  mogen  ons  des ,  voor  zoo  veïte  ons 
niet  deze  of  gene  voor  de  geschiedenis  belangrijke  mededee* 
ling  verlokken  moet ,  bij  het  weinige  verdienstelijke  bepa* 
len.  —  Ziedaar  dus ,  waarom  wij  later  zooveel  mindér  uitvoerig 
zullen  kunnen  zijn.  Mogen  wij  slechts  er  weldra  in  de  gele* 
genheid  toe  gesteld  worden  i  En  waarom  zouden  wij  daaraan 
twijfelen?  —  Een  schrander  vaderlandseh  geschiedvórscher, 
heeft  onlangs  „de  geschiedenis  des  vaderlands”  als  „een  kost¬ 
baar  erfgoed  ”  aan  ons  voorgesteld  en  warm  bij  ons  aange¬ 
drongen.  „  Als  eene  natie zegt  hij  terecht ,  „  waarlijk  dien 
naam  verdient,  dan  kunnen  hare  nationale  overleveringen 
haar  zijn ,  wat  voor  elk  mensch  de  herinneringen  uit  ziju 
leven  zyn,  een  deel  van  zijn  wezen”  (*).  Heeft  dan  deze 

C*)  Aanspraak  geh.  by  de  alg.  verg.  der  Maatschappij  tot  Nat 
van  ’t  Alg.,  den  10  Ang.  1858,  door  Mr.  Hugo  Bkbhmas,  bl.8. 


Digitized  by  Google 


verzameling  nog  wel  eene  verdere  aanbeveling  noodig,  dan 
die  van,  uit  haren  aard  zelf,  die  overlevering  in  haar  spre¬ 
kendst  beeld,  met  haar  levendigsten  indruk  weer  te  geven? 
De  uitkomst  moge  ons  in  onze  meening  bevestigen. 

Leiden  Ontzet ,  1852.  V. 


Onder  het  afdrukken  dezes  komt  ons,  in  het  November- 
nommer  der  Vadert .  Letteroefeningen ,  eene  aankondiging  van 
den  eersten  Bundel  onder  het  oog;  de  geachte. steller,  die 
met  recht  den  historischen  aard  der  verzameling  erkent , 
welke  den  dichtvruchten  aller  partijen  een  gelijken  toegang 
verleenen  moet,  wordt,  uit  gemoedelijke  vrees  voor  ver¬ 
nieuwde  partijschap ,  dier  juiste  stelling  echter  weder  on¬ 
trouw  ,  wanneer  hij ,  zoowel  in  den  Spaansehen  tijd  als  de 
volgende  eeuwen ,  gemeden  wenscht  wat  van  de  hevigheid 
dier  vroegere  geschillen  blijken  doet.  Daar  zijne  beden¬ 
kingen  misschien  door  meerderen  gedeeld  worden,  leggen 
w\j  hier  met  een  enkel  woord  onze,  met  zijn  eigen  beter 
weten  strokende ,  meening  bloot  Wij  zouden  namelijk ,  se¬ 
dert  de  nieuwe  vestiging  en  herstelling  van  den  Staat  in  de 
huidige  eeuw ,  al  die  vroegere  Kerk-  en  Staats-geschillen , 

•  door  ieder  onzer  medeburgers  als  geheel  verouderd  wenschen 
beschouwd  te  zien,  waar  boven  hun  eigen  beter  inzicht 
hen  verheft,  en  die  zy  dus,  wel  met  levendige  belangstel¬ 
ling,  maar  zonder  de  minste  bitterheid  of  harstocht  tevens  , 
kunnen  gadeslaan  en  voor  zijn  oogjen  zich  zien  uiten.  Wat 
bepaaldelijk  den  inhoud  van  dezen  tweeden  en  de  tweede  helft 


y  Goog  Ie 


des  eersten  bundels  betreft,  verwijzen  wij  op  de  laatste 
woorden  der  Voorrede  voor  de  Nederlanden  onder  Filips  II: 
„  thans ,  nu  ieder  onzer ,  welker  godsdienstige  richting  hij 
moge  toegedaan  zijn ,  het  zedelijke  recht  op  vrije  belijdenis 
en  ontwikkeling  van  godsdienst  erkent  of  erkennen  moet ; 
thans  kunnen  wij  op  dien  vroegeren  strijd ,  met  achting  wel 
van  den  lofwaardigen  ijver ,  van  waar  hij  uftging,  met  dank¬ 
baarheid  voor  de  vrijheidszuchten,  die  hij  droeg,  maar  met 
erkenning  en  verwerping  tevens  der  bekrompenheid  van  zin, 
die  alleen  hem  mogelijk  maakte ,  en  die  hem  steeds  kentee- 
kende ,  terugziem”  Wie  zich  zulken  standpunt  niet  mocht 
durven  toekennen,  houde  zich  te  voren  gewaarschuwd,  en 
leze  deze  Gcechiedzmgen  niet. 


Digitized  by  Google 


Digitized  by  Google 


INHOUD. 


1573. 


Bladz. 

Vos  en  gans  ,  uit  het  Geuseliediboeck. ...'..  1. 

Den  Briel,  1  en  2,  ald . 4,  7. 

Moord  te  Rotterdam,  1.  ald.  2.  Opschrift  der 

Oostpoort  te  Rotterdam . 10,11. 

Pacheco  gehangen ,  Geuseliedtboeck .  12. 

Bergen  verrast,  ald .  13. 

Alva’s  tweede  boetpsalm,  ald .  17. 

„  derde  „  ald .  19. 

Opwekking,  1,  2,  en  3.  ald . 20—23. 

Val  Babylons,  len2.  ald.  .  .  . .  24,28. 

De  Antikrist,  ald .  31. 

Papenklacht,  ald . 33. 

Amsterdams  trouw,  van  broeder  Hendrik  van 
Biesten,  opgenomen  in  Le  Longs  Reformatie 
te  Amsterdam . . .  35. 


Mechelen  aan  den  Prins ,  uit  de  Kleine  Kronijk 
van  Mechelen  (in  de  Kon.  boekerij  in  den 
Haag) .  38. 

'Mechelen  hernomen ,  uit  Bor ,  1 .  39. 

Kapitein  Worst,  uit  het  Geuseliediboeck.  ...  40. 

Haarlem ,  1.  ald. ;  2.  en  3.  achter  de  korte  histor . 
Aanteekeningen  wegens  het  voorgevallene  in 
de  Spaansche  belegering  der  stad  Haarlem , 

Haarl.  1739 .  47,  48. 

Troost,  achter  de  Clachtevan  den  Wtlander ,  zie 
benedeu .  48. 

Alkmaar ,  1.  en  2.  uit  het  Geuseliedtboeck, .  .48,52. 

3.  achter  het  Kort  Verhaal  van  de  bélegering 
van  Alkmaar  door  Mr.  N.  van  Foreest , 

Haarl.  1739 . 55. 

4.  en  5.  uit  het  Geuseliedtboeck .  57 , 62. 


Digitized  by  Google 


—  XII  — 


Bladt. ' 

Klaaglied  der  Spaansche  soldaten,  ald.  .  .  ;  .  66. 

Don  Eadriques  klacht,  ald .  69. 

Alva’s  vierde  boetpsalm,  ald .  71. 

Alva’s  jammer,  ald. .  72. 

Klacht  der  Geestelijken,  ald .  74. 

Roomsch  klaagliedjen,  ald .  75. 

De  slag  op  de  Zuiderzee ,  1.  en  2.  ald.  .  .  77 ,  80. 

Bossu’s  klacht,  ald . 82. 

Amsterdam  en  Enkhuizen  in  gesprek,  ald.  .  .  84. 

Vermaning  aan  Amsterdam,  ald .  87. 

Alva's  beklag,  ald . 89. 

Alva’s  afscheidskout ,  ald.  .  .  .  .  . .  91. 

Alva’s  ingang  en  uitgang,  ald .  93. 

Lumey,  ald. .  94. 

Geen  vrede  met  Spanje.  1.  Clachte  van,  den 

Wtlander  t  1573,  in  de  bibl,  Dunean .  97. 

•  2.  uit  het  Geuseliedtboeck . 101. 

1574  ’sLands  gesteldheid^,  ald. . 103. 

Slag  van  Bergen  op  Zoom  en  Roemerswael,  1.  2. 


Middelburg  gewonnen,  1.  en  2.,  ald.  .  .  113,116. 

Slag  op  de  Mokerheide,  ald . 118. 

Muitende  Spanjaarts  te  Antwerpen,  1.  en  2., 


Zeebuit  der  Zeeuwen ,  ald . 124. 

^  Amsterdam  en  Antwerpen,  ald . 126. 

Aanslag  op  Noord-Holland ,  ald.  . . 128. 

Requezens’  Pardon,  ald . 130. 

Leiden,  1.  2.  en  4,  ald .  131,  135,  140. 

3.  uit  Orlers’  Beschryving  van  Leyden.  ...  139. 

5.  Opschrift  der  Stadhuispoort  te  Leiden.  .  .  143. 

6.  van  J.  Fruiticrs,  achter  zijne  Corte  be - 

,  schryvinghe  van  de  strenghe  beleg  er  inghe , 

Delft  1574  (Bibl.  Thys.) .  143. 

Roomsche  klacht,  uit  het  Geuseliedtboeck .  .  .  145. 

1575.  Vredehandel  van  Breda,  ald .  147. 

Hierges’  strooptocht  in  Noord-Holland,  <ild.  14&. 
Buren  en  Oude  water,  ald .  152. 


Digitized  by  Google 


- XIII  — 


Blad*. 

Oranjes  huwelijk  met  Chariotte  van  Bourbon , 

uit  het  Geuseliedtboeck .  .  . . 154. 

Krijgstocht  op  Schouwen ,  ald . 157. 

1576  en  1577.  Dood  van  Requezens,  ald . 158. 

Zieriksee,  ald. . 159. 

Boerenklacht,  ald. . 161. 

De  Spaansche  soldaten  in  den  ban,  1.  en  2., 


De  raad  van  State  gevangen ,  ald . 168. 

Holland  en  Brabant,  ald . ».  .  .  170. 

Spaansche  fury  te  Maastricht,  ald . 172. 

Spaansche  fury  te  Antwerpen,  1.  ald . 175. 

2.  Belg.  Museum . 178. 

3.  Rijinpjen  van  den  tijd  (Bibl.  Thys.). ...  180. 

4.  Belg.  Museum . 180. 

Gentsche  Bevrediging ,  1.  uit  het  Geuseliedtboeck.  182. 

2.  uit  de  Geschiedenis  van  Vlaanderen  van 
J.  P .  van  Male ,  uit geg.,  door  van  de  Put¬ 
te,  Brugge  1842 .  184. 

Friesland,  1.  Geuseliedtboeck . . 185. 

2.  (Billis  clacht),  ald .  190. 

3.  (George  van  Laiaing) ,  ald . 193. 

4.  (13  Maart  1577),  ald.  .........  194. 

De  Spanjaarts  uit  Utrécht,  ald . 196. 

Haarlem  weder  vrij ,  achter  de  Korte  hist.  Aantee - 

ningen  wegens  Haarlem . 199. 

Vertrek  der  Spaansche  soldaten,  1.  Geuse¬ 
liedtboeck.  . 200. 

2.  uit  de  Berigten  van  het  hist.  Gez.  te 

Utrecht . . 202. 

*t  Vrygheleit  na  der  Hellen ,  Geuseliedtboeck.  .  .  204. 
Don  Jans  opzet,  dicht  van  den  tijd  {Bibl. 

%*.) .  206. 

Waarschuwing  tegen  Rome,  Geuseliedtboeck. .  .  211. 
Antwerpen  van  de  Duitschers  bevrijd,  uit  Twee 
Refereinen ,  waermede  de  nieuwe  opgerechte 
Rhetorijcke  Camere  b.  Utrecht ,  mllecom  endc 


°ock  adieu  geseyt  hebben ,  anno  1577 ,  met  noch 


y  Goog  Ie 


sommige  constelicke  Gedichten  op  desen  Ujt  b. 
Antwerpen  gemaeckt ,  1577.  (BibL  Thys .).  .  .  213. 

Oranje  in  Utrecht,  ald. . 211 

Het  kasteel  van  Antwerpen  geslecht,  gedicht 

van  den  Tjjd  (BibL  Dune.) . 216. 

Oranje  in  Gent ,  1.  Wellekoms-Referein  (BibL 

Dunc .). . . . 221. 

2.  uit  de  Politieke  Balladen ,  Refereinen , 

Liederen ,  en  Spotgedichten  der  16*  eeuw , 
van  de  Maetsch.  der  Ylaemsche  Biblio- 
philen,  Gent  1847 .  222. 

1578.  J)e  aartshertog  Matthias,  1.  Geuseliedtboeck.  .  223. 

2.  Welkomstlied  van  J.  B.  Houwaert , 
overgen.  in  van  Loons  NederL  Historie - 

penningen ,  I.  .*.....  . .  225. 

De  Geestelijken  uit  Maastricht,  uit  den  HolL 

Spectator ,  XII . 225. 

Brugge  aan  Gent,  1.  uit  de  Jonges  Gendtsche 

Geschiedenissen ,  II... .  226. 

2.  uit  van  Males  Gesch.  van  Vlaanderen .  .  .  227. 
Geuzen-hellevaart  uit  de  Politieke  Balladen ,  Re¬ 
fereinen  ,  enz .  228. 

Der  Geuzen  afkomst ,  ald.  .  . .  230.  . 

La  Motte  in  Grevelingen,  uit  van  Males  Gesch. 

van  Vlaanderen .  232. 

De  Gentenaars  in  Iperen ,  ald .  233. 

De  geschoren  hoop,  uit  het  Geuseliedtboeck.  .  .  233. 

Don  Jans  verlegenheid,  ald .  235. 

Don  Jans  dood ,  1.  achter  Deux  Lettres  de  Don 

.  .  Juan  d' Autriche ,  (BibL  Thys.) .  237. 

2.  (Grafschrift) ,  achter  Twee  brieven  van 
Don  Jan  v.  Oost.,  (ald.) .  238. 

1579.  Utrecht  en  Atrecht,  1.  uit  Yalerius*  NederL 

Gedenckklanck.  . . 240. 

2.  achter  de  Polit.  Balladen ,  Refer.  enz.  241. 

Jan  Kasimirs  soldaten,  uit  Bor,  II . 241. 

Geuzen-fury  te  Gent,  uit  de  Politieke  Balladen, 

Refer.  enz . 241. 


Digitized  by  Google 


—  XV  — 

Blad*. 

Brugge  behouden ;  Ballade  van  de  Stadt  van 
Brugghe ,  enz.  1579.  (Kon.  boekerij  in  den 

Haag) .  245. 

Blijde  uitzichten ,  uit  de  Politieke  Balladen , 

Refer.  enz . 247. 

Hembyzes  vlucht,  ald . 249. 

Strijd  op  Oranje,  ald .  252. 

Boerendruk ,  ald . ......  254. 

1580.  Het  orgel  van  des  Tijds  Ellenden,  ald .  256. 

Krijgsellende  in  Vlaanderen,  ald .  259. 

Oranje  in  den  ban,  Geuseliedtboeck . .  259. 

Gentsche  jammeren  van  1577 — 1580,  Politieke 

Balladen ,  Bef  er,  enz..  .  . . 261. 

1581.  Steenwijk  ontzet,  Geuseliedtboeck.  . .  264. 

ïtoomsche  bede  over  Gent ,  Politieke  Balladen , 

Pief  er,  enz . 268. 

Jammerklacht  van  een  gevoelig  Vlaamsch  hart, 
ald.  . . 270. 

1582.  Aanslag  van  Jaureguy,  uit  de  Weerts  Chronijk 

van  Antwerpen ,  H.  S .  273. 

Grafschrift  der  Prinoes  van  Oranje,  ald.  .  .  .  273. 

1583.  Franschefury  te  Antwerpen,  1.  Het  Veltteeken 

der  Fran^osen,  (Bibl.  Dunc.) .  274* 

2.  Geuseliedtboeck. . 278. 

Anjous  aftocht,  uit  de  Chants  hist.fr.  II.  .  .  279. 
Oranjes  vertrek  uit  Antwerpen,  H.  S.  der  borg. 
boekerij . 281. 

1584.  Oranjes  dood,  1.  Geuseliedtboeck .  284. 

2.  uit  de  Historie  Balthazars  Geer  ar dt ,  alias 
Serach ,  die  den  Tyran  van  ’t  Nederlandt 
doorschoten  heeft ,  enz.  1584.  (Bibl.  Thys .)  285. 

3.  uit  Be  rechte  spoor  ende  aenwysinghe  dat  de 

Prince  van  Orangiën  de  bescherminge  der 
Nederlanden  heeft  aenghenomen  voor  de 
ware  Religie ,  enz.  {Bibl.  Thys.) .  287. 

4.  uit  het  Geuseliedtboeck . .  287. 

Gent  in  zijn  uiterste,  uit  de  Politieke  Balla¬ 
den,  Refer .  enz.  . . 289. 


Digitized  by  Google 


Blad*. 


Gents  beklag  na  de  overgave ,  gedicht  van  den 

Tijd,  in  de  Bibl.  Thys.  .  . . .  292. 

1585.  Antwerpen,  1.  uit  het  Geuseliedtboeck.  ....  225. 

2..  Panna  in  Antw.,  uit  de  Chron.  (inH.  S.) 

van  N.  de  Weert. . .  296. 

Nederlander  en  Spanjaart  in  gesprek,  achter 
Een  oorloochsche  Tragedie  ende  ware  beschry • 
vinghe  des  invals  der  Spaegniaerden ,  enz. 

(Bibl.  Thys.) . . .  296. 

1586  en  1587.  Leicester,  1.  Zinnebeeldig  gedicht  van 

den  Tijd;  Utrecht,  1586.  (Bibl.  Thys.)  ...  297. 

2.  Corte  verklaringhe  van  die  verthoninge  op 
den  Incoomst  van  zijnder  Exceü.  b.  Alck • 
maer ;  anno  1587.  (Bibl.  Thys.)  ....  299. 

1587  en  1588.  Een  schraal  en  een  voordeelig  jaar,  uit 

de  Chroijnk  van  N.  de  Weert . ,  .  300. 

Maurits,  uit  het  Geuseliedtboeck. . 301. 

De  onoverwinnelijke.  Vloot,  ald. . . .  302. 

1589.  De  Bergverkoopers ,  ald  .  .  .. .  306. 

1590.  Breda  verrast,  ald .  309. 

1591.  Maurits*  kaatsspel,  1.  ald . 314. 

2.  ald . .  318. 

3.  (Loflied  over  Zutphen  en  Deventer),  ald.  .  321. 
Parma’s  klaaglied.  Discours  van  het  beklach  dat 

den  Prince  van  Bar  ma  doet ,  enz.  Ter  Gouwe, 
z.j.  (Bibl.  Thys.) .  322. 

1592.  Steenwijk  belegerd,  1.  en  2.  achter  Een  historiael 

Gesangh,  inhoudende  de  victorièn  welcke  God 
heeft  gegheven  Mijn  Heer  en  de  Gen.  Staten  enz. , 

*s  Grav.  1593.  (Bibl.  Thys.) .  324,  325. 

.1593.  Geertruidenberg  genomen,  Geuseliedtboeck.  .  .  326. 

1594.  Ernst  van  Oostenrijk,  uit  Een  schoon  Dialogus 
tusschen  Belgica  ende  Hope  van  Peys ,  tr acte¬ 
rende  ter  eeren  van  dat  Üooggheb.  Doorl.  Forst 
Ernestoj  Thantw.  1594.  (Bibl.  Thys.)  .....  330. 

.1596.  Tocht  naar  Cadix,  Geuseliedtboeck.  .  . .  332. 

Geen  vrede  met  Spanje,  uit  Den  Lusthof  van 
Rhetorica ,  waerinne  verhael  gedaen  wordt  van 


Digitized  by  Google 


—  XVII  — 


Blads. 

de  beschrijvingen  ende  tsamenkomsten  der  lloll. 

Gameren  van  de  Bedenrijckers ,  binnen  Leyden 
geschiedt ,  den  26  Mey  1596.  (Maats,  van  Ned. 

Letterk.) .  335. 

1597  en  1598.  Albertus*  klacht  en  jammer ,  1.  en  3. 

Dichten. van  den  Tijd,  {Bibl.  Thys.) .  .  .  338,341. 

2.  Qeuseliedtboeck .  338. 

De  zeven  landbeheerders ,  ald .  343. 

1599.  De  fcryg  in  den  Bommelerwaard,  ald .  347. 

1600.  BréautlenLekkerbeetje,  ald .  349. 

Het  gulden  jaar,  ald . 351. 

De  slag  by  Nieuwpoort,  1.  en  2. ,  ald.  .  .  .  353 , 355. 
De  zwarte  galei,  ald .  358. 

1601—1604.  Beleg  van  Oostende ,  1.  ald. . 361. 

2.  Referein  van  den  Tijd ,  {Bibl.  Dunc .,  in 

afschrift) .  363. 

Geuzenlust,  achter  Een  tSamensprekinge  van 
twee  per sonagïên ,  te  weten  Polytiek  Verstant 
ende  Partaaien  Sin,  enz.  1602.  {Bibl.  Thys.)  365. 

De  Spaansche  galeyen ,  ald.  .  * . 367. 

Jammer  der  Infante,  ald. .  368. 

Brabant  en  Ylaanderen  in  nood ,  Een  seker 
claghen ,  dwelch  Brabant  ende  Vlaenderen 
teghen  malcanderen  doen ,  enz.  {Bibl.  Thys.)  370. 
Sluis,  Een  nieu  Victorie» liedt  van  zijn  Princ. 

Excell. ,  enz.  {Bibl.  Dunc,)  . .  373. 

1606.  Spinola’s  krijgsgeluk ,  Pasquil  van  den  Tijd  ,  \ 

{Bibl.  Thys.) . 377. 

1607.  Heemskerk,  1.  Geuseliedtboeck.  .  .  .  . .  378. 

2.  Victorielied U  op  den  Scheepsstrijt ,  enz. 

{Bibl.  Thys.) . 381. 

1607 — 1609.  Pater  Neyen,  achter  het  CodiciUe  van 

de  Nederl.  Öorloahe  {Bibl.  Thys.) .  387. 

Het  achtmaandig  bestand ,  achter  de  Boeren - 

Litanie ,  zie  beneden . .  387. 

Bestands-liedeken,  Het  eerste  nieu  dicht ,  enz. 

Amst.  1607.  {Bibl  Thys.) .  388. 


Digitized  by  Google 


XVIII  — 


Het  Testament  van  den  oorlogh,  gedicht  van 

den  Tijd ,  (Bibl.  Thys.) .  389. 

Dubbelzinnige  rijmen ,  achter  den  Echo ,  ofte 
Galm  van  de  tegenw .  V redehandelinghe ,  door 
een  liefhebber  des  Faderl.  vryheyds ,  1607. 

(Bibl.  Thys.) . 394, 

Boeren-Litany  en  And  woord  der  soldaten. 
Boeren  -  Litanie  ofte  klachte  der  Kempen - 
sche  Landlieden  over  de  ellenden  van  deze  • 
lanckduerighe  Nederl.  oorloghe ,  1608  ( Bibl. 


a  Anvers,  le  mois  de  Mars ,  1608  (Bibl.  Thys. 
in  afschrift) .  398. 

Bestandswaarschuwing,  achter  de  Vefklaringhe 
van  een  Monnickscap ,  hare  cracht ,  macht , 
deucht ,  ende  virtuyten.  Middelburgh,  1609. 

(Bibl.  Thys.) . .  .  399. 

De  ‘Gezanten  in  Antwerpen ,  Triumphante  ende 
blijde  Incomste  b.  Antwerpen  vande  Ambassa¬ 
deurs ,  enz.  t’ Hantw.  1609.  (Bibl.  Thys.).  .  400. 

Het  Bestand ,  1.  Cort  verhael  van  *t  Bestanl , 
enz.  Thantw.  1609.  (Bibl.  Thys.) .  403. 

2.  H.  S.  der  borg.  boekerij .  408. 

3.  Los  blad  van  den  Tijd  (Bibl.  Thys.)  .  .  409. 

4.  (Krijgers  klacht)  H.  S.  der  borg.  boe¬ 
kerij . 412. 

5.  (Krijgers  afscheid) ,  achter  het  Epita- 
phium  ende  klachdicht  over  den  doot  van 
de  rechtv.,  welgeleerde ,  ende  wijdtverm . 

Ned.  oorloghe,  1609.  (Bibl.  Thys.)  .  .  .  414. 

6.  Wellecom-dicht  van  het  Bestandt ,  achter 

het  Codicille  van  de  Ned.  oorloghe.  .  .  415. 

7.  Dit  Hoofts  Gedichten ,  II.  ......  416. 


Digiti'zed  by  Google 


AANTEEKE1JINGEN. 


EERSTEN  BFNDEL. 


?eJ  ^udmmurn  in  de  lat.  brief  van  blz.  175  schijnt 

Writi01?'  ,^afscllrijver’  die  ^di-magütrwn  (nam. 

Willem  de  Volder  (Gnapheus))  had  moeten  lezen. 

227  ooa^  ^6  tot '  de  Ballingen  betrekkelijke  Stukken  blz. 
onwJLr l'  ue“  •  daaroP  volSende  Geuzentoon,  zijn  ten 
St;P  het  jaar  1567  geraakt;  men  verpl^tse  ze  op 

en  vdor  ÜedeJen  over  Egmont  en  Hoorne 

o°r  het  Klaaglied  der  verdreven  Kristenen . 

zinsDrenWtM°n(!ierSCoriift..^a  die  P  (blz’  348)  k  de 
zinspreuk  van  den  Schrijver  des  Belegs  van  Leiden,  J.  Prui¬ 
men  Iai1  A’  Dz'  Vos  °P  bk-  356  brengt 

1566  W-ibeter  reeda  *?t  de  taatste  helft  van  het  jaar 
b;-'  lez®n  althans  in  het  vonnis  van  den  ongeluk- 

péfchrevpn  f  ’  djt  hij  in  dien  tijd  „  met  zijn  eygen  handt 

ófte  rnnH  i*»de  b^  bem  Kebadl  heeft  een  pproerich  referein 
ofte  rondeel.»  Zie  de  Sententiën  van  Ma,  blz.  387. 


Digitized  by  Google 


—  XX  r— 


TWEEDEN  BUNDEL. 

De  Heer  C.  W.  Bruinvis  te  Alkmaar  heeft  de  vriende¬ 
lijkheid  mij  te  berichten,  dat  een  onder  hem  berustend 
Afschrift  van  het  vierde  der  liederen  op  het  beleg  van 
Alkmaar  (blz.  57)  het  volgende  tot  opschrift  voert: 

Ben  nieu  liedt  van  9 t  Beleg,  wel  naeu  ende  swaer , 

Der  welgebouwde  stadt  van  Alcmaer , 

Hoe  ze  door  Gods  hulp  behielt  de  victori , 

Ons  tburgers  tot  een  eeuwige  memori . 

Wij  zijn  hem  erkentelijk  voor  zijne  voorkomende  mede- 
deeling,  en  nemen  tevens  gaarne  deze  gelegenheid  waar, 
hem  zoowel  als  andere  belangstellende  lezers  dezer  Geschied - 
zangen  uit  te  noodigen,  om  wat  zij  verder  daartoe  betrek¬ 
kelijk  belangrijks  mochten  hebben  mee  te  deelen,  ons  niet 
te  willen  onthouden,  zullende  wij  niet  verzuimen  daar,  bij 
ecne  latere  Nalezing,  dankbaar  gebruik  van  te  maken. 

y. 


Digitized  by  Google 


1572. 


Vos  en  Gans* 

[In  zinnebeeldige  voorstelling  wordt  in  dit  liedjen  de 
Düjoe  ommekeer  van  zaken  van  het  jaar  72  bezongen.  Met 
ae  uans  zijn  de  Geuzen,  met  Vos  en  Wolf  schijnen  Alva 
en  öossu  bedoeld.] 

Ghy  hoenderen,  eenden,  en  duyven. 

Wilt  u  verblijen  al, 

Den  Vos,  die  op  u  plach  te  kluy ven , 

Die  leyt  nu  in  een  dal; 

Opten  wech  derf  hijt  niet  houwen. 

Dat  heeft  de  Gans  gedaen. 

Die  brengt  hem  int  benouwen , 

Met  haer  jongen,  sonder  waen. 

Die  nu  dapper  broeden  aen. 

De  Vos,  subtijl  van  listen, 

Altijt  liy  practiseert, 

tWas  wonder  dat  zijt  niet  en  gisten  . 

Dat  de  Gans  so  zwemmen  leert; 

Hoe  wijt  dat  zijn  de  stromen, 

So  weet  de  Gans  wel  raet. 

Om  daer  over  te  comeu, 

Daer  den  Vos  vore  staet; 

Daerom  heeft  hijt  nu  so  quaet. 

Wat  machet  den  Vos  baten  . 

Dat  hy  kan  loopen  snel, 

Can  de  Gans  wter  maten, 

Oock  vliegen  also  wel, 

Over  hecken,  bosschen,  en  tuynen, 
tls  haer  niet  in  den  weech, 

A.1  loopt  de  Vos  veel  struynen  , 

Zijn  hol  wort  nu  te  leech, 
jj  Met  hem  ist  daerom  geen  deech. 


Digitized  by  Google 


De  Vos  leyt  vele  lagen. 

Metten  Wolf,  op  dit  pas, 

Om  de  Gansen  te  verjagen, 

Zij  loopen  daerom  so  ras ; 
tEn  mach  niet  profiteren. 

Achter  is  den  Wolf  lam, 

Sy  connen  de  Gans  niet  leeren. 

Dus  worden  sy  so  gram  . 

Omdat  de  Gans  thol  innam. 

De  Yos,  die  heeft  so  langen 
Gebruyct  alle  zijn  macht, 

De  Gansen  opghehangen. 

Al  door  des  Wolves  cracht, 

Maer  nu  comt  de  Gans  met  hoopen. 
Die  dus  lang  heeft  gebroet. 

Nu  moet  de  Yos  verloopen. 

Metten  Wolf  seer  verwoet, 

Yan  de  Gans  al  metter  spoet. 

Had  de  Vos  moghen  gebruycken 
Zijn  wil,  ende  zijn  lust, 

De  Gans  had  moeten  duycken. 

Want  de  Vos  doch  niet  en  rust; 

Hy  meende  onder  hem  te  vercrijgen 
Alle  macht  ende  ghewelt, 

Maer  nu  moet  de  Yos  zwijgen, 

Ende  wijcken  wt  dat  velt. 

Want  de  Gans  is  seer  ontstelt. 

De  Ganse  heeft  vernomen. 

Met  so  menich  cleene  dier, 

Hoe  de  Vos,  sonder  schromen, 

Den  Wolf  wil  senden  hier. 

Om  haer  jongen  te  berooven , 

Nemen  de  thienden  wt  den  nest. 

En  ooc  van  alle  schooven 
Te  plucken,  daeraen  haer  best 
Souden  sy  hebben  gemest. 

Dese  mare  is  vertoghen 
•Onder  menich  voghel  cleyn, 

Byeen  zijn  die  nu  gevlogen, 


Digitized  by  Google 


—  3  — 


En  comen  alghemeyn, 

Om  den  Yos  te  verdrijven. 

Te  smijten  den  Wolf  doot. 

En  noch  comen  sy  stijven. 

Met  eene  gansche  vloot; 

Nu  is  den  Yos  in  grooter  noot. 

Het  is  doch  eene  wijse. 

Dat  elck  heeft  zijne  beurt. 

Als  d’een  daeit  moet  d’ander  rijsen. 
Na  blijschap  comt  lijden  veurt. 

Na  lijden  en  bitter  tranen , 

€omt  blijschap  sonder  getal; 

Elck,  die  moet  ontfaën 
Loon  na  zijn  wereken  al. 

Eer  dat  eynde  comen  sal 

Prince  der  creatueren. 

Exempel  op  dit  termijn: 

Een  yegelijc  moet  besueren 
Na  blijschap  groote  pijn; 

Die  daer  sat  in  weelden. 

Met  vreuchde%  ongefaelt , 
tWas  droef heydt  dat  hy  teelden. 
Als  hij  zijn  vrucht  inhaelt. 

Pat  wort  hem  al  betaelt. 


Den  BrleL. 

[ü  Als  nu  dese  commotie  van  den  10en  penning  was  ge- 
ueren.de,  ende  het  volck  in  Brabant  en  Ylaenderen  seer 
«proench  sijnde,  zoo  begosten  die  van  Hollant  ende  Zee- 
nt  oock  wakende  te  worden ^  soo  hebben  de  ballingen, 
e  wten  lande  waren,  gearbeyt  om  weder  in  ’t  lant  te 
omen,  dewijl  dat  de  inwoeners  van  de  Nederlanden,  oock 
leghen  den  Tyran  op  te  staen.  —  De  eerste  in- 
ie  ofte  inval  geschiede  te  Briel  in  Hollant,  van  den 
Sd^!ai1  der  Marcke,  Here  van  Lumey,  diewelcke  on- 
oe<*aeut  wt  Engelant  gecomenis,  ende  heeft  onversiens  de 


Digitized  by  Google 


—  4  — 


de  stadt  van  den  Briel  ingenomen,  op  den  eersten  dach 
van  April  des  jaars  72.  De  grave  voorsz.  liet  eerst  zijn 
soldaten  de  Zuydtpoorte  in  brandt  steken,  en  de  borgers 
hebben  haer  verborgen  gehouden,  een  yegelyck  in  haer 
huizen,  ende  aen  de  Noordpoort  klommen  de  soldaten 
over  de  mueren,  ende  alsoo  hebben  sy  de  stad  ingenomen 
en  voorts  so  hebben  sy  de  beelden  ende  altaren  in  den 
tempel  omgestooten  ende  nedergeworpen.”  {Cronyc,  hist.der 
Nedcrl.  oorlogen ,  troublen ,  ende  oproeren  enz.  van  Adam 
ïïenr.  Petri  1579)}. 

I. 

Wie  wil  hooren  een  nieuw  ghesanck  P  — 

Wat  nieuws  sal  ick  aenheven, 

Hoe  dat  de  Geusen  namen  haren  ghanck, 

Wt  Enghelandt,  niet  t’haeren  danck. 

En  hadden ,  in  haer  bevanck , 

Haren  admirael  verheven. 

Dat  was  den  hoochloffelijcke  heer, 

Yan  Lume  ghehieten1. 

Met  hem  dat  hij  hadde  noeh  meer, 

Torlon2,  vemamet  veer; 

Nae  de  Hollanders  haer  voechden  seer, 

Zy  dapper  daer  nae  stieten. 

Het  ghescliiede  op  eenen  Palmendach3, 

•  sMorghens  ontrent  acht  uren. 

Dat  sy  aenvielen,  met  groot  ghewach. 

Die  vloot4  al  sonder  verdrach, 
tGheschut,  als  een  donderslach. 

Men  aen  beyde  zijden  mocht  hooren. 

Daer  quam  wt  Spaengiën,  met  de  vloot. 

Een  Buys,  daer  sy  nae  loerden; 

Die  zy,  met  soo  menighen  schoot. 

Innamen,  met  harden  stoot, 

1  Admiraal  was  eigenlijk  de  heer  yan  Lumbres ,  Gu islam  de  Fien- 
nes,  10  Aug.  1570  door  den  prins  daartoe  aangesteld ,  en  Ltnney  (Willem, 

graaf  van  der  Mark)  slechts  zijn  onderbevelhebber.  Zie  v.  Groningen, 
Gesch.  der  Watergeuzen  bl.  57  en  91. 

2  Willem  van  Blois-Treslong. 

3  Palmzondag  30  Maart,  4  Een  spaausebe  koopvaardijvloot. 


Digitized  by  Google 


—  5  — 


Twee  kisten  met  ghelde  groot, 

En  specery  zy  daer  wt  voerden. 

Op  eenen  dyncxdach  traden  aent  lant 
Ai  die  soldaten  en  capiteynen, 

Daer  sach  men  raenighen  fraeyen  quant;. 

Wt  den  Briel  zy  schoten  te  hant, 

Sy  meendense  te  keereu,  want 
Met  vliegende  vaendels  zy  aenquamen. 

Met  eenen  trompet  al  sonder  ghetreur,. 

Sach  men  Torlon  gaen  terden  1 , 

Eude  hy  quam  ten  Briele  veur, 

'  Hy  seyde:  open  doet  de  deur  — 

Want  alle  u  vesten  ende  muer 
Cont  ghy  voor  ons.  niet-  herden  — 

Yan  weghen  den  hoochgheboren  heer 
Van  Oraengiën  ghepresen.  — 

Hy  ghaff  heur  beraet  een-  ure  oft  meer, 

Zy  en  ghaven  gheen  antwoort  weer, 

Lume ,  die  haesten  hem  seer , 

Met  zijn  troepen  wtghelesen. 

Twee  tonnen,  vol  met  boscruyt  ghelaen * 

Yoor  die  poort  gliinck  men  legghen. 

Die  sach  men  hen  daer  steken  aen. 

Die  poorte  branden  saen, 

Goedtwillich  de  borghers  opdaen 
D'ander  poort,  sonder  weersegghen. 

Als  men  schreef  tweentseventich  jaer, 

Den  eersten  Aprilis  tot  desen, 

Soo  naemen  sy  in,  en  dat  is  waer, 

Den  Briel  al  sonder  vaer; 

Terstont  ghinghense  maken  klaer 
Melis*  2  Tempel  ghepresen. 

Ghelijck  men  leest  in  Samuel , 

Door  d’arcke  zijn  ghebroken 
Al  die  affgoden  alsoo  snel, 

^°PPeUtoi,eer5te  °PeischinS  geschiedde  door  den  veerman  Jan  Pietersz. 
deDgeji  M  met  Treslongs  zegelring  naar  de  stad  gezonden;  toen  er  na 
er  tJL,„elden  tÜd  van  beraad  geen  andwoord  kwam,  trokken  de  Geuzen. 

60  °P.  2  Zie  I.  bladz.  296. 


Digitized  by  Google 


—  6  — 


Die  schaeeker  ende  zijn  ghesel  , 

End  oock  den  grooten  Bel , 

Een  vyer  ghinghen  sy  stoken. 

Duck  dAlve  mocht  verdraghen  niet 
Den  bril  op  zijnder  neusen , 

Wt  Utrecht  hy  doen  trecken  liet. 

Hoort  al  naer  mijn  bediet, 

Thien  vaendels  Spaengiaerts ,  siet  1 , 

Om  te  verstooren  die  Geusen. 

Niet  wel  waeren  de  Spaengiaerts  ghemoet , 

En  Bossu  bloedtgierich  bevonden, 

Sy  traden  in  soramighe  schepen  onsoet, 

Ende  meenden  heel  verwoei. 

Te  wasschen  haer  handen  int  bloet. 

Dat  sy  in  den  Brieie  vonden. 

Seer  dapper  jaechden  die  Geusen  haer, 

Aenden  grondt  die  Spaengiaerts  setten 
Haer  schepen  2,  dat  is  openbaer; 

Door  die  kley,  met  grooter  vaer, 

Heur  vaendels  sy  sleepten  naer, 

Nae  Dort,  wilt  hierop  letten. 

Die  Spaengiaerts  ,  begaet,  met  dreck  belaen. 

Voor  Dort  sy  deerliok  stonden. 

En  meenden  in  raecken  alsoo  saen, 

Maer  sy  moesten  buyten  staen, 

De  borghers  lietense  niet  ingaen. 

Hoort  al  naer  mijn  vermonden. 

De  Spaengiaert  quam  voor  Rotterdam  3 , 

Zy  vonden  de  poorten  ghesloten; 

Met  verraderyö,  alsoo  gram. 

Die  Spaengiaert  die  poort  inne  nam. 

Met  ghedruys  daer  inne  quam. 

Dat  den  borgher  heeft  verdroten. 

Wei  tweehonderd  t  daer  bleven  doot. 

Die  de  Spaengiaerts  doorstaken, 

1  Volgens  Alva's  brief  aan  Filips  van  26  April  1572 ,  was  Ferdinand 

van  Toledo  gelast ,  Bossu ,  ’$  konings  stadhouder  van  Holland  ,  met  zes 
kompanjiëu  onder  aijn  eigen  bevel  en  twee  van  het  napelsche  regiment 
in  Utrecht  gelegerd  ,  te  hulp  te  trekken.  ( Corr .  de  Phil.  11.  245).  * 

2  Zie  lager  bl.  9  aant.  3  Zie  lager  bl.  10.  * * 


Digitized  by  Google 


—  7  — 


Noyt  burgher  was  in  meerder  noot. 
Het  ghekiijsch  was  daer  seer  groot. 

En  oock  de  straeten  van  bloede  root  r 
Als  harinck  sachmense  kaken. 

Aile  ghy  steden ,  cleyn  en  groot. 
Wilt  hier  doch  wel  opmercken , 

Laet  u  dit  wesen  inder  noot> 

Een  exempel  end  spieghel  bloot. 

Houdt  u  vast  tot  der  doot. 

Voor  die  sulcke  boosheyt  werken. 

Die  van  Vlissinghen  alghemeyn. 

En  gheheel  Walcheren  machtich. 

Met  haer  soo  tröcken  eene  lijn. 

Die  van  der  Veere  fijn. 

Met  de  boeren  zy  eens  zijn, 
Middelborgh  sy  dwinghen  crachtich. 

Duc  dAlvens  rijcke  heeft  een  ent, 

'  In  dat  Zeelandt  vercoren. 

Zijne  zeeveerdt  die  is  gheschent. 

Want  die  Wieiinghe ,  alsoo  jent. 

En  die  Maze  excellent. 

Die  heeft  hy  nu  verloren. 

Loff  prince  onsen  Godt  altijdt. 

Wilt  verlossen,  tot  desen. 

Die  om  de  waerheydt  zijn  benijt. 

End  u  soecken  met  herten  blijt, 

Oock  die  voor  den  uwen  strijdt , 

Wilt  die  tsaem  behulpich  wesen. 

IL 

Wy  Geuskens  willen  nu  singhen, 
In  desen  Meyes  tijt. 

En  van  vreugde  opspringen. 

Dat  ons  God-gebenedijt 
Nu  heeft  gegeven  reyn 
Zijnen  zegen  machtich, 

Wy  sullen  daerom,  eendrachtich , 


Digitized  by  Google 


God  geven  den  Lof  certeyn. 

Den  Briele  wy  inne  cregen, 

In  April  den  eersten  dach. 

Als  mannen  sachmen  ons  plegen  £ 
Die  Zuytpoort,  sonder  verdrag, 

In  brant  wy  staken  aen, 

De  borgers  zijn  geweken. 

Een  yder  om  hen  te  versteken; 
tGing  al  buyten  haer  waen. 

Den  edelen  heer  verheven 
Van  Lume,  seer  wijs , 

Met  krijchshandel  weet  hy  te  leven 
Dry  honderd ,  sonder  gekrijs , 
Aende  Noortpoort  hy  sant; 

Over  de  muren  sy  clommen. 

Die  poorte  ingenommen, 

Daema  quam  menige  quant. 

Hoort  eens  wat  en  duchten! 

Doe  den  gantschen  hoop. 

Niet  sonder  groote  geruchten  , 
Inquamen  met  soeten  loop, 
Terstont  most  loopen  aen 
Baals  tempel  ghepresen. 

Melis  most  verlost  wesen,’ 

Al  inde  halve  maen. 

Den  voerder  van  Melis’  bende  * 
De  groote  Christoffel  waer. 

Die  Geuse,  als  de  behende. 

Hem  deden  duycken  daer; 

En  al  dander  over  hoop 
Zy  daer  gingen  leggen, 

Sonder  haer  wedersegge», 

Met  eenen  haesten  loop. 

Al  op  de  Mase  gelegen, 

Den  Briele  geheeten  werdt' 

Een  nieu  Rochel  te  degen , 

Om,  met  moet  ende  hert. 

Te  houden  voort  gewelt 
Van  Duc  dAive  crachtig. 


Digitized  by  Google 


—  9  — 


Sy  daeromme,  eendrachtich , 

Hebben  de  bolwercken  gestelfc. 

Wt  Utrecht  die  catijven 
Trocken  na  den  Brü, 

Om  de  Geusen  te  verdrijven; 
tGinck  wel  na  haren  wil. 

Te  schepe  trocken  sy  ras, 

Tusschen  wege  sy  vernamen, 

Hoe  der  Geusen  schepen  quamen, 

Dat  haer  geen  blijschap  was. 

De  Geusen  dapper  schoten, 

De  Spaengiaers  namen  de  wijck, 

Aen  lant,  sy  onverdroten. 

Liepen  door  het  slijck  1 , 

Te  Dordrecht,  al  voor  de  steê, 

Zy  sagen  als  Moorianen, 

Alsse  wt  den  dreck  quamen,  ' 
v  Haer  vaenkens  sleepten  sy  mee. 

Doe  sy  te  Rotterdam  binnen 
Quamen  al  met  gewelt, 

Hen  ieder  cant  wel  versinnen, 

Hoe  dattet  er  was  ghestelt; 

Men  sachse  groote  moordt  beghaen. 

Steden  dus,  houdt  u  vasten, 

Neemt  niet  in  sulcke  gasten  . 

En  spiegelt  u  daer  aen. 

O  princen,  die  wt  u  landen. 

Al  om  de  waerheyt  claer. 

Verlost  wt  Herodes  handen  > 

Gevluchtet  zijt  voorwaer; 

Valt  God  den  Heere  te  voet. 

Dat  hy  victorie* wil  gheven  , 

En  wy  so  mogen  leven. 

Om  te  be-erven  ’t  eeuwige  goet. 

4  '  Geuten  hadden  namelijk  hunne  schepen,  die  zij,  volgens  Men* 
l  verrader  lijken  raad  van  den  schout  van  Vlaardingen  ,  on- 
P  na  hadden  achtergelaten ,  in  den  brand  gestoken. 


Digitized  by  Google 


—  10  — 


Moord  te  Rotterdam» 

(9  April.) 

[,,  De  graaf  (Bossu)  kwam  met  de  burgers  overeen ,  dat  zij 
de  (troepen)  door  de  stad  zouden  laten  trekken ,  bij  25  man* 
met  doove  lonten;  om  dat  ten  uitvoer  te  brengen  werd  een  smid, 
die  hopman  der  oproerlingen  was ,  met  vele  soldaten  gesteld 
om  de  poort ,  waar  de  voetknechten  voor  stonden ,  te  openen. 
De  Spanjaarts  hielden  hunne  brandende  lonten  verborgen, 
en  daar  het  den  smid  voorkwam  dat  er  meer  dan  de  25 
soldaten  binnen  kwamen ,  zocht  hij  de  poort  te  sluiten ;  dan 
de  graaf  van  Bossu  zijn  degen  trekkende,  dreef  hem  dien 
door  ’t  lijf,  zoodat  hij  er  op  dood  bleef,  en  maakte  het 
daardoor  den  soldaten  gemakkelijk  de  poort  te  bemachti¬ 
gen,  en  de  stad  binnen  te  trekken.”  (Mendopa,  Comment . 
p.  163).] 

O  broeders  hoort  een  claechelijcke  sanghe. 

Een  wreede  moort,  geschiet  nu  seer  onlange, 

In  Hollant  schoon,  te  Botterdam  bedreven, 

Waer  menich  persoon  onnoosel  liet  het  leven ; 

Den  neghenden  April, 

Hoord'  men  een  groot  gheschil, 
sMorghens  ontrent  ses  uren. 

Al  vande  Spaengiaerts  wreet. 

Die  welcke  daer,  seer  heet. 

Veel  borghers  ghinghen  verscheuren. 

Bossu,  den  heer,  woude  daer  binnen  wesen. 

Tot  zijn  vermeer,  om  de  Spaengiaerts  mispresen, 
tEorieren  daer  wou  den  burger  niet  lyden , 
dWelck  hy  nam  zwaer,  weynich  tot  haer  verblijden  ; 
Hy  maeckte  een  verbont, 

Alsoo,  dat  hy  terstondt 

Met  zijn  volck  sou  door  trekken ; 

De  borghers ,  seer  verdooft , 

Die  hebben  hem  ghelooft, 

Zijn  valscheydt  ginck  ontdecken. 


Digitized  by  Google 


Als  hy  in  was  met  zijn  spaensche  lantsknechten. 
Begonnen  ras  te  schieten  en  te  vechten; 

Een  wreede  daet,  die  liet  hy  daer  gedoogen. 

Mits  hy  ,  tot  smaet ,  de  Spaengiaerts  moort  liet  pogen, 
Zy  bmyckten  daer  ghewelt, 

Teghen  menich  arm  helt. 

Die  zy  dooden  feliick; 

Dus  vele  daer,  beducht, 

Deerlick  namen  de  vlucht, 

Yreesende  de  doot  snellick. 

Men  heeft  geraemt  by  hondert  vijftich  dooden. 
Die  sy ,  versaemt ,  begroeven  als  de  snooden , 

In  putten  wijt  wierpen  zij  se  als  beesten; 

Dus  wie  ghy  zijt,  wilt  volstandich  volleesten! 

Och,  denckt,  wat  een  gheclach 
Was  daer  op  desen  dach. 

Wat  pen  sout  moghen  schrijven  ? 

Van  vrouwen  en  kinders , 

Die  lieten  haer  winders, 

En  moesten,  onnoosel,  blijven. 

Ghy,  princen  fier,  Bossu  die  macht  bedeneken! 

Al  meend5  hy  hier  d’onnooselen  te  kreneken , 

Hy  saï  voor  goet  rekeningh  moeten  wijsen. 

Mits  hy  ’t  ghebodt  veracht  en  gaet  misprijsen ; 
Daerom,  ghy  broeders  vroet. 

Wilt  Godt  nu  bidden  goet. 

Op  dat  hy  ons  wilt  sparen. 

Nu  oock  niet  en  bezwijck* 

En  van  des  duyvels  rijck 
Voorsichtelijk  wilt  bewaren. 


Den  grave  van  Bossu,  met  de  Spanjaerts  bloetgierich , 
Int  iaer  70  twee.  April  den  negenden  dach. 

Landen  hier  als  vrient ,  quam  maer  schoffierich , 
Vermoorde  veel  borgers  met  jammerlijck  geclach. 


% 


Digitized  by  Google 


—  12  — 


Paeheco  gehangen. 

(29  April.) 

[Hernando  Pacheco ,  hopman  der  spaansche  voetknechten 
te  Deventer,  was  door  Alva  ter  verkenning  naar  Zeeland  ge¬ 
zonden.  Hij  werd  in  Ylissingen  (8  Apr.)  gevangen  genomen,  en 
opgehangen ;  volgens  den  hertog  om  hem  te  straffen  voor  den 
dood  van  eenige  wederdoopers ,  die  hij  op  genes  bevel  in  De¬ 
venter  had  doen  verbranden.  (Corr.  de  Ph.  II.  II.  p.  257).], 

Hoort  toe,  ghy  mannen  ende  wyven, 

Vaet  den  gheest  na  mijn  verstant; 

Desen  druck  soumen  niet  connen  beschryven, 

Diemen  nu  siet  in  Nederlant; 

Daer  en  mach  nerghens  gheen  goet  passeren , 
tSy  te  Vlissinghen  of  ter  Veren , 

Dat  heeft  den  tienden  penninck  ghedaen, 

Datmer  soo  vele  siet  spelen  gaen. 

Gheestelick  ende  wereltlick  saen. 

Als  sy  dit  hebben  vernomen, 

„  Zijn  daerom  te  hove  ghegaen 
En  wederghestaen  als  vromen; 

Ai  wat  zy  seyden,  hy  zweech  al  stil, 

Hy  seyde:  ick  sal  hebben  mijnen  wil, 

Den  tienden  penninck  sal  wesen  mijn, 

Soo  daer  een  God  in  hemel  sal  zijn. 

Och  broeders,  wilt  doch  wel  overdencken: 
tGhebeurde  op  eenen  paeschdach, 

Datmen  Vlissingen  sou  beschencken 
Met  een  paeschlam,  dat  niemant  en  mach; 
tWas  een  paeschlam  van  grooter  moorden, 
tWaren  al  basten  van  kempen-koorden. 

Om  te  gaen  rechten  d’overicheyt  saen, 
tGhemeente  en  had  niet  vry  gegaen. 

Maer  als  de  burgliers  dat  vernamen, 

Hoe  men  ghemeent  en  d’overheytsampt, 

Woude  ombrenghen  al  te  samen 
En  helpen  die  borghers  van  kant,  — 


# 


Digitized  by  Google 


—  13  — 


tGhemeente  en  beyde  niet  langhe, 

*Zy  namen  den  capiteyn  ghevanghen , 
Maer  die  soldaten,  cleyn  en  groot. 
Schoten  zy  met  kruyt  en  loot. 

Die  capiteyn,  met  moede  fier, 

Sprack  tot  die  ghesellen  fijn: 

Laet  ons  doch  niet  treuren  hier, 

Maer  liever  vrolicken  zijn; 

Hy  clam  averecht  opter  leeren, 

Hy  riep:  isser  gheen  gracy,  Iieeren?  — 
Hier  is  gracie  op  dit  pas, 

Als  voor  onse  Graven  i  was. 

3  Egmont  en  Hoorne 


Bergen  verrast. 


(24  Mei.) 

[„Twaalf  personen,  zich  aldaar  voor  Wijnkoopers  uitge¬ 
geven  hebbende,  hadden  onder  voorwendsel  van  hunne 
wijnen ,  vóór  zonnen-opgang ,  te  moeten  vervoeren  om  de¬ 
zelve  koel  te  houden ,  de  poort  bij  nacht  doen  openen , 
toen  de  wagt  omgebragt,  en  graaf  Lodewijk  (van  Nassau) 
binnen  gelaten.”  (Wagenaar,  VI.  bl.  36.).  De  hoofdbe- 
leider  van  den  welgelukten  aanslag  was  een  schilder,  Ant. 
Olivier  1 ,  die  zich  ook  later  nog  onderscheidde ,  en  den 
7den  Mei  1573,  bij  Amsterdam,  sneuvelde.] 


Comt,  al  gy  Geuskens  hier  omtrent. 

En  laet  ons  singen  pertinent. 

En  met  vreugt  jubileren , 

Van  Bergh’  in  Henegouwe ,  hoort , 

Singen  wy  nu  met  blij  accoort, 

Om  vreugde  te  vermeeren: 

Twaelff  hooflinghen,  coopmansche  wijs, 

1  Zie  Mendofa  ( Comnt .  pag,  120)  en  Gachard  ( Corr .  de  Phil.11 
11.  p.  260  ,  286  ,  356.) 


Digitized  by  Google 


—  14  — 


Trocken  daerin ,  hoort  mijn  advijs , 
sAvondts  in  haer  logysen ; 

Haer  sinckroers  leyden  sy  van  haer, 

En  spraken  met  den  waert  aldaer, 

Zy  moesten  vroegh  oprysen. 

Seght  ons  doch  nu,  heer  waert  seer  koen. 
Wat  uyr  men  smorghens  gaet  op  doen 
De  poort  van  deser  steden ; 

Twee  waghens  met  wijnen  seer  goet. 

Sullen  daer  staen,  nae  mijn  ghemoet. 

Voor  die  poort  al  ghereden. 

Voor  den  opganck  der  sonnen  kiaer. 

Wild*  ick  wel,  dat  men  mocht  voorwaer 
De  poort  vroegher  opsluyten. 

Eer  haer  de  cracht  des  sons  beschijnt, 
Opdatse  niet,  gantschlijck  verdwijnt, 

Mochte  comen  van  buyten. 

Die  waert  antwoord’  in  corter  stont, 
Meynde  dat  hy  Wijncoopers  vont: 
sMorghens,  omtrent  vier  uren. 

Die  poortier  gaet,  ende  ontsluyt 
De  poorten,  als  de  clocke  luyt, 

Sonder  eenich  getrueren. 

Wilt  ghy ,  dat  hy  vroegher  opdoet. 

Een  gheschenck  gheeft  wt  uwe  goet, 

Hy  sal  hem  laten  vinden. 

En  zal  u  wijnen-excellent 
Inlaten,  seer  by  u  bekent, 

Soo  goet  als  eenen  kinde. 

Des  morghens  vroech  zijn  sy  ontwaeckt, 
End  by  de  poort  vlijtlick  ghenaeckt. 

Een  gheschenck  sy  hem  senenckten; ' 

Dc  poort  worde  daer  opghedaen; 

Met  een  sinckroer  seer  wel  ghelaen, 
Daermede  sy  hem  krenckten, 

De  sleutelen  al  vande  poort. 

Namens’  hem  afT  —  gaet,  singht  het  voort 
End  sy  die  wel  bewaerden,* 

Graeff  Lodewijck  met  veertich  man, 


Digitized  by  Google 


—  15  — 


Kennis  hebbende,  reedt  hy  an, 

Wel  toegherust  met  zwaerden. 

Graeff  Lodewijck,  kloeck  int  vers  tandt. 
Een  wysen  vorst,  end  oock  vaiilant, 

Q,uam  daerin  met  zijn  knapen; 

De  straeten  heeft  hy  soo  beset, 

Niemant  en  heeft  daer  op  ghelet, 

Soo  dat  hy  haer  ginck  drapen. 

Rennende  door  de  gantsche  stadt. 

End  wie  buyten  der  deure  tradt. 

Een  loot  ghinck  hy  haer  gheven; 

»lt ,  riep  hy ,  is  u  ghegunst. 

t  niet  een  aerdighe  kunst. 

Van  sulcken  vorst  bedreven  ?  — 

Van  vier  uren,  jae  vijff,  end  meer, 

Van  ses  en  seven,  hoort  dees  leer. 

Rende  hy  door  de  straeten; 

„De  prince  van  Oraengiën-bout, 

Met  een  ghedruys  soo  coemt  hy  stout”. 
Riep  hy,  „coemt  u  te  baeten; 

Vryheydt,  vryheydt  sal  met  u  zijn, 

Ghy  wordt  verlost  op  dit  termijn, 

Den  thienden  pennick  klachtich 
Wil  hy  affkeeren  nu  ter  tijt. 

End  u  bevryden  in  dit  krijt. 

Van  ’s  Conincks  weghen  machtich.  ” 

Dat  maeckten  een  soo  groot  gheschal. 
Recht  off  daer  was  een  groot  ghetal 
.  Van  ruyters  ende  paerden , 

Wie  zijn  deur  op  deed’  off  ghelas, 

Daer  schoten,  sy  een  loot  in  ras, 

Soo  dat  sy  haer  vervaerden; 

Vyff  uren  langh  reden  sy  seer, 

Gheen  ontset  en  quam  daer  noch  meer, 
Den  graeff  die  ghingh  wt  rijden, 

Naer  ’t  bosch,  daer  zy  waeren  verdwaelt, 
Graeff  Lod’wyck  keerden  onghefaelt, 

Om  d’ander  te  verblijden. 

Vijff  hondert  ruyters,  jent  en  reyn. 


Digitized  by  Google 


—  16  — 


Quamen  daer  aenspringhen  certeyn, 

Met  een  haecken-schut  achter;  1 
Zy  reden,  met  vlieghende  macht. 

Al  naer  de  stadt,  neemt  hierop  acht, 

Om  t’  ontsetten  den  wachter ; 

Ghevloghen  zijn  sij  door  en  weer , 

Wat  seltsaem  wonder  ghaff  de  Heer ! 

Het  raedthuys  zij  aenvinghen. 

En  stelden  haer  in  een  slachoort. 

En  mochtent  hebben  al  vermoort, 

Maer  ginghen  hun  bedwinghen. 

Gods  wonderwerck  wordt  hier  verklaert, 

Door  d’  edel  grave  wel  vermaert , 

Met  veertich  ruyters  vloghen, 

Sy  renden  soo  de  strcete  door , 

Dat  niemant  dorste  comen  voor. 

Want  zy  waeren  bedroghen; 

Men  vandt  aldaer  den  Alf  zijn  schat. 

Zijn  leyren  schuyten  2,  ist  niet  wat? 

Zijn  brugghen  oock  daer  neven; 

Oock  Noircarmens  vergadert  ghelt 
Wierde  daer  oock,  al  onghetelt, 

Den  ruyters  omghegheven. 

De  bisschops  staven,  mijters  mee, 

Vantmen  aldaer  oock  ontrent  ree. 

Melis’  huysen  3  by  hoopen, 

Wt  goudt  en  silver  welghemaeckt, 

Kelcken,  en  pullen  wel  gheraeckt, 

Daer  sachmen  papen  loopen, 

Arcken  van  goudt  ende  silver  fray, 

Zijn  daer  ghebracht 4  al  inden  May, 

Met  cruycifixen  mede. 

En  Mariëns-beelden  meer,  met 
Anderen  oock  aldaer  int  net , 

Van  silver  groot  en  breede. 

1  Achter  ieder  ruiter  zette  zich  namelijk  een  voetknecht  te  paard. 

2  Alva’s  ponton-treio ,  waarover  men  verg.  Bosscha’s  JSederl.  Helden¬ 
daden  te  land ,  I.  160.  3  Hosly-kastjens. 

4  Uit  alle  omliggende  plaatsen  had  men  de  kerkelijke  kostbaarheden 
naar  Bergen  in  veiligheid  gebracht» 


Digitized  by  Google 


/ 


-  17  — 


Hierom ,  o  Godt !  U  moghentheyt 
Wordt  ons  vertoont  in  een  klaerheydt , 
Voor  alder  menschen  ooghen ; 

Ghelovet  zijt  ghy  t’ alder  stont. 

Dat  wy  u,  reyn  wt  tshartsen  gront , 
Loven  en  prijsen  moghen: 

Ghy  zijt  alleyn  victorieus, 

Waghen  noch  ros  en  helpt  den  Geus, 
Noch  kan  niet  wt  gaen  rechten, 

Maer  ghy  hebt  óns  vyandt  seer  snel 
Ghestouwet,  als  den  Pharo  fel. 

Die  niet  dan  moord  en  plechten. 

Prince,  dit  is  ons  aenghedient 
Yan  eenen  goeden  vromen  vrient, 
Yanden  graeff  affghesonden , 

Aen  zijn  broeder  Oraengiën  fier. 

Die  al  vertrocken  is  van  hier , 

En  was  hier  niet  ghebonden; 

Neemt  dit  doch  op  in  danckbaerheyt. 
Hierin  hebt  ghy  nu  al  ’tbescheydt, 

En  gaet  het  overlegghen : 

De  Heer  heeft  ’t  rat  ai  omghewent , 

Hy  treedt  met  ons  nu  inde  tent, 

Meer  kan  ick  u  niet  segghen. 


Al v a’s  tweede  boetpsalm. 

Waerom  rasén  die  Geusen  met  hoochmoet? 
Waerom  comen  sy  inden  Briel  te  samen? 

Wat  ist  datmèn  te  Ylissingen  nu  doet. 

En  tEnchuysen  1 2 ,  om  my  te  gaen  beschamen  ? 
Met  coningen  2  sy  hen  conden  verbinden , 
Vorsten,  die  ooc  daer  toe  zijn  bedacht 

1  Enkbuiscn  was  10  Juny  Geos  geworden. 

2  Frankrijk  en  Engeland  namelijk. 


Digitized  by  Google 


My  te  bestrijden ,  ende  gantsch  te  verslinden , 

En  mijnen  God,  den  paus,  met  gantsclier  macht. 

Zij  spreken:  laet  ons  werpen  vanden  hals 
Den  thienden  pennink,  met  al  haer  bezwaren, 

Duc  dAlves  commissy,  want  sy  is  vals. 

En  willen  my  voor  vyant  gaen  verclaren. 

Met  al  mijn  Spaengiaerden  hooch  ghepresen. 

Willen  my  gantschelijck  te  land*  wt  slaen; 

Den  paus  willen  sy  niet  ghehoorsaem  wesen, 

Noch  dienen  Melis  in  de  halve  maen. 

Maer  ick  sal  noch  dapper  comen  te  velt. 

Om  haer  te  dwinghen  dat  sy  mijn  beelt  eeren, 

Dat  t Antwerpen  opt  casteel  is  ghestelt, 

Daeraen  sy  mijn  commissy  sullen  leeren; 

Maer  sy  comen  tsamen  met  groote  hoopen, 

Daer  voor  ick  my  niet  eenmael  had  ontset, 

Den  tienden  penninck  sal  ick  dier  becoopen, 

En  dat  ick  den  adel  heb  gantsch  verplet. 

En  ben  ick  niet  Stadthouder,  toebereyt 
Yan  mijnen  coninck ,  en  d’  inquisicy  mede  ? 

En  heeft  die  paus  my  niet  claer  toegeseyt, 

Dat  ick  het  land  besitten  sal  in  vrede?  — 

Maer  sal  ick  dus  mijn  loon  van  haer  verwachten? 
Dat  ick  haer  alder  beudel  ben  geweest, 

Datmen  my  sonder  hulpe  laet  versmachten? 

Is  dit  het  loon  van  dat  ghekroonde  beest? 

Princelijcke  catholijcken,  vaillant, 

Raept,  schraept  u  geit,  en  wilt  my  bystant  senden, 
Want  verliesen  wv  nu  dat  Nederlandt, 

In  Vrancknjck  sal  onse  rijck  ganschlijck  enden , 

In  Spaengiën  salt  oock  niet  al  te  lang  dueren, 
Italiën  heeft  die  paus  aengehest, 

De  Duytschen  willen  zijn  Byekorf  noch  schueren, 
Wy  moghen  singhen:  Ite  missa  est. 


Digitized  by  Google 


19  — 


Alra's  derde  boetpsalm. 

Hoe  veel  volcks ,  o  paus  heer , 
Dat  my  benijdt  soo  seer! 

Dees  Luthrianen  my  quellen^ 

Sy  morren  teghens  mijn. 

En  sterek  te  velde  zijn. 

Als  ketters  sy  haer  stellen ; 

Ic  hoor  daer  zijn  voorwaer 
Veel,  die  daer  spreken  klaer: 
Vergaen  zijn  al  zijn  crachten, 
Melis  en  helpt  hem  niet. 

Paus  laet  hem  int  verdriet, 
tPlaccaet  sy  niet  en  achten. 

O  inquisici  jent , 

Die  my  hier  hebt  ghesent , 

En  my  de  eer  wout  gheven. 

Dat  ick  der  ketters  bloet 
Sou  brengen  onder  voet, 

Waer  is  u  hulp  ghebleven  ?  — 
Ghy  laet  my  inden  noot. 

Al  sou  ick  blijven  doot. 

Want  ’t  zijn  al  apostaten , 
Vranckrijck  is  afghewent, 
Englant,  *tis  u  bekent. 

Hebben  sy  gantz  verlaten. 

Comt  paus,  heylighen  man, 

En  slaet,  met  uwen  ban ,  € 

Dapper  al  mijn  vyanden; 

Sent  my  u  hoeren-gheldt , 

Oft  ick  sal  moeten  H  velt 
Ruymen ,  met  grooter  schanden ; 
Ick  volghde  uwen  raetj 
Den  tienden  penninc  quaet 
Brengt  mij  tot  een  ruyne. 

Want  ick  vind,  dat  ghewte 
Den  tienden  penninek  is 
Der  Geusen  medecync. 


Digitized  by  Google 


Prinslijcke  Astaroth , 
Sathan!  comt  wt  het  kot. 
Met  al  u  helsche  benden ; 
Belzebub  comt  ooc  voort  . 
Lucifer,  doet  de  moort. 

En  wilt  my  kulpe  senden; 
Doet  ghy  nu  geen  bystant, 
So  raken  wy  vant  lant, 

Zy  willen  revolteeren, 
Soecken  een  ander  heer. 

En  volghen  Christi  leer;  -~ 
Dus  sietmcn  ’trat  verkeeren. 


Opwekking. 


I. 


Den  prince  van  Or.  ten  tweedemael  wederom  int  land  co  men¬ 
de  {Juli/),  werden  die  steden  vermaent  hem  bystant  te  doen. 

Ras,  seventien  provincen! 

Stelt  u  nu  op  de  voet, 

Treckt  de  coemste  des  princen 
Vriendelijck  te  ghemoet; 

Stelt  u  met  zijn  banieren , 

Elck  als  een  trouwe  man , 

Doet  helpen  verlogieren 
Duc  dAlve,  den  tyran. 

Hy  comt  u  niet  verderven. 

Dit  trouwlijcken  gelooft, 

Maer  u  weêrom  te  erven 
In  dat  u  is  berooft; 

Te  goed’  den  coninck  van  Spaengiën 
Doet  vrymoedich  bystant 
.Den  prince  van  Oraengiën, 

Als  zijnen  Luy tenant. 

Zijn  trommels  en  trompetten 


Digitized  by  Google 


Brengen  u  geen  dangier, 
tEn  is  maer  om  verzetten 
Duc  dAIve  den  bloetgier; 

Spijt  ruyters  en  soldaten. 

Die  den  prince  benijt. 

Hun  schade  sal  u  baten , 

Hy  moet  ten  lande  uyt. 

Al  hoort  ghy  veel  allarmen' 
Hier  ende  daer  geschiên, 

Hy  doetet  wt  een  ontfarmen. 
Over  u  lant,  u  liên; 

U  dient  stercke  purgacy. 

En  sulcken  bitter  oruyt. 

Dat  gy  de  Spaensche  nacy 
Wt  uwen  lande  sluyt. 

Ylissingen  heeft  begonnen 
Te  spelen  sulcken  dans, 

Daer  met  hevet  gewonnen 
Recht  der  laurieren  crans; 
Hollant  wilder  aen  wagen 
Alle  zijn  principael, 

Laet  u  dit  werck  behagen, 

Ghy  landen  generael! 

tEn  .is  om  gheen  pillagie , 
Van* vrienden,  landt,  off  ste  ; 
Doch  die  gropte  couragie, 

Des  graven  van  Lume, 

De  grave  van  Nassouwen , 

Dat  reyn  vroom  edel  bloet,- 
Wil  niemant  laten  benouwen 
Aen  zijn  eer,  iijff,  of  goet. 

Schiet  u,  boose  rebellen. 

Die  slants  welvaert  benijt , 

Des  Antichrists  gesellen. 

Die  de  waerheyt  bestrijt, 

Gods  woort-  en  wet-versmaders , 
Ja  zijnen  heilgen  throon, 

Ghy  sult,  als  landt-vcrradcrs , 
Noch  crijgen  uwen  loon. 


Digitized  by  Google 


—  2  2  — 


Krijchslien ,  wilt  u  oprusten, 

In  God  bestact  u  cracht, 

Strijt  ridderlijc  met  lusten. 

Op  storm,  slacht,  ende  wacht. 

Voor  Gods  woort  en  lants  rechten. 

Met  een  verbonden  scliilt, 

Den  solt  der  vromer  lantsknechten 
Ghylien  ontfanghen  sult. 

Wilt  zweert  noch  spiesse  sparen; 

Zo  Babel  heeft  gedaen 
Over  Gods  trou  dienaren, 

Laet  haer  den  loon  ontfaen; 

Den  vooglen  wilt  maeltijt  coken 
Al  vander  hoeren  vleysch, 
tBloet  sal  worden  gewroken 
Nae  der  schrifturen  eisch. 

Prinslijcken  Godt  ghepresen, 

U  volck  victory  gheeft. 

Dat  haer  werde  bewesen. 

Dat  ghy  regeert  en  leeft; 

Want  sy  na  u  woort  haken. 

Met  harten  seer  benout. 

Tot  dat  ghy  in  alle  saken, 

Den  lof  en  prijs  behout. 

II. 

{Zie  I.  bl.  378,  aant.) 

Wilt  u  nu  ras  ontlasten  daeromme, 

Den  paus  te  zijn  subject,  ai  hout  hy  u  suspect, 

Hy  soeckt  niet  dan  der  zielen  verdomme. 

En  ’t  lichaem  hy  perfect  tot  alle  boosheyt  trecfc. 

Daerom  wilt  hem  nu  helpen  raseeren. 

Want  gy  sict  hoe  God  werct ,  die  der  vorsten  bant  sterckt , 
Om  d’  atfgodische  natie  te  ruineeren , 

Aisoomcn  nu  aenmerct,  ist  nu  niet  wel  geklerckt? 

Wacr  wil  den  Alff  nu  henen  draven  P 
Papou  en  Spaengiacrt ,  met  al  haer  volc  vermaert  ? 


Digitized  by  Google 


—  23  — 


De  misse  wordt  nu  int  vagevyer  begraven, 

Lof,  omganc,  noch  bevaert,  niets  en  worter  gespaert. 

Den  prins  van  Oraengien  weest  ghehoorzame, 

Graeff  Lodewijck,  d’edel  bloet,  God  geeft  hem  nu  voorspoet, 
Zy  zijn  tot  den  crijgh  nu  seer  bequame, 

Dien  u  so  woeden  doet  d’Aifs  tyranny  verwoet. 

IIL 

[Tot  meerder  geneuchte  den  bekenden  ijveraar  van  Brugge, 
Broer  Cornelis ,  in  den  mond  gelegd.] 

Ay,  duc  dAlfse  giericheit  wat  hebdy  ghebrouwen , 
la  dcse  Nederlantse  landouwen,  seer  abondant?  — 
jk!  ja,  heb  iet  niet  wel  geseyt,  gy  mannen  en  vrouwen. 
Dat  desen  tienden  penninc  ons  ’t  hooft  sou  doen  douwen , 

~ü  brengen  ons  alle  de  Geusen  int  lant  ?  — 

Ja,  wat  sullen  wy  doen  goey  lien?  ic  gerieke  brant; 
w  kem  elck  de  Lreusen  keere , 

Vjel  is  waer,  zy  zijn  in  een  misverstant, 

Maer  wy  sullen  wel  accorderen  inde  leere , 
ant  zy  houden  den  coninck  voor  haren  heere , 

Al  ïst  dat  sy  verfoeyen  de  Babelsche  bruyt ;  — 
lioept:  vive  le  Geus!  en  de  Spaengiaerts  wt! 

%>  Spaengiaerts,  Spaengiaerts!  ist  nu  niet  wel  gherooft. 
Dat  ons  cappe  wordt  gelooft,  en  moeten  Geusen  bedijen. 
Ja  maer  ba ,  wie  sou  dat  hebben  gelooft , 

Dat  de  veranderinge  sou  u  vallen  over  thooft, 

La  dat  so  veel  steden  souden  voor  de  Geusen  strijen! 
tjacrom  ist  sotheyt  hem  te  verblyen, 

'ant  die  vore  lacht,  dickwil  namaels  schreyt. 
ucn,  mogen  ons  baerden  en  cruynen  groeyen  in  tijen, 

.  werdender  cappen  op  de  hage  geleyt! 
y  heeren  van  Brugge,  ick  hebt  ai  wei  geseyt, 
us  siet  nu  wel  toe ,  en ,  met  H  meeste  geluyt , 

°?Pt:  vive  le  Geus!  en  de  Spaengiaerts  wt!" 
t\  1  .  >  ist  met  my  niet  qualijck  geluckt , 

ick  so  veel  gepreect  hbbbe  tegen  de  Geusen ! 

'  la>  sy  hebben  eenen  boeck  van  mijn  sermoonen  ghedruckt. 


Digitized  by  Google 


Ick  duchte  het  vei  wert  my  noch  afgepluckt  ! 

Wy  geestelicken  verliesen  al  ooren  en  neusen , 

Ons  vette  kaken  en  sullen  niet  meer  bleusen. 

Dit  doet  ghy,  o  Spaengiaerts ,  boose  generalie! 

Wy,  die  gherust  waren  als  reusen, 

Comen  eylaoen!  in  grooter  desolatie, 

Daerom,  och  ghy  geestelicke,  hebdy  so  veel  statie. 

Al  moet  ghy  verliesen  den  besten  buyt. 

Roept:  vive  le  Geus!  en  de  Spaengiaerts  wt! 

Princelicke  heeren  van  Brugge,  niet  om  verelen, 

So  wy  niet  en  spelen  de  Spangiaerts  wter  stadt, 

Ba,  zijt  dat  seker,  men  sal  ons  alle  kelen; 

De  kinders  gecken  met  ons,  hoe  can  ickt  helen? 

Dat  wy  soo  betoovert  zijn  geweest,  en  so  madt, 
Meenende  dat  den  tienden  penninek ,  sulck  eenen  schat 
tLant  sonde  consenteeren  sonder  oproer  groot, 
Yoorwaer  tis  de  bede  daer  Midas  om  baat, 

Daerdoor  hy  hem  selven  bracht  inde  dood. 

Des  rade  ick  voor  tbeste  in  desen  noot. 

Tot  welvaert  des  lants,  voor  een  besluyt, 

Roept:  vive  le  Geus!  en  die  Spaengiaerts  wt! 


Val  Babylons. 

I. 

Hoort  paus,  ghy  grooten  Antichrist, 

U  helsche  enghelen  vol  van  twist, 

Zy  roepen  sterek:  vive  papist! 

Maer  tmach  haer  al  niet  baten; 

Want  u  rijck  al  crijcht  eenen  val, 
tVolck  maeckt  gheschal,  groot  ende  smal, 

En  noemen  u  papen  sot  en  mal, 

De  kinders  vander  straten. 

Ghy  nonnen,,  bagijnen,  maeckt  eenen  dans, 
Neempt  oorloff  aen  u  heylighe  mans, 


Digitized  by  Google 


—  25  — 


Gekleet  wit,  zwart,  grau,  als  een  gans, 

Met  capproens  sonder  bellen 
Zy  decken  ’t hooft,  haer  kruynen  groot; 

Want  kaes  en  broot  is  op,  tis  noot, 

Zy  vluchten  wech,  reyckt  hun  de  poot, 
Segget:  Adieu,  metghesellen. 

Haer  craem  gechiert  met  góden  schoon, 
Yan  gout ,  silver ,  ghestelt  ten  thoon , 

Yeel  offerghelts  was  haren  loon, 

Men  sachse  vry  hoereeren ; 

Yeel  vorsten,  hoort,  droncken  versmoort,  • 
Haer  zielen  voort  werden  vermoort. 

Hierom  is  God  op  hun  verstoort, 

En  wiltse  ruineeren. 

Monick,  prior,  abt,  en  broer  Lollaert, 
tConcili  van  Trenten  heeft  noyt  verklaert. 

Dat  ghy  sout  laten  wassen  den  baert, 

Maer  yedereen  bedwinghen 

Tot  hout  en  steen,  het  volck  ghemeen. 

Wie  niet  onreen  u  goykens  kleen 
En  eerde  boven  God  alleen. 

Die  soudy  doen  ombringhen. 

Den  adeldom  van  Nederlant 
Wou  meer  gheen  Christens  hebben  ghebrant, 
tPlaccaet  moest  wech,  dit  was  ’t verstaat. 
Zou  ’t volck  paeyslick  leven; 

Madamme  loos  dit  oock  verkoos. 

Onvast  altoos  was  haren  voos , 

Zy  wilde,  met  die  papen  boes, 

De  Christenen  hebben  verdreven. 

Men  preecte  Gods  woort  suyver  en  klaer, 
dAffgoden  vielen  vanden  altaer, 
tDrencken,  moorden,  was  gheen  ghevaer, 
Elck  mocht  leven  int  zijne; 

Maer  'tpaeps  ghesanck  golt  loon  noch  danck. 
Want  hen  ontfanck,  die  was  seer  cranck, 
tVolck  was  los  wt  haer  bedwanck, 

Dit  dede  hen  groote  pijne. 

De  Paus,  Granvclle  principael 


Digitized  by  Google 


Wou  sulcks  keeren  als  cardinael. 

Ontboot  duc  dAlve ,  ’s  paus  vassael , 
Wevers  waren  zijn  Elen, 

Om  ’t  lant  ydoon  te  maken  schoon , 

Des  conincx  croon  waer  zijnen  loon, 
Want  moordery  was  hy  ghewoon,' 

Ja,  rooven  ende  stelen. 

tSint  Truyen  ende  te  Willebroeck, 
Vergaerden  veel  lantsheeren  cloeck 
Zy  wisten  wt  des  paeps  versoeck, 

Datmen  hen  woud’  verjaghen; 

„tWert  onghemack” ,  doe  Egmont  sprack 
tYerbondt  dat  brack,  de  prins  ver  track, 
tGkemeyn  volck  was  doe  ve’el  te  zwack 
De  Spaengiaerts  wech  te  slagen. 

De  papen  songhen:  gloria  laus , 

Ter  eeren  die  hulp  al  vanden  paus, 
dAlbanen  deden  tvolck  veel  raus, 
tSpel  hiet  hun  al  ghewonnen ; 

Men  sochter  tgoet,  men  storter  bloet, 

/  Het  paus-ghebroet  creech  eenen  moet , 
Veel  duysent  menschen,  metter  spoet, 
"Vluchten  wech  soo  zy  konnen. 

Zy  vinghen  en  dooden  den  Egmont, 
Den  graef  van  Hoorn  in  éender  stont, 
Oock  veerthien  eedlen  vant  verboot, 
Ghevanckelijck  behouwen , 

Diemen  oock  sach  geven  den  slach. 

Met  groot  gheclach  op  éenen  dach; 

Den  bloetraet  dit  gedencken  mach, 
tWert  hun  noch  wel  vergouwen. 

Sy  maecten  weer  nieu  góden  fris. 
Koster,  bagyne,  elck  luyde  mis, 

Veel  huychelaers  hielpen  ghewis 
dAltaren  weer  oprichten , 
tVaghevyer  heet  wert  weer  verbreet, 

Voor  ’t  zielen-  leet  vontmen  bereet 
Zielmis,  pardon,  als  paus  bescheet, 

Men  gaf  weer  ghelt  van  bichten. 


Digitized  by  Google 


-  27  - 


Mijnheer  de  prins ,  een  vromer  helt , 

Quam  by  Maestricht  met  groot  ghewelt. 

Om  slaen  duc  dAlf,  die  bloot  int  velt 
Hem  schandich  had  begraven ; 

Hy  vreesde  seer  dees  vromen  heer  1 , 

Die  doen  d’ afkeer  nam  veel  te  meer. 

Door  Brabant,  Vranckrijck,  want  met  eer 
Wou  hy  zijn  vyant  straven. 

De  krijch  was  wt,  elck  paep  sprong  locht, 

Duc  dAlf  heeft  flucx  zijn  loon  ghesocht , 

Hy  eyschte  meer  dan  tvolck  vermocht, 

Paep  had  hem  toegheschreven 
Het  thiende  deel  van  elck  juweel, 
tWert  al  crackeel,  tlant  socht  appeel, 

In  thien  jaer  creech  hy  ’t  restken  heel , 

Hadden  zij  't  willen  gheven. 

Maer  lant  en  luyden  wierden  gram, 

Zy  riepen  den  prins,  diet  haest  vernam. 

Om  hulp ,  die  weer  geweldich  quam 
Den  lande  assisteeren, 

In  Henegou,  als  crijchsman  bou. 

Voor  tlant  ghetrou  hy  vechten  wou, 

Duc  dAlf  dorst  noyt  voor  zijn  aanschou 
Met  macht  hem  rencontreeren. 

Maer  met  verraet  is  hy  te  sterek , 

De  franssche  moort  was  wel  zijn  werck2  , 

Zy  meenden  alsoo,  int  Brabants  perek. 

Die  edel  prince  t’  omringhen , 
tFrans  volck  planteyt,  hem  toegheseyt. 

Was  neergheleyt,  doe  bleeck  wel  H  feit , 

.tEn  docht  de  prins  daer  niet  gebeyt, 

God  wout  oock  niet  ghehinghen. 

Na  Hollant  hy  trock ,  zyn  was  d<m  Briel , 
Vlissingh,  ter  Veer  hem  oock  toeviel. 

Opdat  elck  stadt  haer  goet  behiel, 

Haer  rechten  en  statuyten, 

Zy  kenden  wel  duc  dAlfs  opstel , 

1  ea  2  Op  buide  dcre  punten  is  de  dichter  ,  als  bekeud  s ,  mh 


Digitized  by  Google 


Als  slaven  snel,  wou  hyse  fel 
Met  d’ inquisicy  doen  ghequel, 
tWas  tijt  hem  houden  buyten. 

Hier  viel  voor  H  pausdom  groot  abuys. 

Claris  noch  nonne  en  bleeffer  thuys , 

Oock  monick,  canoniek  en  wou  confuys 
Voor  ’t  paus  ghelooff  niet  hanghen , 

Elck  is  ghewent  wt  zijn  convent; 

Den  Graef-bekent  met  Bartellent 1 
Wouden  nemen  die  papen  blent, 

In  haer  selfs  strick,  ghevanghen. 

Ghy  papen ,  u  valt  opten  kop 
Den  steen,  van  u  gheworpen  op. 

Men  hangt  u  vrylick  by  den  krop, 

U  en  baet  cruyt  noch  salve; 

Want  vive  le  Geus!  is  nu  de  leus, 

Bercht  uwen  neus,  ’t heel  aenschijn  preus, 
tYoorsitten  is  ghedaen  pompeus;  — 

Gaet  klaghet  vry  duc  dAlve. 

U  quispel,  u  wal  er  wordt  niet  begeert, 

U  oly  oock  aen  u  lampen  smeert. 

Blijft  vry  al  thuys  met  uwen  weert 
In  die  halve  maene; 

Want  tvolck  propijs  ist  worden  wijs , 

Dat  al  u  spijs  is  groot  affgrijs; 

Dus  schrijft  altsaem  voor  een  devijs : 

Wech  vuyl  paep,  ruymt  de  baene! 

1  De  graaf  vau  Lumey,  en  Barthold  Eulens  van  Mentbeda,  de  be¬ 
kende  stoute  en  -woeste  Watergeus. 

II. 

Aenhoort,  ghy  menschen  seer  vaillant. 

Een  nieu  liedt  sal  ick  u  singhen ,  want 
Al  van  den  Christenen  allen, 

Die  verstroyt  zijn  in  "alle  landt, 

Men  gaet  daer  veel  aff  kallen. 

De  Christenen  zijn  soo  wel  ghemoet, 

De  inquisicy ,  al  metter  spoet , 


Digitized  by  Google 


—  29  — 

(Placcaet  willen  sy  niet  ghedooghen, 

Maer  om  te  beschermen  ’t  onnoosel  bloedt , 
Daemae  ist  dat  sy  pooghen. 

De  inqnisicy  ende  ’t  placcaet. 

Die  quam  al  wt  den  spaenschen  raet , 

De  bisschop  haddet  ontboden. 

Ter  eeren  den  gheestelijcken  staet. 

Dit  docht  den  Christnen  niet  van  nooden. 

De  papen  dochten  op  dat  termijn. 

Alle  dinck  sal  nu  ghewonnen  zijn, 

Wy  sullen  nu  weder  floreeren, 
dlnquisicy  en  ’t  placcaet  seer  lijn 
Zal  ons  doen  dominesren. 

De  Christenen,  die  verhoorden  das. 

Om  ’t  ghelooff  sy  accordeerden  ras, 

Zy  sloten  oock,  sonder  verdrieten,! 

De  officieren  al  op  dat  pas, 

Gheen  bloedt  meer  te  verghieten. 

Ten  was  niet  wel  der  papen  danck, 

Zy  creghen  neusen  een  eile  lanck: 

In  wat  moey  te  hebben  wy  ons  ghesteken ! 
Teghen  de  Christenen  vallen  wy  tè  cranck. 
Het  landt  moet  zijn  gheweken. 

Hadden  wy  het  volck  ghelaten  met  vree , 
Dat  ons  doch  niet  met  al  misdee,  __ 
tWelck  wy  nu  seere  beclaghen. 

Want  sy  zijn  in  alle  landen  ree. 

Om  ons  al  te  verjaghen. 

Onse  valscheyt  wordt  nu  heel  ontdeckt, 
Eenen  slapenden  hont  hebben  wy  gheweckt , 
Hadden  wy  dit  te  voren  gaen  dincken, 

Ende  ons  nerghens  in  ghestreckt. 

Dan  met  onsen  w\jn  te  gaen  drincken. 

Eylacen,  ’tis  nu  veel  te  laet, 
tGhemeyne  volck  rieckt  nu  ’t  ghebraet , 

Zy  en  willen  nae  ons  niet  hooren. 

Adieu  den  paus  met  alle  zijn  staet, 
tls  met  ons  gantsch  verloren. 


Digitized  by  Google 


-  30  — 


Adieu  oock  nu  de  roomsche  kerck, 

Adieu  oock  nu  ons  heerlick  werck , 

Adieu  ons  renten  en  cleynodyen, 

Die  Christnen  vallen  ons  te  sterck, 

Godt  comt  ons  nu  castyen. 

Och,  vrienden!  laet  ons,  groot  en  cleyn, 
Godt  bidden  met  vyericheyt  reyn. 

Dat  hy  de  Christnen  wil  verstercken , 

Dat  sy  met  vreden ,  alleghemeyn , 

Oprechten  moghen  Gods  kercken.  v 

Niet  met  haet  ofte  oock  met  twist, 

Ofte  met  zweert,  oft  eenighe  list. 

Vrienden  laet  daer  voor  schromen , 

Ghelijckt  in  Vranckrijck  heeft  ghewist, 

Eert  daer  soo  verre  is  comen. 

Dan  met  vrede  ende  accoort. 

Alle  twist  te  schouwen  voort. 

Nu  naer  Gods  wille  te  leven, 

Hy  heeft  ons  nu  zijn  godtlijck  woort 
Seer  rijckelijck  ghegheven. 

Godt  gheve  den  Christnen  oock  voorspoet , 
End  alle  prinsen  oock  sSeer  goet. 

Die  Gods  woort  willen  beschermen , 

Dat  sy  oock  moghen,  met  ootmoet. 

Helpen  den  noot  der  armen. 

Nu  laet  ons  doch ,  minst  ende  meest , 

Tot  deuchden  spoeden  onbevreest. 

Pijnt  u  om  goedt  te  doene, 

Want  dat  Babylonische  beest 
Is  nu  al  wt  ’t  saysoene. 

Oorloff,  ghy  Christnen  onvertsaecht , 

Voor  Gods  woort  u  lijff  en  leven  waecht. 
Wilt  dronckenschap  nu  mijden , 

End  alle  twist  discoort  veijaecht, 

Wilt  met  Gods  woort  verblijden. 


Digitized  by  Google 


—  31  — 


De  Antlkrfst. 


Nu  heffen  wy  een  nieuw  liedt  aen , 
Yanden  Antichrist  wilt  dit  verstaen. 

Het  sal  hem  nu  openbaeren, 

Den  rechten  gheest  zijns  monts  verstaen , 
Dat  sal  ick  u  verclaereD. 

Een  oprecht  guyt  is  haeren  naem , 

Die  altijdt  teghen  de  waerheydt  staen, 
Met  woorden  en  met  wercken ; 

Dat  heeft  den  paus  soo  langhe  ghedaen , 
Alsoomen  nu  mach  mercken. 

Christus  ghinck  predicken  alle  daghen, 
Hy  en  reedt  op  rossen  noch  op  waghen; 
Den  paus  heeft  soe  heylighe  voeten. 

Die  aerde  is  hem  niet  weerdich  te  draghen 
Alle  keysers  zijn  voeten  kussen  moeten. 

Christus ,  die  leefde  in  groot  verdriet , 
Alsoo  veel  eyghens  en  hadde  hy  niet, 
Daer  zijn  hopft  op  rusten  mochte. 

Sinte  Pieter  hy  selver  vissen  hiet, 

Doe  hy  den  cijns-penninck  brochte;  — - 
Hierteghen  nu  is  den  paus  soo  rijck. 
Men  vint  ter  wereldt  niet  zijns  ghelijck , 
Van  steden  ende  van  sloten,  * 

Dat  heeft  hy  vercreghen  al  met  practijck, 
Maer  theeft  Godt  eens  verdroten. 

Siet  aen  Christum,  Gods  levende  Soon, 
Hy  heeft  ghedraghen  een  doornen-croon , 
Men  mocht  niet  by  hem  gheraken. 

Want  hy  den  beren  is  opghevloon, 
Doemen  hem  coninck  wilde  maken;  — 
De  paus  hem-selven  heeft  ghestelt 
Boven  alle  coninghen,  met  gnewelt, 

Hy  draecht  dry  crooneft  van  gouden. 

Veel  christen-bloets  stort  hy  int  velt. 

Dat  moet  men  voor  heylicheyt  houden; 


Digitized  by  Google 


Zijn  leere  geit  meer  dan  Gods  ghebodt. 
Met  Christus’  woort  hout  hy  zijnen  spot. 

Zijn  doen  en  is  niet  dan  lieghen. 

Zijn  jongeren  gaen  geschoren  als  een  sot. 

Om  de  armen  te  bedrieghen. 

Christus  heeft  den  doodt  ghesmaeckt , 

Hier  wt  heeft  de  paus  een  craem  ghemaeckt. 
En  afiaet-brieven  gheschreven , 

Opdat  daer  niemant  aen  en  gheraeckt, 

Hy  moeter  veel  ghelts  om  glieven. 

Yan  de  misse  maeckt  hy  een  offerant, 

Hy  seyt  dat  daer  onse  salieheydt  aenhanght, 
Is  dat  niet  seer  gheloghen?  — 

Die  men  doch  alle  door  Christum  ontfanght , 
Dus  heeft  hy  ons  bedroghen. 

Ja,  Christus  waere  noch  vermaledijt, 
Hadden  hem  de  missen  niet  bevrijt; 

Want,  als  sy  haer  canon  lesen, 

Soo  bidden  sy  den  vader  altijt. 

Zijnen  soon  ghenadich  te  wesen. 

Christum  heeft  hy  oock  vast  gheleydt , 

In  ysere  sloten,  aisoo  men  seydt;  * 

Alsmen  hem  ghelt  gheeft  bij  hoopen , 

Soo  moet  Christus  dan  zijn  bereyt. 

Om  de  zielen  te  laten  loopen. 

Hy  heefter  ghemaeckt  dat  vaghevuer, 
Daerinne  set  hy  de  zielen  puer, 

Alsmen  hem  glieldt  wil  toegheven; 

Dus  heeft  hy  de  heele  werelt  sohier 
Met  valscheydt  inghecreghen. 

Hy  zeyt :  Godt  heeft  ghemaeckt  d’  oorbiecht 
Daer  hy  doch  valschelijck  aen  liecht, 

Hy  heeftse  selfs  ghevonden, 

Waer  hy  den  menschen  door  bedriecht. 

Om  gheldt  vergheeft  hy  haere  sonden. 

Hemselven  heeft  hy  daertoe  verknocht. 

En  menighe  vrou  ter  schanden  ghebrocht , 

Als  sy  claeghden  haere  ghebreken: 


Digitized  by  Google 


Och,  vroukeu!  ick  héb  mj  soo  bedoekt, 
Allceu  moet  ick  u  wut  spreeckcii. 

Dees  sonden,  die  acht  den  paus  soo  slecht, 
tJaprom  ghebiet  hv  zijn  ghesekoren  dreck , 

D*t  is  den  mensche  der  sonden; 

Daer  Sinte  Paulus  af  heeft  ghesecht. 

Dat  wort  nu  al  bevonden. 

Dit  is  den  rechten  Antikerst, 

Die  t  bloedich  zweet  den  armen  wtperst. 

Met  bannen  ende  met  jaghen; 

Nu  is  hy  ghevallen  dat  hy  barst, 
fiodt  eii  wilt  niet  langher  verdraghen. 

Ick  bidde  u,  vader  ghebenedijt. 

Dat  ghj  hem  doch  ghenadich  zijt. 

En  wilt  hem  gracy  gheven. 

Dat  hy  zijn  sonden  noch  pens  beiijt. 

En  eeuwich  met  u  mach  leven. 


Papen-klacht. 


Ofter  yemant  vraechde  hoe  ben  ik  hefaemt , 
d>er  papen  clagher  ben  ik  ghenaemt. 


Hoe  seer  sietmen  nu  dalen 
Ons  pauslijck  roomsche  rijek! 

Bisschoppen  en  cardinalen, 

ÏÏpen  en  monnicken,  alle  gheiijck, 

VJ  val,len  tot  den  ooren  int  slijck, 
vvie  sal  ons  weder  oprechten , 
want  onse  knechten  nemen  de  wijek. 

Uies  moghen  wy  wel  krijten , 

Snchten,  ende  claghen  seer, 
ns  kerek,  met  haer  profijten, 
wiiien  sy  nu  treckcn  ter  neer; 

Die  ™  Vast  aen,  hoe  langher  hoe  meer, 
nu  de  nappen  draghen , 

jj  °n  er  vertraghen,  trccken  om  veer. 


Digitized  by  Google 


Aan  onse  heylighe  Santen 
Zy  alsnu  de  handen  slaen. 

En  achtense  als  onnutte  planten , 

Die  langh  gheen  mirakel  en  hebben  ghedaen, 
Dus  moeten  sy  nu  te  water  gaen ; 

Zy  willense  oock  wel  vieren 
En  vercieren ,  met  roode  tabbaerden  aen. 

Wonder  sietmen  bedrijven 
Yande  Geusen  menichfout, 

Zy  willen  ons  verdrijven 

Wt  ons  cloosters,  heerlijck  ghebout; 

Och,  als  sy  aldus  hebben  ghebrout, 

Waer  willen  wy  dan  loopen? 

Spanseren  met  hoopen  int  groene  wout. 

Die  ghestichten  ende  wercken 
Yan  onsen  vader,  den  heylighen  helt. 

Zijn  nu,  in  alle  kercken. 

Meest  altesamen  qualick  ghestelt; 

Ons  misse  heeft  haer  te  bedde  ghevelt, 

Zy  soeckt  veel  medecijnen, 

Zy  wil  verdwijnen  in  ghebreck  van  glielt. 

Zy  zijn  in  groot  benouwen. 

Ons  atiaten  ai  inder  kist, 

Omdatse  niet  moghen  aenschouwen 
Het  vaghevyer ,  dat  ons  seer  mist, 

Rotten  en  muysen  hebbent  wtghepist ; 

Zijn  dit  niet  groote  plaghen, 

By  vlaghen  bedrijvense  sulcken  list. 

Hoe  haest  sietmen  verkeeren, 

In  korten  tijen ,  soomen  mach  sicn , 

Omdat  men  ons  niet  meer  wil  eeren , 
Stuypen ,  nyghen ,  en  buyghen  de  knicn , 

De  biechte  is  doof  gheworden  bydien , 

Zij  en  kan  niet  meer  gheweten 
Do  secreten  al  van  de  lien. 

Princelicke  vader  ghepresen , 

Gheresen  te  Roomen  groot. 

Wilt  onsen  voorstander  wesen 


Digitized  by  Google 


In  desen,  want  nu  wil  treffen  do  cloot; 
Uwen  schat  wilt  nu  ontdccken  bloot, 
Ende  wilt  hem  lustich  uyten 
En  ontsluyten ,  want  het  is  noot ! 


Amsterdams  trouw 

[,,Die  van  Amsterdam,  niet  jegenstaende  de  correspon¬ 
dentie  ,  die  met  eenige  daerbinnen  gehouden  werd ,  en  heb¬ 
ben  haer  niet  willen  conform  maken  met  do  andere  Hol¬ 
landse  steden.”  Bor.j 

Wie  wil  hooren  een  nieu  liet. 

Wat  int  jaer  twee  en  seventigh  is  geschiedt. 

Hoort  toe,  ick  salt  u  singen, 

Al  van  tgraefschap,  dat  Hol  landt  hiet,  — 

Godt  laet  het  zijn  noodt  verwinnen !  — 

Seven  kleyn  en  vijf  steden  groot 
Sijn  ingenomen  al  sonder  stoot, 

Dè  Geusen  zijnder  ingelaten , 

Niemant  heeft  geschoten  een  loodt, 
tLant  of  den  coningh  ter  baten. 

Acht  hebben  er  menigh  kerek  geschendt, 

Hoewel  daer  stonden  veel  omtrent. 

Die  ’t  aensagen  met  haer  oogen • 

Gij  vromen,  hoe  waert  gij  zoo  verblent, 

Hoe  kost  gij  dat  stuck  ghedoogen?  — 

Hollandt,  vergeefs  wordt  gij  beklaeght. 

Gij  hebt  er  soo  menigh  priester  gepiaeght, 

En  liet  de  vromen  versuehten; 

Goudt,  silver,  kelcken  hebt  ghy  gejaecht, 

Dat  waren  der  Geusen  vruchten. 

Priesters  gehangen ,  gebracht  jer  doodt, 

Gods  kerk  gebracht  in  sware  noodt, 

De  geestlijkheid  mostet  becoópen, 

De  schrik  in  alle  kloosters  was  groot, 
t  Mos  ter  al  vluchten  en  loopen. 


Digitized  by  Google 


Sij  hebben  de  sacramenten  onteert  , 

Autaeren  verwoest  en  omgekeert. 

Wie  kan  de  ellende  verclaren? 

Sij  hebben  Gods  maechden  gevioleert. 

Die  Christus  gehoorsaem  waren. 

Dort  y  boven  andere  steden  schoon. 

Gij  spande  bijcans  alleen  de  croon, 

Hoe  vielt  gij  den  coningh  tegen! 

Verloren ,  tot  uwen  rechten  loon , 

Saligheyt,  neering,  en  segen. 

Gou ,  gij  waert  er  soo  katholijck , 

Nu  sijt  gij  besmet  met  kettersslijck, 
D’onnooslen  moet  ik  beclagen. 

Gij  sijt  gevallen  door  snoo  praktijk. 

En  door  qua  schippers  lagen. 

Haerlem,  gij  waert  een  edele  stad. 

Nu  hebt  gij  u  soo  lelijck  becladt, 

Justicie  wechgenomen ; 

Geusen  boeleerden  u  rijckdom  en  schat. 

En  sijn  daeriu  gecomen. 

Amsterdam ,  die  Hal  te  boven  gaet. 

Als  een  lely  onder  de  doornen  staet, 

Is  zij  onbesmet  gebleeven; 

Al  lagh  zij  in  haer  vijanden  quaedt, 

De  moedt  heeft  haer  niet  begeeven. 

Verdreven  priesters  heeft  zij  ontfaen, 

Haer  poorten  laet  en  vroegh  opgedaen. 

Om  de  vroomen  te  logeeren. 

En  haer  van  kruys  en  lijden  t'  ontslaen  / 
Daerom  zal  se  bloeyen  met  eeren. 

De  koningh  moet  haer  geeven  prijs. 

En  Godt  het  hemelsche  paradijs , 

Om  H geloof  dat  sij  heeft  gehouwen; 
Eendraghtigh  haer  borgers ,  haer  raedt  was  wijs 
Dit  deed  de  Geusen  verflouwen. 

’t  Was  van  Oeghst  den  seventhiensten  dagh 
Dat  graef  van  Lumee  de  stadt  belagh. 

Men  hoorden  daer  schieten  en  graeyen , 

De  burgers  men  vromelijk  vechten  sagh, 


Digitized  by  Google 


—  37  — 


De  Geusen  met  schanden  schaeyen.  1 

Met  goedt  en  bloedt,  hoort  mijn  vermaen. 
Heeft  sij  verraderij  tegen  gestaen , 

Daerom  salse  werden  verheven. 

Als  andere  steden  sullen  vergaen, 

Sal  Amsterdam  noch  leven. 

Schoonhoven  de  stadt,  al  met  Edam  2 3, 

Behoort  men  prijsen  nae  Amsterdam, 

Sij  hebben  haer  vroom  gedragen; 

Edam  van  boven  geen  hulp  vernam, 

De  goeden  saghmen  versagen. 

Delft ,  hoveerdigh  al  int  gemoet. 

Gij  zijt  gevallen  in  ’skoninghs  boet, 

Door  weelden  saghmen  u  dalen. 

Tot  val  brocht  dy  dijn  groote  goedt. 

Na  Geusen  sachmen  u  talen. 

Iseyden,  waart  gij  noch  niet  geleerdt. 

Dat  gij  tweemaal  zijt  omgekeert , 

Die  kercken  en  kloosters  saeght  breken? 

Gij  hebt  uitheemschen  ge  logeert  r 
En  gheesten,  die  oproer  preeken. 

Twee  gesusters,  in  boosheit  klaer. 

Waren  Enchuysen  en  Akhmaer , 

Dees  heeft  de  broeders  3  gevangen. 

En  broeht  se  tsamen  in  groot  gevaer, 
tEnkhuysen  sijn  se  gehangen. 

'  Den  Haegh  heeft  gheen  waerschouwing  geacht. 
Ai  hoorde  sij  der  vromen  klacht, 

Yan  de  wreedheydt  der  ketterijen, 

Maer  doen  ’t  gevoelde  der  Gcusen  macht, 
Geraecktet  mede  in  lijen. 

Ik  heb  gheen*  andere  steden  gemeldt. 

Die  onder  de  Geusen  zijn  gesteld. 

Een  anderen  prins  geswooren; 


1  Lmney  had  Amsterdam  in  Aug.  te  vergeefs  belegerd. 

2  Schoonhoven,  door  Lumey  hevig  beschoten,  gaf  zich  1  Oct.over.-~ 
Edam  was  van  Hoorn  uit ,  door  Enkhuizer  soldaten,  in  Juny  overgebracht. 

3  Vijf  minderbroeders. 


Digitized  by  Google 


Sij  hebben  ons  benauwt,  gequelt. 

En  ’s  konings  landen  verlooren. 

Seght  mij.  Geusen,  is  dit  het  doen. 

Dat  gij  gheeft  u  graeff  voor  sijn  pardoen. 
Privilegiën,  die  hij  heeft  gegeven?  — 

Hij  is  te  goedt,  dan  dat,  soo  koen. 

Gij  hem  dus  soude  begeeven. 

Prins  des  hemels,  wij  danken  u  seer, 

De  Geusen  betrouwen  wij  niet  meer, 
Yranckrijck  heeft  d’oogen.  ontloken; 

Wij  waren  verkocht,  geleevert,  dats  meer, 
Hadt  verraedt  niet  uytgebrokcn. 

Die  dit  liedeken  schreeff  vol  smert. 
Beminde  tgeloof  met  al  sijn  hert, 
Amsterdam  tot  lolf  gesongen, 

Yan  een,  die  anghstigh  sat  benert, 

Maer  is  den  dans  ontsprongen. 


Mecheleii  aan  den  Prins. 

Trahison. 

Ad  potnt  iovr ,  date  dzr  préderneer  d’ Aout , 
ü/almes  iut  par  Dorpe  et  Brose  1  trah/e , 

Et  rendre  obénssante  hv  sang  des  Nassors; 

A  grande  trorpe  re/stres  et  mfantne , 

Par  rn  effronté  proditepr,  seigneur  de  Warops  2, 
Assisté  de  Rpbbens  et  Porseap  3,  sos  esp/e, 

A  regret  des  prestres ,  se/gnerrs  d v  grand  Sénat  4  tors , 

Et  des  bons  borrgeoes  estonés  et  cffra/ïé. 

Harangue. 

O  bons  boprgeo/s,  te  svis  d v  ro i  envoiié , 

Popr  garder  postre  b/en ,  terre,  et  sezgnerrie, 

1  Jhr.  Arnout  van  den  Dorpe ,  doof  wiens  hulp  de  stad  aan  den 
prius  in  banden  vrerd  gespeeld;  en  Gregoire,  George  of  Brose  van 
Nuffel,  hopman  over  driehonderd  man  mecheüche  voetknechten. 

2  Bernard  de  Merode ,  heer  vau  R urnen  en  Waroux ,  bevelhebber  van 
's  prinsen  troepen. 

3  Jan  Rubbcns,  en  Hendrik  van  Niehuyse,  prinsgezinde  burgers. 


I 

( 


Digitized  by  Google 


Et  opposer  a v  dix ,  rtngt  'et  trente  den/'cr, 

Qu’on  prétend  des  biens  et  terres  apotr  payer. 

Et  popr  atder  topte  personae  ortragie, 
iadts  redpts  a  popreté  et  pén  me, 

Par  oppress/on  et  grande  tirannie, 

D’estrangers ,  gatans  postre  enttere  patn'e. 

Response, 

A  postre  dtre ,  setgnepr  on  ne  se  fte , 

Vovs  cstes  adversatre,  et  nostre  partte, 

Penpres  et  tratstres,  vovs  ont  epoqpó, 

Sans  popotr  et  adesBe  du  rot  ottrotïé , 

Par  pops  sera  nostre  honeste  boprgeotste ,_ 

Rnnée  et  enaprès  d’os  en  os  rongte, 

Ppts  en  parftn  deshonorée  et  ppnt'e, 

De  nostre  rof  de  progénte  en  progénte. 

( Conclusion .) 

Or  afm  qp’a  si  grand  perte  soit  obpte. 

Topte  boneste  et  bone  persone  pops  pn'e , 

De  rettrer  et  apotr  d’ers  tops  pttté; 

Stnón  on  pops  predtt  en  prophette: 

De  Dtep  serez  et  topte  natton  rente , 

Apsst  Artps ,  Gbenpts ,  Dopblet  et  PotU'e ,  5 
V^aghevvms  et  Grape  6,  qpt,  par  perf/dte, 

Vovs  apront  adptsé,  addressé,  et  a idiê, 

4  Vooreitter  en  leden  van  den  groeten  raad. 

5  Proknreurs  bij  den  gr.  raad,  maar  toen  raadslieden  van  Waroux. 
®  Grave ,  een  burger ,  werkzaam  bij  de  ontvangsten  der  stad ,  en  daarop 

Oülvanger-gen.  der  verbeurd- verklaarde  goederen. 


Heehelen  hernomen  en  geplunderd» 

MeChLen  saL,  ten  eeWIghen  daghen, 
den  tTVeeden  daCh  oCtobrls  beCLaghen. 

*  ”  a  été  tel  qu’on  peut  dire  qu’ils  h’ont  pas  latssc  un  clon 

Toch  meende  Alva  dat  de  stad  een  nog  strenger  straf 
Pratende  dan  zy  gekregen  had.»  {Cvrr.  de  PM.  IJ.  II.  p.  263.) 


Digitized  by  Google 


—  40  ~ 


1573. 

Kapitein  Worst. 

[„  Daar  was  binnen  Vlissingen  een  vroom ,  kloek  burger 
"en  schipper,  Ewout  Pietersz.  Worst  genoemt;  deze,  alzoo 
hij  te  Antwerpen  zeer  bekend  was ,  inzonderheid  met  een 
treflijken  koopman ,  Gilles  Hooftman  genoemt,  heeft,  door 
middel  van  zijne  onderregtinge ,  volk,  voorraad  van  bus¬ 
kruid  ,  gereedschap ,  wapenen  ,  en  derg.  nooddruft  gekregen 

en  gehaeld . * . .  De  Vlissingers  door  dezen  Worst 

goeden  voorraad  en  correspondentie  binnen  Antwerpen  ge¬ 
kregen  hebbende,  hebben  hem  niet  alleen  kapitein,  maar 
zelfs  admiraal  over  alle  hunne  schepen  gemaakt ,  wegens 
zijne  kloekmoedigheid  en  ervarenheid ;  hij  was  van  aanzien 
een  zeer  gering,  doch  opregt  en  eenvoudig  man,  die  groot 
gezag  en* aanzien  bij  de  zijnen  en  het  scheepsvolk  had,  en¬ 
kel  zijn  deugd,  gelijk  hij  in  korten  tijd  zijnen  vijanden, 
de  Spanjaarden,  ook  toonde,  die  hem  als  een  Duivel  vrees¬ 
den  en  ontzagen.”  Yan  Meieren ,  Ned.  Rist.  II.  bl.  30. 

,,  Sanchio  Davila,  gouverneur  van  den  kasteele  van  Ant¬ 
werpen  . .  is  met  56  schepen,  omtrent  den  19  of  20 

Eebr.  1573  na  Zeeland  toegevaren,  maer  zij  werden  van  de 
Zeelanders  soo  onthaelt,  dat  meestendeel  de  kleine  sche¬ 
pen  daer  bleven . .  Den  laetsten  Eebr.  heeft  S. 

Dav.  meer  schepen  toegerust  hebbende  de  saké  nog  een- 
mael  willen  wagen,  om  die  van  Middelburg  te  victuaiiëren 
en  is  met  een  N.  O.  wind  tusschen  Borselen  en  het  aerden 
bolwerck  van  Walcheren  gekomen ,  alwaer  des  Coninx  ende 
Prinsen  schepen  dapperlijk  tegen  de  andere  schoten.  Een 
van  ’s  Coninx  schepen,  genoemt  den  Eliphant,  werd  vech- 
tenderhant  van  de  Vlissingers  ingenomen,  die  dood  sloegen 
al  datter  op  was ,  en  een  ander  schip ,  genaemd  het  land  van 
Beloften ,  zeilde  tegen  ’t  aerden  bolwerck ,  (en  werd  door) 
Joris  de  Moor  (den  vice-admiraal)  vermeestert;  noch  vier 
andere  schepen  des  Coninx  geraekten  op  een  plate ,  ge- 
nacmt  het  Nat  gat,  aen  den  grond,  en  werden  alle  vier  van 


Digitized  by  Google 


des  Princen  volck  verovert,  sulx  datter  ses  groote  schepen 
verovert  en  naer  Ylissingen  gevoert  werden ;  evenwel  heeft 
Sanchio  Davila  de  stede  van  Middelburg  voor  die  reise  eens¬ 
deels  geproviandeerd,  hoewel  met  seer  groote  schade  en 
verlies.”  Bor ,  I.  bl.  433. 

Ewout  Pz.  werd  niet  lang  daarna  ziek  en  stierf  naar 
’t  schijnt  op  Pinksternacht  (9-10  Mei)  ( Corresp .  de  PUL  II, 
II.  358  aant.);  hij  werd  als  amiraal  van  Zeeland  opge¬ 
volgd  door  Bouwen  Ewouts,  in  wiens  plaats  later  Boisot 
kwam.] 


Wie  wil  hooren  een  nieuw  bedt. 

Wat  int  jaer  dryentseventich  is  geschiet. 
Hoort  toe  ick  salt  u  verclaren. 

Van  die  Antwerpers,  hoort  mijn  bediet, 

Hoe  dat  sy  zijn  ghevaren. 

Die  Spaengjaerts  hebben  ghelt  wtghesant. 
Int  Sticht  van  Bremen  wel  bekant. 

Dit  hebben  die  Bremers  vernomen. 

Twee  croonen  gaf  men  daer  op  de  hant. 

Ai  om  tAntwerpen  te  comen. 

Dit  heeft  verhoort  een  capiteyn  vaillajit , 
In  Zeelant  is  hy  wel  bekant. 

Te  Vlissinghen  binnen  der  steden, 

Hy  is  ghetoghen  in  Brabant, 

Aldaer  hy  quam  met  vreden. 

Hy"  quam  tAntwerpen  aen  het  lant. 

Als  bootsman,  soo  was  hy  onbekant, 

Hy  heeft  maentgelt  ghecreghen. 

Al  op  den  ammirael  vaillant. 

Hoort  wat  hy  heeft  bedreven. 

Die  Antwerpers  waren  wel  bedacht. 

Met  de  Spaengjaerts  seer  hooch  van  pracht, 
Tsestich  schepen  sy  daer  toerusten, 
Daermede  te  comen  in  Zeelant, 

Het  moest  haer  wel  ghelusten. 

De  schepen,  die  waren  nu  toeglierust. 
Met  vijfhondert  metale  stucken ,  met  lust , 
Alsoomen  mochte  aenschouwen, 


byGoogle 


—  42  — 


Maer  het  ghescliieden  in  corter  stont. 

Dat  sy  quainen  int  benouwen. 

Zy  bedreven  daer  soo  grooten  pracht. 

Met  vlaggen,  topstanders  wt  aller  macht. 

Een  kat  was  daerin  ghcseten. 

Tot  spijt  van  de  Vlissinghers  veracht. 

Dat  sy  de  Worst  s  oud  en  eten. 

Als  dese  schepen  waeren  bereyt, 

Capiteyn  Worst  nam  een  afscheydt, 

De  katte  woude  liy  verwachten, 

Hy  heeft  tot  die  waerdinne  ghescydt : 

Nae  den  capiteyn  mach  ick  niet  wachten. 

Capiteyn  Worst  was  seer  wel  bedacht, 

Hy  heeft  de  waerdinne  een  brief  ghebracht, 
Datlet  sou  comen  openba  eren. 

Dat  hem  den  ammirael  had  toegherustj 
Nae  Vlissinghen  is  hy  ghevaeren. 

Het  ghescliieden  in  eenen  corten  üjdt, 

Dat  tAntwerpen  quam  een  groot  ghecrijt 
Van  alsoo  droever  maeren, 

Hoe  dat  capiteyn  Worst,  haeren  *vyandt, 

Naen  Vlissinghen  was  ghevaeren. 

De  Vlissinghers  hebben  haer  toegherust, 

De  kat  te  verwachten  met  alder  lust, 

Op  de  Schelde  zijn  sy  ghetoghen , 

Oit  de  katte  mocht  zijn  belust. 

Want  het  was  in  haer  vermoghen. 

De  katte  tooch  wt  met  alder  pracht, 

Om  de  Worst  te  krijghen  al  in  haer  macht, 
Godt  weet  hoe  sy  zijn  ghevaren, 

Doen  sy  quamen  ter  halver  Scheld, 

Dat  wierden  sy  wel  gheware. 

De  Worst,  die  lach  daer  wel  soo  heet, 

Tot  vechten  was  sy  wel  bereet. 

Met  ketens  end  oock  met  clooten , 

Soo  dat  de  katte  den  brandt  verdroot. 

Dus  heeft  die  Worst  gheschoten. 

De  Worst  daer  brande  met  sulcken  cracht , 
Dat  dc  katte  was  seer  qua  1  gek  bedacht, 


Digitized  by  Google 


Haer  halve  jongken  zijn  nae  Berghen  geweken 
Daer  is  de  Worst,  met  aller  macht, 

De  jonghe  katten  naeghes treken. 

Nu  raede  ick  allen  kat  tem  stout. 

Dat  sy  niet  meer  en  comen  soo  bout, 

Om  de  worsten  te  verslinden. 

Want  sy  zijn  daer  de  katten  te  sout. 

Dat  sullen  sy  wel  bevinden. 


Haarlem* 

I* 

O  God  van  hemelrijcke  ,- 
Siet  doch  neder  int  aertsche  dal. 

Op  u  kindren  alghelijckc. 

Die  hier  bedruckt  zijn,  overal. 

Van  den  duc  dAlve  met  wreeden  geschal, 

Hy  vervolcht  de  Cliristnen  groot  en  smal; 

Voor  Haerlem,  buyten  der  stede, 

Daer  leyt  hy  met  grooten  onvrede.  * 

Hy  sant  dry  posten  ghetrouwen 
Voor  Haerlem,  die  stede  vaillant. 

Of  sy  de  stadt  opgheven  wouwen. 

Van  sconings  weghen  in  zijner  hant, 

Of  wy  eysschen  de  stadt  te  zweert  en  te  brant; 
Soo  wy  die  winnen  met  stormenderhant. 

En  saider  niemant  houden  zijn  leven , 

Wilt  u  in  onser  ghenaden  geven. 

Doe  sprack  een  borgher  van  waerden: 

Wy  hebben  wel  van  zijn  ghenade  ghehoort  . 

Al  aen  die  schamel  borghers  van  Naerden, 

Die  alsoo  deerlijk  zijn  vermoort: 

Mans,  vrouwen,  kinders,  men  sloechse  al  dood, 
De  borgers  van  Zutphen  deen  open  de  poort. 


Digitized  by  Google 


Men  wouse  in  ghenade  ontfangen, 

Maer  zijn  gheslaghen  ende  ghevanghen. 

De  stadt  wy  niet  opgeven, 

Sprack  die  overste  luytenant  1, 

Wy  bewarense  van  ’s  coninx  weghen. 

En  gheven  ons  in  Godes  hant; 

Ghij  wilt  den  coninc  verderven  zijn  lant, 

Vermoort  de  lieden  aen  elcken  cant. 

Met  cruyt  en  loot  wy  u  verwachten, 

Yan  hongher  suldy  ons  niet  versmachten. 

Zy  schoten  doen ,  wel  seven  daghen , 

Op  Haerlem,  met  groot  ghewelt. 

Met  cartouwen  en  dobbelslanghen , 

Hebben  sy  op  de  mueren  ghestelt; 

Maer  die  van  Haerlem  schoten  1-ustich  int  velt, 

Zy  hebben  soo  menighen  ruyter  ghevelt. 

En  so  menighen  Spaengjaert  gheschoten, 

Dit  heeft  den  Cornel  verdroten. 

Men  sach  Haerlem  bestormen. 

Met  macht  vielen  de  Spaengjaerts  an; 

Daer  laghender  soo  veel  int  velt  ghestorven, 

Viermael  zijnse  gheslaghen  daer  van; 

De  vrouwen  quamen  soo  stoutelick  an. 

Met  steenen,  peckreepen,  vier  en  vlam, 

Wierpense  de  Spaengjaerts  van  de  mueren, 

Zy  creten  als  leelicke  dieren. 

Doen  sy  den  lesten  storm  2  verloren, 

Bleeffer  wel  acht  hondert  doot  en  gewont, 

De  Spaengjaerden  schudden  haer  oorcn, 

Ghelijck  als  eenen  waterhont, 

Zy  traden  haer  geweyr  met  voeten  terstont. 

En  riepen  wt  tyrannigher  harten  gront:  , 

God  was  een  Luthriaen  geworden, 

1  Wybout  Ripperda. 

2  De  dichter  bedoelt  die  van  31  Jan. ,  waarover  men  verg.  de  leven¬ 
dige  beschrijving  in  Bosscha’s  Neerlands  heldendaden  te  land,  I.  208  £ 
Het  was  na  dezen  storm  ,  dat  Alva  aan  den  koning  schreef,  dat  ,» *elfe 
door  lieden  die  voor  hun  wettigen  vorst  vochten ,  hij  nimmer  eene  stad 
boo  goed  had  zien  verdedigen  als  deze  door  de  oproerlingen."  ( Covr. 
de  Phil.  ƒƒ.  II.  p.  310). 


Digitized  by  Google 


Doe  sy  d’onnooscl  niet  conden  vermoorden. 

Sestien  vaendels  knechten  getrouwen 
Zijn  te  Haerlem  binnen  ge  wout. 

En  twee  vaendels  ghemonsterde  vrouwen , 

Hebben  so  menighen  Spaengjaert  geschent , 

Int  stormen  doen  sy  soo  grooten  gewelt. 

En  dragen  dat  vendelijn  als  een  helt. 

Zoo  lüsteiijck  in  haer  handen, 

Duc  dAlve  tot  zijnder  schanden.  . 

Die  van  Haerlem,  wilt  hooren. 

Hebben  twee  poorten  wijt  opghedaen. 

Als  of  zijt  gaven  verloren. 

Dat  hebben  die  Spaengjacrts  verstaen, 

Den  comel  riep:  loop  aen,  loop  aeu. 

Nu  slaet  al  dood*  spaert  vrou  noch  man. 

Want  sy  hebbent  verloren  ghegeven. 

En  laet  de  kinders  inder  wieghe  niet  leven. 

De  Spacngjaerts  zijn  voort  gheloopen , 

Om  te  vermoorden  dat  Christen  bloot. 

Een  loose'brugghe  *  was  binnen  der  poorten. 

Die  brack  in  met  al  dat  spaensche  ghebroet, 

Daer  bleefer  wel  ses  hondert  doot, 

Misericordia  riepen  zy  cleyn  en  groot, 

Doen  die  achterste  dat  verstonden, 

Daer  en  was  geen  kar  aen  haren  eers  gebonden. 

Doen  zijn  die  van  Haerlem  wt  ghetoghen. 

Met  een  alsoo  oevelen  moet, 

Zy  hebben  soo  fellick  gheslaghen, 

Dat  sy  ghinghen  door  haer  bloet; 

De  spaensche  comel  2  die  bleef  daer  doot , 

Met  veel  soldaten  en  capiteynen  groot, 

God  heeft  haer  victory  ghegheven. 

Noch  hebbense  ’tgheschut  na  Haerlem  gedreven. 

Och,  wy  arme  duc  dAlvens  knechten, 

Sterven  hier  van  armoede  groot; 

1  Dit  heeft  alles  nog  betrekking  op  den  afgeslagen  storm  van  31  Jan.; 
de  voorstelling  is  echter  niet  letterlijk;  de  ,,  losse  brug’»  was  eene  mijn, 
door  de  burgers  ouder  de  poort  aangelegd. 

2  Don  Rodrigo  de  Toledo,  sicMendo^a,  Cotttm.  p.184.  Verg.Mva's 
•ingehaald  schrijven ,  p.  312. 


Digitized  by  Google 


Hoe  souden  wy  connen  ghevechten , 

Hier  leyter  wel  alsoo  veele  dood; 

tls  al,  potz  marter,  potz  lijden,  aen  allen  oort, 

Heeft  ons  de  duyrel  in  Hoilant  ghevoert; 

Och,  ten  helpet  pijpen  noch  trommen. 

Als  die  Hollanders  beginnen  te  commen. 

Een  borgher  van  Haerlem  ghepresen. 

Heeft  in  duc  dAlvens  legher  ghevoert 
Vijfthien  hollantsche  ghevalste  kesen. 

Die  daer  af  aten  die  bleven  al  doot; 

Een  Spaengjaert  vraechde  hem  met  der  spoet, 

Van  waer  brengdy  dese  kasen  goet. 

Van  Amsterdam  mijn  goede  seignoeren, 

De  Spaengjaert  sprac :  wilt  ons  t’  Amsterdam  voeren. 

’t  Ghebeurde  des  avonds  laeten , 

Wolden  die  Spaengjaerts  schampen  daer  van, 

Daer  quamen  seven  spaensche  soldaten, 

Zy  dwonghen  desen  goeden  man. 

Dat  hyse  moest  voeren  nae  Amsterdam, 

Die  twee  hadden  gulden  ketens  an. 

Die  voerman  heeft  een  mijl  of  twee  omgereden, 

Hy  brochtse  te  Haerlem  binnen  der  steden. 

Doe  sy  te  Haerlem  quamen. 

Die  vrouwen  riepen  al  even  dol: 

Hier  oomen  seven  heylighe  mannen. 

Het  isser  effen  een  galghe  vol; 

Die  Spaengiaerts  cregen  soo  menighen  sol, 

Zy  schudden  haer  eers,  sy  crauden  haer  bol, 
sMorgens  sach  mense  hanghen  proncken, 

De  borgers  den  voerman  een  goude  keten  schoncken. 

Oorlof/  ghy  Christenen  verheven. 

Bidt  voor  ons  Hollanders  cleyn  en  groot. 

Dat  ons  Godt  victory  wil  gheven, 

Teghen  onse  vyanden  verwoet; 

Wy  willen  nu  strijden  tot  in  den  doot. 

Al  sterven  wy  dan  al  om  Gods  woort, 

Soo  bidden  wy  Christum  ghepresen. 

Dat  hy  ons  ziel  wil  ghenadich  wesen. 


Digitized  by  Google 


—  47  — 


II. 


Den  negenden  Dccembris  1572  men  las, 

Doe  de  schans  t*  Sparendam  in  werd  genomen, 

Den  elfden  daer  na  op  dat  selfde  pas. 

Es  don  Eredenco  voor  Haerlem  gekomen. 

Met  alle  sijn  magt,  en  sonder  schromen, 

Den  achtienden  beschoten  sterk  en  krachtig, 

Den  twintigsten  bestormd  met  stout  beroemen, 

Maer  es  afgeslagen  wel  hard  en  onsachtig. 

Den  laetsten  Januario  daerna,  waerachtig. 

Es  die  twede  storm  op  die  stad  gedaen, 

De  vijand  week  weer  onverdachtig. 

En  moste  met  schande  ruymen  de  baen. 

Al  sijn  aenslagen,  om  ons  te  verraen, 

Sijn  te  niet  gegaen,  so  men  wel  sach. 

Al  was  sijn  mening  ons  te  belaen. 

Met  villen  en  braen  sonder  verdrach , 

God  beschermde  ons  wonderlijk  op  dien  dach. 

Dit  swaer  beleg,  dit  seer  groot  ontrieven, 
Duerden  eenendertig  weken  also  ik  schat, 

Duyfkens  waren  de  posten,  die brochten  ons  brieven, 
Want  men  doe  seer  qualijk  kon  komen  in  stad. 

Een  deerlijke  honger  die  veel  maekt  mat,  ' 

Overviel  den  burger,  en  heeft  veel  volks  versleten, 
Paerden,  moutkoeken,  raepkoeken  men  hier  at. 

Ja  honden  en  katten  waren  wildbraed  geheten, 
Kennipkoeken ,  soute  huyden,  (’t  es  niet  vergeten). 
Koolstruiken ,  wijngaerdbiaen  was  een  present. 

En  behalven  dat  men  noch  overal  riepen  en  kreten, 
Niet  dan  alarm,  alarm,  ver  en  ontrent, 

Swaere  schennutzingen,  voor  ons  onbekent. 

Mosten  wy  aengaen  tegens  ons  harde  vijant, 

In  dees  groote  nood,  en  ons  uyterste  ellent. 

Gaven  wy  de  stad  op  door  hongers  verbant. 

Niet  dat  hyse  inkreeg  met  stormender  hant. 


Digitized  by  Google 


—  48  — 


III. 

Anno  1572  quam  hier  de  Spaensche  vijant. 

Die  met  ons  ais  met  Naerden  meenden  te  leven, 
Wy  weerstonden  hem  vroom  vech tender  hant, 
Maer  door  hongers  noot  mosten  wy  ’t  opgeven. 


Troost* 

Gods  woord,  dat  alle  crachten  te  boven  gaet. 

Dat  wilt  ons  helpen  wt  dit  benouwen, 

Laet  ons  aen  hem  roepen,  wij  crijghen  sonder  toeven  baet, 
Gods  woord  dat  alle  crachten  te  boven  gaet; 

Want  het  troost  den  mensche,  als  hij  verschoven  staet, 
Men  macher  vast  sonder  waen  op  bouwen. 

Gods  woord  dat  alle  crachten  te  boven  gaet. 

Dat  wilt  ons  helpen  wt  dit  benouwen; 

Wij  wenschen  salicheyt  het  huis  van  Nassouwen!  — 


Alkmaar* 

(21  Aug.  —  8  Okt.) 

L 

Met  recht  mach  ick  wel  suchten , 
Neder  lant,  aen  elcken  oort, 

Yan  al  de  quade  gheruchten. 

Die  men  nu  daghelijcx  hoort, 
Oorloghen,  dieren  tijd,  watervloet, 
Peste,  tyrannen  seer  verwoet, 
Regeeren  in  mijne  daghen. 

Sonde  baert  my  dees  plaghen. 

Pharao  is  nu  int  leven, 

AntioChus  toont  zijn  quaet. 


Digitized  by  Google 


Nero  heeft  mi  ghegheven 
Zijn  fel  moordadieh  saet, 

Duc  dAlba  is  dit  inghestort. 

Mijnen  Coninck  doet  hy  te  kort, 

In  zijnen  schoonen  landen, 

Gantsch  maeckt  hy  die  ter  schanden. 

Men  sach  hem  daer  ombringhen 
Den  adel  seer  hoogh  gheacht, 

De  Staten  cost  hy  dwingheh. 

Dat  sy  quijt  zijn  haer  macht, 

Haer  privilegiën  zijn  te  niet , 

Menich  vroom  man  lijdt  groot  verdriet. 
Moet  langhs  den  lande  zwerven , 

Of  aen  een  galghe  sterven. 

Ick  kan  niet  wijdt  vertellen , 
tWelck  yeghelijck  is  bekent, 

Hoemen  mijn  volcksach  quellen, 

Berghen  I  en  Mechelen  jent, 

Zutphen  d’welck  oock  veel  was  belooft, 
JNaerden 2  het  welck  gantsch  wert  berooft. 
Moeder  ende  kint  daer  bleven, 

Gheen  Turck  heeft  sulcks  bedreven. 

Door  Diricks  Vries  toeraden  3, 

Met  noch  seer  veele  van  Moordam  * , 

Wou  hy  Haerlem  ook  schaden. 

Dies  hy  daer  vore  quam, 

Lucyen-avont,  met  ghewelt, 

Menich  scheut  is  daer  op  ghetelt , 

Ende  stormde  seven  male. 

Liet  doch  zijn  principale. 

De  borghers,  sonder  vertsaghen. 

Waren  daer  seer  wel  ghemoet. 


«  lerVn  was  den  21  Sept.  1572  door  AIva  hernomen. 

*  Zutfen  en  Naarden  zie  bened.  bl. 

w  ij'1?1  Jacob8*‘  de  Vries  was  met  Jhr.  Christofiel  van  8chagen  en  den 
An.*i  "T*18®11  van  Assendelft  in't  begin  van  Dec.  1572  uit  Haarlem  naar 
sterdam  getogen  om  niet  de  Spaanschen  te  onderhandelen. 

*  Moord-dam ,  Schimpnaam  van  Amsterdam:  „Moordammers  werden 
9  gemeten  of  menschen vilders,  dat  is  best  ”  heet  het  elders  («ie  lager). 

IL  é 


Digitized  by  Google 


Om  voor  Godts  Woorfc  te  waghen 
Lijf,  wijf,  kint,  ende  goot; 

Hoewel  de  stadt  was  onversien, 

Zy  dachten:  ’tkan  deur  God  gheschien. 
Dat  ons  de  prins  sal  helpen. 

Noot  ende  hongher  stelpen. 

De  stadt  sy  vroom  inhielen. 

Tot  op  Margrieten-dach , 

In  kleynen  moet  sy  vielen, 

Alsmen  daer  commer  sach 
Van  coren,  bier,  ander  nootdruft. 

Doch  soo  sachmen  ’smenschen  vernuft. 
Met  list  hun  seer  vercloecken. 

Noot  doet  veel  listen  soecken. 

Macht,  moet,  is  hun  bezweken. 

Als  meerder  wert  heuren  noot. 

Dry  daghen  en  ses  weken. 

En  haddense  bier  noch  broot; 

De  vroukens  waeren  in  grooten  last. 
Veel  kinderkens  hebben  daer  ghevast. 
Die  inder  wieghen  laghen. 

Men  hoorden  die  seer  claghen. 

Gheen  spijs  wert  meer  ghevonden. 

Als  sy  niet  werden  verlost. 

Dan  katten  ende  honden, 

Peerden  was  heuren  kost, 

Raep-koecken  ende  menighe  huyt, 

Oock  veelderhande  groene  cruyt, 
tWelk  den  mensch  wel  sou  schaden. 
Moest  heuren  buyck  versaden. 

Als  ’sprineen  hulp  feelgierde. 

Die  te  seer  heftioh  auam  aen, 

De  tyran  triumpheerde , 

Met  Haerlem  wast  ghedaen. 

Een  yder  heeft  sich  reet  ghemaeckt 
Om  wt  te  gaen,  daer  wert  ghewaeckt 
Aende  fuyck1  met  veel  schepen, 

1  Schans  aan  da  Maar. 


Digitized  by  Google 


~  $1  ~ 


d’Wttocht  was  wel  begrepen. 

Als  dit  niet  wou  ghelucken. 

Door  eenes  verraders  mondt. 

Sierde  honghers  vetdrucken , 

Zy  maeckten  doe  een  verbond  t. 

Men  beloefde  bun  berghen  van  gout, 

Dewelcke  werden  een  crora  hout. 

Of  zweert,  voor  den  lantskneohten , 

Die  men  soo  vroomljjck  sach  vechten. 

Daer  isser  omghecomen 
Twee  duyaent  ai  int  gbetal  , 

Ghenade  soude  hun  vromen, 

De  vrome  borghees  over  al, 

tScheen  seer  groot  te  zijn  voor  de  bant. 

Dan  ’t  was  vol  w  dobbel  versUnt, 

Als  ghy  hier  naer  sult  merekeu, 

Aen  des  tyrans  liatigfee  wereken. 

Hv  en  wonde  niet  ombringhen 
Die  bprghers  als  noch  soo  haeat, 

Om  dus  beter  te  dwinghen. 

Die  steden  bier  aldernaest  i , 

Hy  sach  wat  zijn  moort  bad  ghewroelii 
In  Naerden ,  dus  heeft  hy  ’tbesocht 
Nu  op  een  andere  wijse, 

Weynich  tot  zijnen  prysfi. 

'  Als  hongher  haddp  gbewonnen 
tVroom  Haerlem  ,  soo  was  don  raet 
Om  ’tVlie,  twelek  wert  begonnen. 

Dan  God  versach  de  daet; 

Daer  nae  soo  trock  hy  na  Alckmaer, 

Dit  heeft  hy  oock  beleghert  zwaer , 

En  in  de  laechte  ghesenoten, 

Dat  hem  daemae  heeft  verdroten. 

Daer  moesten  doe  pionieren 
De  Haerlemsche  door  ghewelt  2 , 

1  30  Aug  echter  schrfeef  hij  reeds  aap  den  koning,  dat  „  hg  in  ABc- 
mw  geen  lerende  «lel  «ou  laten  ,  daar  het  voorbeeld  van  Haarlem  niets 
gebaat  heeft.0  (Corr.  de  Phil,  II,  II.  402.) 

2  Men  dwong  300  Haarlemmers  ora  in  de  loopgraven  le  werken. 


Digitized  by  Google 


52  — 


Met  schimp,  dat  haer  manieren 
Tot  crijch  waeren  inghesteldt; 

Hier  toont  hy  zijn  ghenade  bloot: 

Gheen  borgher  brenght  hy  seif  ter  doot. 
Dan  vrient  moet  vrient  vermoorden, 

Siet  hier  ’s  tyrans  accoorden. 

Men  sach  Alckmaer  bestormen. 

Wel  vijf  uren  langh  met  kracht  1 , 

Als  vlieghen  ende  wónnen 
Werden  de  menschen  geacht; 

Elck  borgher  heeft  hem  wel  gheweert, 
Niemant  van  hen  en  heeft  begheert, 

Zijn  lansknechten  te  missen  , 

Nae  des  tyrannes  gissen. 

Dies  is  hy  afgheslaghen , 

Dry  duysent  mans  hy  daer  liet. 

Of  hy  ’t  niet  meer  derf  waghen, 

Gheen  stormen  men  meer  en  siet; 

O  Heer!  gheeft  dat  hy  eer  yet  laiick, 
Moet  wij  eken  teghen  zijnen  danek. 

Wilt  de  borghers  bewaeren, 

Ende  voorspoedich  spaeren ! 

Wilt  oock  volstandich  stereken 
Hollant,  en  Zeelandt  altijt; 

Dijn  hulp  op  zee  laet  mereken. 

Dat  zy  die  niet  gaen  quijt; 

Opent  d*  ooghen ,  ist  uwen  wil , 

Van  mijn  landen  die  sitten  stil, 

Dat  zy  u  woort  inlaten. 

En  valsche  leere  haten! 

1  18  Sept.  (Zie  de  volg.  bladz.). 

II. 

Wie  wil  hooren  een  goet  nieu  liet, 
Hoort  toe  ick  salt  u  singhen. 

Ai  wat  voor  Alckmaer  is  gheschiet, 

Ick  en  sal  u  lieghen  niet. 

Het  zijn  alsoo  vreemde  dinghen: 


Digitized  by  Google 


Don  ïredcrick,  die  wreede  tyran  ; 

Met  al  zijn  Spaengiaerts  en  ghesclioren , 

Zy  quamen  daer  voor  Alckmaer  aen. 

En  meynden  in  te  gaen , 

Maer  zy  moesten  buyten  staen , 

Haer  meeningh  was  verloren. 

De  burgers  van  Haerlem  hij  mee  brocki. 

Moesten  daer  pionieren ; 

Zij  zijn  daer  alsoo  wel  besocht. 

Zij  haddent  niet  ghedocht. 

Met  de  doot  elck  meest  becocht. 

Het  was  quaet  avontuere. 

September  achtien  wilt  verstaen , 

Omtrent  ten  vier  uren, 

Met  24  metale  stucken  wel  ghelaen 
Al  om  te  schieten  saenr 
Alckmaer  heeft  haer  ontfaen. 

Dat  zij  ’t  moesten  besueren. 

Met  tien  duysent  mannen  quamen  sy  rat , 

En  meynden  Alckmaer  te  beslechten , 

Schoten  haer  soo  dapper  aen  d’  een  zyde  plat,. 

Zij  maeckten  aldaer  een  gat , 

Menich  Spaengiaert  doen  aentrat, 

Om  Alckmaer  te  bevechten  1. 

Een  brug  hadden  sy  gemaect  seer  wel. 

Om  over  de  gracht  te  loopen , 

Maer  sy  ghinck  te  gronde  alsoo  snel , 

En  was  te  cort ,  hoort  mijn  vertel  i 
De  borghers  als  leeuwen  fei. 

Smeten  haer  doot  met  hoopen. 

tKermen  en  krijten  was  soo  groot , 

Al  vande  papen-knechten , 

Dry  grootë  heeren  daar  bleven  doot  2, 

1  Een  niet  minder  levendige  beschrijving  van  dezen  storm  en  zijne 
kloeke  ( gallardamente )  afwering ,  te  lang  om  hier  over  te  nemen  ,  vindt 
mpn  bij  Mendo$a,  Comnt.  p.  218.  Verg.  verder  lager*  Hoe  wee  in  het 
spaan sche  leger  daarbij  met  gebrek  aan  tucht  te  kampen  badi  leert  on» 
Alva,  Corr.  de  Phil.  II.  II.  p.  412. 

2  Mendoca  noemt  de  kapiteins  Nunez  de  Caravagal ,  Diego  Per®*». 
Diego  Felizes,  „en  zoo  vele  officieren»,  zegt  hg,  „dat  ik  ze  kortheids- 
•ulre  niet  noem.»  p.  219. 


Digitized  by  Google 


Bossu(?)  dat  seer  verdroot, 

Hy  creech  selfs  ook  eenen  sehoot  *, 

My  stond  mee  als  den  slechten. 

Wel  achthien  hondert  sachmen  daer  bloên1  2, 
Die  ghequetst  en  doot  bleven , 

De  vroukens  waren  daer  oock  alsoo  coen, 

Van  peök  en  teer  maeckten  sy  hoen  , 

Al  om  der  Spaengjaerts  hals  te  doen, 

Hoe  waren  sy  doen  verheven! 

Aldus  worden  sy  voor  Aickmaer  ghelooüt, 
Wilt  dit  doch  wel  onthouwen. 

Met  bemende  hoepen  werden  sy  ghecroant, 
Denckt  hoet  haer  heeft  verschoont! 

Ghij  steden  u  macht  meê  toont, 

Daer  sy  comen  te  benouwen. 

Zy  waren  metten  buyt  niet  wel  te  vreén, 
Die  sy  voor  Aickmaer  creghen. 

Men  sachse  tot  de  billen  doort  water  tfeên  $> 
Seer  diep  wast  tot  allen  steen , 

Nochtans  moesten  sy  gaen  heen. 

Met  haer  gheschut  waren  sy  verleghen. 

Wy  borghers  van  Aickmaer,  )ónck  en  out. 
Willen  Godt  daneken  en  loven. 

Dat  hy  ons  heeft  verlost  van  den  v^dnt  stout. 
Dié  ons  hadden  seer  benout, 

Hy  heeft  haer  soo  verfout. 

Dat  zy  wech  zijn  ghestoven. 

Lof  prince,  Godt,  onsen  Vader  goet, 

Door  Christus  Uwen  Sone  ghepresen, 

Wy  bidden  wilt  ons  noch  bewaren  soet; 

Voor  dit  spaensche  ghebroet 
Neemt  ons  in  u  belloet  j 
Wilt  ons  beschermer  toch  wesen! 

1  Bósiü  was  bidt  vóór  Alkmaar,  «haar  in  Waterland. 

2  Sfendoga  brengt  te  op  sléchts  SOO. 

S  „  liet  water  tot  een  de  borst.”  (fcCend.) 


Digitized  by  Google 


55  — 


HL 

Wilt  u  verblyden  allegaer 
Gy  vrome  Christen-natie , 

Want  God  de  Heer  in  ’t  openbaer 
Geschonken  heeft  zyn  gratie. 

Die  stadt  Van  Alkmaar  wel  behoudt, 

Tegens  haar  vyanden  stout , 

In  alzoo  korte  spatie. 

Augustus  den  een-en-twintigsten  dag 
Zoo  quamen  zy  daar  voren. 

Don  Predrick  die  stad  zeer  vast  belag, 

Hy  meendeze  te  verstoren; 

Maar  God,  door  zyne  groote  macht. 

Die  heeft  met  hen  wat  anders  bedacht. 

Te  beschermen  zfln  uitverkooren. 

Den  achtienden  September,  ik  zeg  ’t  u  plat , 
Doen  hebben  zy  geschoten 
Op  Alkmaar,  die  vrome  stadt. 

Meer  dan  twee  duizent  klooten, 

Den  storm  van  vierdhalf  uur  gedaen. 

Met  schande  moesten  zy  achterwaarts  gaen. 

Hun  hoofd  hebben  zy  gestooten. 

De  stad  van  Alkmaar  behielt  de  kroon, 

Zy  gaven  de  Spaiyaarts  kransen , 

Pypen  en  trommelen  gingen  daar  schoon. 

Men  speelde  daar  vreemde  dansen , 

De  Spanjaarts  stonden  daar  vergaert, 

Zy  dansten  een  nieuwe  spaansche  galjaert. 

Maar  zy  vergaten  te  komen  in  hun  schansen. 

De  burgers  en  krygslui  waren  malkander  getrouw  , 
Deeze  dans  bun  wel  behaagden, 

Ter  mure  quam  ook  menig  vrouw, 

Veel  knapen,  jonge  maagdon;  ' 

Daar  bleven  veel  Spanjaarts  in  dit  gedruis, 

Veel  moesten  te  Haarlem  in  .’t  Gasthuis, 

Die  zich  deeze  storm  beklaagden. 


Digitized  by  Google 


Den  twintigsten  dag  derzelver  maant, 

Quamen  zy  weder  aan  de  wallen, 

Zy  gingen  in  drie  slagordren  staan 
Beent  of  zy  wouden  aanvallen; 

Maar  God  maakte  hun  versaagt  en  bloodt, 

Soo  dat  zy  vreesden  voor  de  doodt. 

Hierom  zoo  weken  zy  allen. 

Doen  het  Amsterdammer  kermis  was  1 , 

Zoo  nooden  die  van  binnen  hen  te  gaste. 

En  spraken:  wy  kooken  op  dit  pas 
Dat  gy  op  een  vrydag  braste; 

Want  pis  en  kalkwater  stond  daar  heet, 

De  ziedende  oly  ter  kermis  gereedt. 

Maar  de  Spanjaarts  wouden  liever  vasten. 

Daer  was  ook  menig  maagt  en  wyf 
Van  harten  alzoo  vroome. 

Verwensten  de  kleederen  van  haar  lyf. 

Dat  de  Spanjaards  zouden  aankomen; 

Zy  waren  daarop  wel  gemoedt 

Haer  herten  verlangden  na  ’t  spaansche  bloedt. 

Maar  de  Spanjaarts  begosten  te  schromen. 

Zy  noemden  de  stad  een  vuilnis-kuil. 

Door  schimpen  en  verachten. 

Maar  velen  kregen  dit  stof  in  hun  muil 
Dat  zy  van  de  rook  versmachten, 

De  anderen  zijn  met  schande  te  rugge  gekeert 
Voor  Alkmaer  hebben  zy  stormen  geleert. 

Dat  zijn  hunne  groote  krachten. 

Oorlof,  die  daar  in  Alkmaer  sijn, 

De  Heer  heeft  synen  segen 
Gegeven  nu  op  dit  termijn. 

Door  sijnen  groot  en  regen, 

1  „  20  Sept.  als  cij  meenden  amsterdamsche  kermis  binnen  der  stad 
te  houden.”  (Aant.  van  een  ooggetuige).  —  „Maar  cij  quamen  niet  aan. 
en de  ver wachten  den  storm  van  oogenblik  tot  oogenblik ,  lijnde  de  ste¬ 
delingen  loo  welgemoedt,  dat  eenige  geiongen  hebben  den  cesden  en 
aes*en*dertigsten  Psalm  van  David,  en  over  de  borstwering  geroepen 
hebben :  ja ,  komt  aan ,  uw  kermiskost  is  al  gereed  v  en  hebben  hun 
vganden  ook  dikmaals  een  half  glas  bier  toegedronken,  en  riepen,  tij 
aouden  't  komen  halen.”  (Aldaar}» 


Digitized  by  Google 


—  57  — 


Door  ’s  menschen  hulp  nog  door  bystant  , 

Dan  alleen  door  Gods  machtige  hant. 

Hebt  gy  ’t  ontzet  gekregen. 

IV. 

Als  men  schreef  duizend  vijf  hondert 
En  drie  entseventig  jaar. 

Mocht  elk  wel  zyn  verwondert 
Al  van  de  spaensche  schaar; 

Zy  quamen  uitgestreken 
Hondert  twintig  vendelen  sterk. 

Voor  Alkmaar  zoo  is  ’t  gebleken. 

Als  tyrannen  zy  gingen  te  werk. 

Naar  Koedijk  zy  eerst  passeerden , 

Den  Vriesschenpoort  hebben  zy  beset. 

Voor  den  sluis  men  hen  eerst  keerde 
Hun  passagie  was  daar  belet. 

Over  ’t  veld  quamen  zy  loopen. 

Als  leeuwen  en  beeren  verwoet. 

Met  hoy  en  stroy  by  hoopen 
Maakten  zy  een  weg  met  spoet. 

Men  zag  dan  mede  trekken 
Uit  den  Nieuwpoort  veel  Spanjaarts  gelijk, 
Zy  pasten  op  wallen  nog  hekken, 

Zy  vreesden  geen  water  nog  slijk; 

Zy  zagen  na  hun  voordeel, 

De  runmolens  namen  zy  in. 

Als  ’t  bleek  naar  ’smenschen  oordeel, 
’tWas  den  burgers  niet  na  haar  zin. 

De  burgers  en  soldaten 
Zy  werden  t’  samen  beraan 
Zy  wilden  ’t  daar  niet  by  laten. 

Een  tocht  hebben  zy  gedaan. 

Te  water  en  te  lande 
Vielen  zy  dapperlyk  *&an. 

En  kregen  de  molens  aan  brande. 

Maar  een  huis  dat  bleef  nog  staan. 


Digitized  by  Google 


—  58  — 


De  Spanjaarts  maakten  een  walle 
Om  ’t  huis,  met  aller  macht; 

Die  burgers  en  soldaten  alle 
Arbeiden  ook  dag  en  nacht 1 , 

Zy  maakten  de  stad  vaste 
Daar  ’t  nog  zeer  was  van  nood  2 3 . 

Op  den  tyran  zy  niet  en  pasten 
Als  hy  de  stad  opeischte  bloot. 

Het  was  den  Spanjaarts  groote  spyte. 
Dat  zy  kregen  geen  gehoor, 

Zy  achten  de  stad  niet  een  myte 
Eer  zy  daar  quamen  voor; 

Daar  zyn  niet  in  dan  boeren. 

Maakten  zy  malkander  wijs, 

Yoorloopers  en  meer  zulke  loeren  > 

Zy  zouden  wel  behalen  prijs. 

’t  Grof  geschut  gingen  sy  stellen 
Voor  den  Roo- Toorn  en  Vriesschepoort  * 
Zy  meenden  ’t  al  mede  te  vellen 
En  dan  te  bedryven  hun  moordt. 

Maar  de  Heere  der  Heirscharen, 

Wiens  macht  hun  te  booven  gaat, 

Konde  de  stad  wel  bewaren 
En  beschermen  van  zulken  quaat. 

Daags  na  sint  Lambert  zeer  vroege, 
Begosten  de  Spanjaarts  voorwaar 
Te  beschieten,  naar  al  hun  vermogen. 
Met  twintig  grof  stukken  zwaar, 


1  „  Zoodra  Don  Fadrique  de  stad  genaakte ,  Het  hij  een  huis  slecht¬ 
ten  ,  waaruit  men  een  kanaal  bestreek ,  opdat  er  geen  hulp  te  -water  soa 
naderen  kunnen.”  „  De  zeven  earste  dagen  ^bracht  ö»en  door)  met 
zich  te  plaatsen  en  te  versterken.”  (Mend.) 

2  „Er  viel  <.8  Sept.  volgens  denhoven  reeds aangevoerden  ooggetuige) 
een  stuk  van  de  muur  ,  die  eerst  versch  gebouwd  was ,  om ;  gedurende  bijkans 
een  maand  echter,  die  er  aan  het  stellen  der  batteii} ,  het  inwachten  der 
krijgsbehoeften ,  en  het  leggen  der  loopgraven  besteed  werd ,  hadden  sg 
tijd  de  muren  wéér  op  te  richten  en  te  versterken  j  hetgeen  voor  hen  van 
veel  belang,  voor  ons  geen  gering  nadeel  was,  en  een  beletsel  voor  het 
welgelukkeu  der  onderneming.”  (Mend.). 

3  Twee  batterijen  „a  la  puerta  de  la  Pescaderia  y  Torra  Roxa  ” 
(«egt  Mend.) ,  die  düs  Visch-poOTt  schijnt  verslaan  te  hebben. 


Digitized  by  Google 


—  59  — 


Omtrent  twee  duizend  schoten 
Zeer  vaardig  met  groot  geschal, 

Zy  spaarden  kruit  nog  klooten 
Om  te  breken  muur  en  wal. 

’t  Geviel  anders  dan  zy  waanden; 

Al  viel  de  muur  ter  neer, 

De  wal,  die  bleef  nog  staande 
Met  al  den  boïstgeweer, 

De  burgers  gingent  maken, 

Met  de  knechten  en  ménig  vrouw, 

Yeel  eerder  dan  zy  ’t  braken 
De  Spanjaarts  kregen  een  groote  jouw. 

Naarmiddag  ten  drie  uren, 

In  hun  order  stonden  zy  radt 
En  quamen  al  tot  de  muren 
Om  te  bestormen  de  stad; 

Het  ging  doen  op  eeti  vechten 
Aan  twee  plaatsen  teffens  gelijk 
Mannen  en  vrouwen  en  lansknechlen 
Zy  weerden  hen  vroom,  arm  en  rijk. 

By  de  Vriesschepoort  en  Röo-tooren 
Wast,  daar  zy  Btormden  dus  strang. 

En  geduurde  wel,  wilt  hooren, 

Stijf  vierdhalf  uren  lang. 

Tot  driemaal  toe  zy  leiden 
Yersch  volk  aan  en  af. 

En  schoten  nog,  zonder  verbeiden. 

Met  hun  geschut  even  Btraf. 

.  Dit  mocht  hen  nog  al  niet  baten , 

Zy  moesten  afwijken  met  schand, 

Veel  volks  hebben  zy  gelaten  , 

Capiteins ,  vaandragers,  menigerhand , 

Die  daar  sochten  de  voorbuiten. 

Kregen  betaling  omgespaart. 

Don  ïredrik  zagze  wel  Stuiten, 

Van  den  wal  af  neder  waart. 

Nog  quamen  de  Spanjaarts  vermeten, 
Doen  de  storm  op  ’t  sterkste  was. 


Digitized  by  Google 


Met  schuiten  aan  de  Zoutkeeten 
Om  die  te  overvallen  ras. 

Maar  zy  kregen  zulke  pruimen , 

Men  schoten  der  inne  terstond. 

Hun  schuiten  moesten  zy  ruimen. 

Twee  raakten  daar  in  den  grond. 

Op  den  Geest  zy  mede  stonden. 

Ten  storme  wei  toegerust, 

Aan  de  brug,  hoort  mijn  vermonden,. 

Is  al  hun  moedt  geblust. 

Wie  daar  by  quain  moest  er  bly ven , 

Zoo  wel  waren  zy  onthaalt, 

Zy  konden  niet  bedryven, 

Al  hun  aanslag  is  gefaalt. 

Daarna  ’t  was  saturdaage, 

Doe  hielden  zy  hen  zoo  stil, 

Zy  deden  tocht  nog  aanslage,. 

Zy  maakten  ook  geen  geschil; 

Men  konde  anders  niet  gissen. 

Of  zy  lazen,  al  den  dag. 

Vigiliën  ofte  zielmissen. 

Voor  den  gebleven  in  den  slag  K 
,  De  Spanjaarts  overtraden 
Den  zondag  met  boos  bestier. 

Om  te  verhalen  hun  schade  . 

Acht  honderd  maal  gaven  zy  vier. 

En  quamen  ook  ten  perke. 

Om  weder  te  stormen  fel, 

De  brug  quam  niet  te  werke, 

Zy  werden  gesohoten  heel  rebel. 

Een  capitein  quam  aanvlieden  2, 

Om  de  brug  te  bedwingen  voort, 

Hy  smeet  die  arme  lieden, 

3  „Den  19  Sept.  waren  de  Spaanschen  den  heelen  dag  zeer  stil»  *1* 
af  ig  wel  missen  of  vigiliën  over  hünne  dooden  hadden  gelesen.  Maar 
die  van  binnen  maakten  lange  en  breede  deuren  ,  vol  ijzere  pennen  ge¬ 
slagen,  en  ook  rollen  ora  op  de  borstwering  te  leggen,  en  te  laten  val¬ 
len  en  weder  op  te  halen,  als  tg  weer  stormen  wilden,  ende  waren  vol 
gzere  pennen ,  een  half  voet  lang."  ( Aant .  van  een  ooggetuige ,  aC"" 
ter  de  holl.  vertaling  van  Foreests  Kort  Verhaal 
2  De  bovengenoemde  Nunez  de  Caravagal. 


Digitized  by  Google 


—  61  — 


En  doorstakze  heel  verstoort. 

Het  duurde  niet  zeer  lange, 

Zyn  leven  nam  ook  ent; 

Zy  mochten  al  wel  zijn  bange. 

Die  de  brugge  quamen  omtrent. 

De  burgers  toonden  couragie, 

De  knechten  waren  welgemoet, 

De  vrouwen  met  haar  köockeragie. 

Verwachten  hun  aankomst  met  spoet. 

De  meiskens  en  de  knapen. 

Het  was  al  aan  de  vest. 

Wel  voorzien  met  St.  Stevens  wapen. 

Elk  wilde  doen  zijn  best. 

Zy  dorsten  niet  aankomen, 

’t  Heeft  hun  niet  wel  behaagt, 

Zy  zagen  de  burgers  vromen, 

Zy  kregen  herten  versaagt. 

De  wind  die  hun  was  mede. 

Die  heeft  zich  omgedraait 1 , 

Gods  hand  was  met  de  stede, 

Zyn  lof  moet  zyn  verbraidt. 

Hoe  zouden  wy  u  niet  loven, 

0  aller  Heeren  Heer? 

Aan  ons,  die  waren  verschoven. 

Hebt  gy  verbreidt  uw  eer; 

Gy  hebt  willen  behouwen 
Die  krachteloos  waren  geacht. 

En  die  op  hun  zelfs  bouwen. 

Zijn  gevallen  met  al  hun  pracht. 

Lof  Princelyke  Vader! 

Lof  Heere  gebenedijt! 

Wy  danken  u  al  te  gader. 

Dat  gy  ons  hebt  beyrijt. 

Als  wy  waren  zeven  weken, 

Omringt  met  groot  gewelt, 

Gy  hebt  ons  niet  bezweken. 

De  vyant  moest  ruimen  ’t  velt. 

1  „En  lij  quamen  met  aeer  veel  stroo  om  te  smook  en,  wijlde  wind 
tot  hun  voordeel  was ,  maar  xij  is  tot  onsen  voordeel  omgewaaid,  V  •) 


Digitized  by  ogle 


—  62  — 


V. 

Doe  den  spaenschen  Senacherib ,  boort. 

Tot  Haerlem  dede  soo  grooten  moort, 

Sachmer  veel  in  Waterlandt  treuren; 

Om  Prince  en  Duc,  men  groot  discoort. 

Binnen  Alckmaer  sach  gheoeuren. 

Hierop  nam  menich  papist  merck. 

En  seyden:  twert  nu  verloopen  werck, 

Laet  in  de  .stadt  geen  Geusen  comen ; 

Laten  wyse  wthoudea  met  moede  sterck, 

*  Soo  salt  ons  burghers  vromen. 

Als  monsieur  Cabeljau  1  dat  bevont. 

Dat  t Alckmaer  soo  qualijcken  stont. 

Wilde  met  vier  vaendels  daer  in  wesen, 

Dat  hem  de  burgers  ontseyden  goet  ront, 

En  toonden  vijantschap  in  desen. 

Noirkarmen  hoorende  des  ghewach  2 3 , 

Quam  voor  Alckmaer  den  sestienden  dach 
July,  met  dry  duysent  soldaten, 

En  eyschten  de  stadt  op,  alsoo  men  sach, 
Beloovende  veel  ghenaden. 

Cabeljau,  liuychaver  3  quamen  in  de  stadt, 

In  vreese  haers  lijfs,  nochtans  niet  mat. 

Hebben  met  hulp  die  poort  opghesleghen , 

En  teghen  som  haer  wil,  al  speet  haer  dat. 

Het  princen  volck  inghecreghen. 

Groote  beroerte  was  daer  ghespoort, 

De  clocke  sloecher  aent  een  poort. 

Men  hoorden  jammerlijcken  suchfen 

1  Jlir  Jakob  Cabeljau ,  door  Oranje  in  voorbaat  ta  hulp  gezonden. 

2  Noircarmes  was  met  3000  man ,  bestaande  in  12  vendels  Spaansche 
en  9  Duitsche  voetknechten ,  2  kolonnes  Walen ,  In  eenigo  ruiterij  en 
geschut,  op  bevel  van  Don  Rodrique,  naar  Alkmaar  getrokken. 

3  Door  den  burgemeester  Fioris  van  Teylingen  tot  betere  gedachten 

gebracht,  hadden  de  Alkmaarders  bet  krijgsvolk  onder  Cebalj.  en  Ruikhaver 
binnengelaten.  Volgens  de  g,a,nt.van  een  ooggetuige ,  moesten  de  poorten 
echter  met  geweld  worden  opengeslagen  en  „  doe  schoten  de  Geuzen  met 
grof  geschut  in  der  Papisten  fd.  i.  bet  spaansche')  volk,  die  voort»  aC* 
trekken,"  Yerg.  Bor,  I.  445.  J 


Digitized  by  Google 


—  63  — 


Van  Papou,  Geusen,  elck  maeckte  hem  voort. 

En  steldent  op  een  vluchten. 

Binn’dat  wy  ter  poorten  zijn  ingherocht , 

De  Spaengjaerts  hadden  self  de  stadt  ghedocht 
In  te  crijghen  naer  haer  begheerte, 

Maer  hebben  haest  ons  schutten  ghebrocht, 

Teghen  haer  op  schut-gheveerte.- 
Wy  dreven  de  Spaengjaerts  van  der  hant , 

En  hebben  ons  voorsteden  afghebrant. 

Stellende  op  God  ons  vertrouwen. 

Die  stadt  lach  open  aen  eleken  kant,* 

Die  wy  flucx  ginghen  opbouwea.  1 
De  Spaengjaerts  siende  cieyn  bescheet 
Die  stadt  te  cryghen,  ’t mocht. haer  zijn  leet. 

Dien  aenslach  konde  haer  niet  baten. 

Veel  was  haer  belooft,  maer  weynich  gereet  2, 

Dies  zy  de  stadt -moesten  verlaten. 

Ais  de  vyant  nu  vertrocken  was, 

De  burgers  quamen  weer  thuys  seer  ras, 

Elck  excuseerde  hem  te  degen, 

Dies  burghers,  soldaten,  op  ’tselve  pas. 
Vriendschap  met  den  anderen  vercregben. 

Den  eenentwintichsten  daernaer 
Van  Au  gust  o ,  al  vielt  de-  Geusen  zwaer, 

Quam  dnc  dAlfs  gansche  armeye. 

En  beley  met  ruyters  en  knechten,  daer 
Om  Alckmaer,  de  gansche  contreye. 

De  vijant  opt  zyne  niet  en  sliep. 

Ten  eersten  de  schans  op  Tonne  afliep  3, 

En  heeft  zyn  aenslaghen  listich  begonnen: 

Oock  sommighe  van  hen  tot  den  onsen  riep: 

Geus!  n  stadt  is  ons  ghewonnen. 

1  „Alkmaer”  zegt  Mend.  ( Comm .  p.  216")  „is  een  klein  stadjen  met 
aen  breede  en  diepe  gracht;  en  hoewel  het  iu  den  aan  vang  van  den 
oorlog  open  lag ,  hebben  de  opstandelingen ,  van  de  ligging  en  de  gracht 
gebruik  makende ,  het  zoo  versterkt  dat  zjj  het  tot  een  vesting  maakten , 
die  sich  verdedigen  liet.” 

2  „  Alkmaar  kadeerat  gezegd  dat  het  garnizoen  wou  innemen ,  maar  toen 
Noircarmes  met  zijne  troepen  kWam,  kregen  de  slechtgezinden  de  over¬ 
had"  Alva  (Corr.de  P1dl.IL  II.  393). 

3  De  Tonneschans  werd  eerst  den  24sten  Aug.  veroverd,  \Oogget») 


Digitized  by  Google 


Doe  quam  Steenbach  als  een  heraut, 

Hij  zeycr :  u  stadt  is  nu  benaut , 

Wilt  behouden  ’t  lijf,  ’t  goet  overgeven , 

Maer  hij  wert  gehoort  als  een  rabbaut , 

En  met  klooten  vande  stadt  ghedreven  1. 

Als  dit  den  Overste  heeft  verstaen,  • 

Zoo  heeft  hij  flucx  een  bevel  ghèdaen. 

Dat  burghers  noch  soldaten  en  souden, 

Wt  vreese  van  te  worden  verraen. 

Met  den  vyant  sprake  houden. 

Een  loose  vrouwe  was  soo  bedacht, 

De  stadt  te  branden  op  eender  nacht, 

Soomen  men  ons  meende  te  overvallen , 

Want  sij  hoorde  den  vijant  met  grooter  macht, 
Tegen  ons  schieten  onder  de  wallen. 

Daema  dede  maken  Don  Erederijk  • 

Menighe  schans,  seer  autentijek. 

Dicht  onder  de  alckmaersche  muren. 

Zij  en  hadden  gedreck  van  water  noch  slijck , 

Dat  deed  die  Spaengiaerts  trueren. 

Die  papouwen  wrochten  met  gewelt, 

En  hebben  *t  geschut  voor  de  stadt  ges  telt. 

Wel  tot  twintich  groote  stucken. 

Zij  dochten  de  mueren  haest  te  hebben  gevelt, 

Maer  God  sachment  anders  beschicken. 

Den  achtienden  van  September  fris *2, 

Van  smorgens  tot  den  dry  uren,  is 
Op  Alckmaer  gheschoten. 

Met  twintich  stucken  seffens  gewis. 

Twee  duysent  en  dertich  schoten. 

1  ,,  Steinbach  schrijft  Alva  ,,  het  hoofd  der  Duitschers ,  die  Haar¬ 
lem  verdedigden,  die  door  Don  Fadrique,  op  z^n  woord  en  dat  der 
kolonels  Fronsberg  en  Eberstein  medegenomen  was,  zeide  dat  hij  den  be¬ 
velhebber  der  stad  kende,  en  bood  aan  met  hem  te  gaan  spreken.  Men 
nam  dat  aan  ,  en  zond  een  trommelslager'  met  hem  om  de  stad  op  te 
eischen  (25  Aug.).  Het  andwoord  ,  door  de  belegerden  gegeven  ,  bestond 
in  eenige  geweerschoten  en  den  scheldnaam  vaa  verrader."  ( Corr. 
Phil  II.  II.  p.  401). 

2  ,, Steenen,  brandende  hoepen,  ii^ete  pekel,  heete  pis,  heete  vra- 
peling,  heet  kalkwater,  heete  oly,  gesmolten  lood,  gestooten  gl*s 
gruis,  lang  stroo,  brandende  bezemen  met  lange  stokken ,  en  meer stonen 
daartoe  dienende,  twelck  de  vrouwen  en  kloeke  jonge  maagden  en  *,a* 
deren  aanbrachten."  ( Oogget .) 


■  Google 


Haer  sehretcn  heeft  ons  weynich  vervaert 
Want  niemant  en  heeft  zijn  leven  gespaert  / 

Om  watse  afschoten  weder  te  maken- 
tGeleeck  een  mirakel,  ’tsij  u  verclaert. 

Dat  de  wallen  so  weynich  braken. 

Daer  quamen  sij  in  slachorden  gereet, 

Siende  als  bloetgierige  leeuwen  wreet. 

Ons  op  vier  oorden  bevechten , 

Te  schepe  ende  over  bruggen  breet. 

En  veel  leeren  sachmense  oprechten. 

Die  stormen  gingen  seer  vreesselijck  an. 
Nochtans  en  treurder  wijf,  kint,  noch  man,. 

Maer  elck  sachmen  hem  ter  weere  voegen. 

Vier  en  heete  pis  brochten  de  vrouwen  an, 

Soo  dat  wijse  viermael  afsloten. 

Vanden  dryen  tot  dat  het  duister  was, 
ueduerde  haer  stormen  opt  selve  pas , 

Vele  spiessen  ontstucken  kloncken. 

En  men  stackse  ter  mueren  af  also  ras  , 

Dat  vele  inde  vesten  verdroncken. 

Twee  dagen  daema,  verstaet  tbediet, 

Maeckten  zy  weder  een  nieu  geschiet , 

Diet  hoorde  mocht  zijn  verwondert. 

Met  twintieh  stucken,  al  hielpt  haer  niet. 

Schoten  meer  dan  seven-hondert. 

Om  stormen  met  macht  sachmense  staen, 

Maer  wat  hun  deerde,  zy  wilden  niet  aen,. 
bod  hadde  haer  kloeckheid  benomen, 

Wat  men  de  bevelhebbers  sacht  steken  en  slaen 
Aent  stormen  wilden  zy  niet  comen  1. 

Don  Eredric  siende  tvolck  so  versaecht, 

Deeft  na  een  getrou  verrader  gejaecht,, 

^ies  Noirkarmen,  Vitelle  hem  rieden, 

Uatdry  gevangens  souden  worden  gevraecht, 

^  ^aer  een  de  stadt  wilde  gaen  bespieden. 

^c'enn  deden  hun  plicht,  maar  de  soldaten  wilden  niet 
lUlië  gekomen  ®P*nj*arts  van  de  oude  en  van  de  onlangs  uit 

boorde  te  «.  ®!^den  j  men  moest  het  sein  tot  den  aftocht  geven  ,  on» 
tot  18den  1 ****”  Alva  aan  den  Kon.  22  Sept.  Hij  brengt  dat  echter 

5 


Digitized  by  Google 


66  — 


ê  Een  fr^nsche  vendrich  nmk  aen  isubijt, 

Des  warden  zy  dry  vande  doot  bevrijt. 

En  beloofden  den  vendrioh  te  loonen , 

Conde  hy  wat  wtreehtep.  op  seker  tijt. 

Met  twee  duysent  goude  croonen. 

Don  Erederick  dode  hem  oen  vermaen. 

Hief  de  vendrich  door  tsüjck  en  water  gaen, 
üm  dat  men  sou  meenen  hy  waeart  rmtloopen, 

So  quam  hy,  tscheen  voor  ons  niet  beken, 

Dicht  onder  de  stadt  gheeropen. 

Als  hy  quam  in  d’üverstens  kgiment. 

En  die  saké  selis  heeft  wl  bekent. 

Heeft  men  een  Spaengjaert ,  die  daer  was  gevangen , 
Des  Fransmans  cieet  aengetroeken  jent. 

Als  een  verrader  op  dfcr  muereu  gehangen  l. 

Dit  maeckte  den  vyant  seer  bedmackt, 

Siende  zijn  aenslach  sqo  misluckt , 

Godt  openbaerde  alle  haar  treken ; 

.  Zijn  den  achtsten  October  afgherukt. 

Van  Alckmaer,  soot  is  gheblekea. 

Nu  bid  ick  u  vrienden  al  int  slot, 

Gheeft  niemant  d’eere  dan  alleen  Godt, 

Die  sulck  wonder  beeft  laten  geschieden. 

Een  stadt  te  houden,  ten  is  geen  spot. 

Tegen  gewelf,  met  so  weynich  lieden. 

1  25  Sept.  Verg.  de  aant.  van  don  ooggetuige»  de  Spaejaarl  vras, 
volgens  dezen ,  Jan  Jeronimo  ,  die ,  naar  der  Walen  zeggen ,  in  Haarlem 
den  raad  gegeven  had  des  burgem.  Pieter  Kicsen  kinderen  aan  de  beeuen 
op  tc  hangen  «n  dan  als  de  eenden  bij  den  bals  dood.  ie  draayen. 


Klaaglied  der  spaansche  soldaten. 

Eylaes,  wy  moghen  wel  elaghen, 
Wy  papouwen  al  te  hoop. 

Omdat  wy  dus,  alle  daghen. 

Moeten  tijm  opter  loop , 

Van  desen  duvvelschen  boeren, 

Die  daer  leggnen  op  Crabbendam, 


Digitized  by  Google 


—  67  — 


In  haer  schans  sy  legghen  en  loeren  *, 
Met  als  die  doeken  roeren, 

Het  coemter  al  creupel  en  lam. 

Al  ist  dat  wy  ghewapent  comen. 

Met  dnysent  man ,  voor  haer  schans , 

Zy  gaen  niet  eens  verschromen , 

Maer  sy  hopen  tegen  den  dans, 

Wy  derren  niet  eens  gaen  kicken , 

Om  int  velt  te  halen  een  buyt, 

Zy  hebben  ons  dra  binnen  micken. 

Dus  gaen  zy  ons  ver  klieken,  -  _ 

Zy  slaen  ons  al  op  de  huyt. 

Sy  hebben  stocken  met  knoopen1, 

Soo  springhen  zy  over  dé  sloot, 

Naeckt  sy  dan  na  ons  loopen. 

Al  met  de  billen  bloot? 

Al  ist  dat  wy  nae  haer  schieten, 

Zy  staen  ghelijclr  een  pael, 

Wy  connen  haer  niet  ghenieten. 

Dit  mach  ons  wel  verdrieten,  — 

Dat  den  boer  de  nicker  hael! 

Als  sy  ons  hebben  ghecreghen, 

Zy  spelen  met  ons  een  ranek. 

Ons  bmlken  gaen  zy  leghen. 

Al  teghen  ons  wil 'en  danek. 

En  voort  ter  selver  plecken, 

Snydensv  ons  opren  af. 

Binnen  naer  schans  gaen  sy  ons  trecken , 
Ten  lesten  soo  moeten  wy  trecken 
-Ter  galghewaert  alsoo  ptraf. 

Doe  wy  van  Haerlém  Vertröcken, 

Wy  haddent  soo  niet  ghedocht. 


1  »  (Sonoy) ,  vermits  de  vijand  so  sterk  was  vóór  Alktnaer,  heeft  hg 
jier  sterke  schansen  doen  maken,  een  op  de  Huygendijk  tot  Rustenburg, 
e  andere  op  Langedgk  tot  Broek,  de  derde  op  Schoreldatn  en  de  vierde 
op  Crabbeüdaiti.  lta  welke  schansen  hij  dag  en  nacht  dedë  Waken ,  in 
sommige  2ÖÖ ,  fen  andere  omtrent  300  en  meer  huisluiden,  doende  den 
Mjana  dagelijks  gtoten  afbreuk."  Bör. 

1>ruikten.HÜinie  tert‘ela5*rs  pölwlokkén ,  die  *tj  tevèns  alt  spièeen  g«- 


Digitized  by  Google 


Wy  meenden  hen  soo  te  focken. 

Alle  daghe  om  een  tocht; 

Eerst  op  den  boer  van  Schagen 
Hadden  wy  ons  tanden  ghewet, 

Eylaes,  wy  moghen  wel  claghen, 

Daer  creghen  wy  thooft  vol  slaghen. 

Dat  is  den  buyt  die  wy  creghen  te  met 
Schagen,  ghy  zijt  de  principale. 

Die  ons  dit  leed  aendoet, 

Wy  meenden  provande  te  halen. 

Al  wt  het  Noorderlant  soet, 

Maer  ghy  doet  ons  keeren. 

Met  Warmenhuysen  soo  fel. 

Wanneer  wy  voor  Alckmaer  triumpheren, 
Wy  sullent  u  dan  wel  leeren. 

Dat  ghy  ons  dus  zijt  rebel 

Van  hongher  zullen  wy  verdwijnen, 
Crijghen  wy  niet  het  Noorderlant, 

Wy  loopen  als  de  swijnen, 

Swerven  aen  elcken  kant. 

Om  wortelen  en  ajuyen, 

Den  hongher  hebben  wy  soo  groot, 

Wt  Noorden  noch  wt  Zuyen, 

Compter  wat  voor  ons  crijchsluycn , 

Twaelf  stuyvers  soo  gelter  een  broot. 

O  Craenhals1,  ghy  hebt  ons  bedroghen. 
Dat  ghy  ons  voor  Alckmaer  brocht! 

U  raet  is  niet  dan  loghen. 

Dat  hebben  wy  nu  besocht; 

Ghy  beloofdet  ons  alsoo  fiere, 

Alckmaer  te  crijghen  in  een  weeck, 

Met  al  dees  noorder  quartieren, 

Maer  ’tgaet  ons  over  stieren, 

U  compas  dat  mist  een  streeck. 


1  Sebastiaan  Craenhals ,  Fadriques  raadsman,  dien  gene  ook  hg 't 
einde  van  4t  belee  -wilde  „persuaderen,  dat  het  water  hem  niet  en  koude 
deeren"  (Bor).  In  1577  was  hij,  als  Schout  van  Haarlem,  onder  de  af* 
«vaardigden  tot  Oranje,  en  werd  in  het  najaar,  landdrost  geworden ,  op 
hofstede  te  Bergen  door  spaansche  soldaten  vermoord. 


Digitized  by  Google 


Don  Fadrlqnes  klacht. 

„Eylacen  ick  mach*  wel  claghen. 

Tot  u ,  o  mijn  oude  vaer , 

Hoe  sal  ick  moghen  verdraghen. 

Dit  bitter  lijden  zwaer! 

Met  beven  ende  schromen, 

Claghe  ick  u  mijn  verdriet, 

Dat  ick  in  Hollant  ben  ghecomen, 

God  verderf  hem  diet  my  riet! 

Niemandt  derf  ick  dit  wijten , 

Dan  u ,  stede  van  Amsterdam , 

Ghij  dedet  niet  dan  roepen  en  krijten , 

Tot  dat  ick  in  Hollandt  quam, 

Daerop  soo  qoam  ick  loeren  . 

Op  u  belofte  certeyn, 

tEn  was  niet  dan  der  Geusen  voeren, 

Soo  ghij  seght,  haer  macht  is  kleyn. 

Ick  betroude  dat ,  door  raet  der  papen ; 

Mij  dat  is  nu  misluckt. 

Het  bedde  daer  ick  meende  te  slapen, 

Is  mij  nu  oock  ontruckt ; 

Van  Rammekens  moest  ick  ruymen  1 , 

Dat  maeckt  mij  ’thart  seer  bangh. 

Ter  Muyen2  meynden  wij  te  sluymen, 

Maer  waren  daer  oock  veel  te  langh. 

Mijn  beloften  achten  sij  cleyn  van  waerden. 
Mijn  boosheyt  een  yegelidk  ruyckt , 

Die  ick  al  binnen  Naerden, 

En  te  Haerlem  heb  ghebruyckt; 

Daerom  zy  malcanderen  zweeren. 

En  doen  my  wederstoot, 

Zy  spreken:  laet  ons  dapperlick  weeren, 

Wy  en  moghen  niet  quader  dan  doot. 

Ist  dat  ick  wt  Hollant  moet  wijcken , 

En  Zeelant  met  schanden  verlaet, 

Rammekens  Was  in  Augustus  door  Rare!  van  Boisot  verrast. 

Arnemuiden. 


Digitized  by  Google 


Soo  sullen  my  de  lieden  naekijcken , 
Waer  ick  gae  by  der  straet ; 

Een  yeghelick  zal  seggben: 

Daer  gaet  duc  dAlvens  soon, 
ïïollant  moeste  hy  laten  legghen; 
Sulck  schimpen  ben  ick  niet  ghewoon, 

O  stadt,  ghy  meucht  wel  béven. 
Die  daer  leyt  aenden  waterkant. 
Wanneer  ick  Holiant  moet  begheven, 
|3oo  coom  ick  u  ter  hant, 

Ick  sal  u  plonderen  ende  rooven 
U  kisten  ende  cantooren  schoon, 

Ghy  meucht  my  wei  ghelooven. 

Want  het  is  u  «verdiende  loon.” 

De  landen  te  verderven, 

Ghy  daer  toe  zijt  ghesint, 
tWelck  soude  moeten  besterven, 

Het  alderjonghste  kint ; 

Maer  Godt  en  sal  niet  lyden 
Soo  grouwelicken  moort, 

Zy  sullen  haer  noch  verblyden. 

Ais  ghy  sult  wesen  verstoort. 

Ghy  ,  steden  onghewonnen. 

Blijft  vroom  tot  deser  tijt, 

Diet  (piaet  aen  u  beghonnen. 

Zijn  hare  macht  meest  quijt. 

Dus  wilt  Godt  daneken  en  loven, 

Hy  maeckt  u  kioeok  en  stout, 

U  koemt  die  kracht  van  boven  , 
Omdat  ghij  u  vromelifck  hout. 

Oorlof,  ghij  borghers  allen, 

U  steden  doch  wel  bewaeït, 

Ghelooft  nu  gheen  schoon  kallen. 

Ai  vanden  spaenschen  aert; 

Die  wreede  macht  wt  Spangiën, 

Wilt  stellen  achter  de  nant , 

Dat  de  loffelijeke  prins  van  Orangiën , 
Mach  roeren  uw  eyghen  vaders-lank 


Digitized  by  Google 


—  71  — 


ATVa's  vlirde  fctifetf  rfaloi*  ' 

Ke  marmlle ,  ke  diablos ,. 

Moet  iek  nu ,  te  voet  en  te  ros , 

Wijcken  van  Alcmaer,  cleyn  van  waerden, 
Soo  word  ick  niet  glieacht  op  aerdcn. 

Renego  2)ios ,  is  dat  waer. 

Dat  mijn  wissel  int  openbaer 
Wt  Spaengiën  terugghe  is  gliesonden. 

Dit  gheeft  mij  ’t  hert  veel  zware  wouden. 

Zal  ick  nu,  door  ghebreck  van  gliclt , 

Ru  y  men  moeten-  al  wt  het  velt. 

Zal  ick  moeten  banekeroeteren , 

Na  Spaengiën  schampen  met  oneeren ; 

Ren  ick  dan  niet  op  een  vlees-banck, 
Sendcr  ghett  is  mijn  macht  heel  kranek. 
Inden  strick  ben  ick  dan  ghevanghen,. 

Daer  met  ick  andre'  meynde  te  prangheii. 

Heylighe  vaer  Bon  Compagnocn  , 

Wat  sal  ick  d'ese  Geusc  doen? 

Want  het  gaet  mij  teghen  mijn  gissen , 

Ick  vrees,  ick  sal  ’tlant  moeten  missen 

Bisschoppen ,  prelaten  comt  voort , 

Papen ,  kanuneken ,  sent  ghelt  aen  boort1 , 
Laet  u  hoeren  wat  abstineeren. 

En  wilt  het  ghelt  tot  mij  waer ts  keeren. 

Vergas,  del  Rio,  mijn  bloedtract, 
Vitcilë,  weest  mijn  toeverlaet, 

Is  nu  u  racdt  ganschelijck  verloren, 

Soo  moeten  wy  hier  al  versmoren. 

Ghy  spaenschcn  adel  met  u  pracht, 

Ick  heb  u  tot  veel  staets  ghcbracht, 

Wt  den  dreck  heb  ick  u  ghebeven. 

Weet  gby  my  nu  gheen  troost  të  glieven? 

Ghy  oöstersche  kanuneken  vry, 
Adiaphoristen  staet  my  by, 

Hertoch  Erick  1  met  u  gnesellen, 

1  Erik  van  Brunswfyk.i 


Digitized  by  Google 


Hertoch  Qolof  1  wilt  ’t  vaendel  vellen. 

Magherkol,  ghy  die  placht  int  velt,  i 
Den  duyvel  te  dienen  om  ghelt, 
Schouwenborch  2  bracht  specken  2  by  hoopen, 
Nu  tgelt  op  is,  nu  gaense  loopen. 

Eén  troost  is  voor  my  noch  opt  lest: 

Die  spaensche  Sancten  helpen  best. 

Die  wil  ick  dienen  t’ allen  daghen, 

Zy  helpen  my  van  alle  plaghen: 

Seignora  de  Valedolijt , 

Maect  my  doch  dese  Geusen  quijt, 

Seignora  de  Milagres  coene. 

Want  zy  maecken  my  veel  te  döene. 

Seignora  de  Mocerat  milt. 

Een  helm  met  eenen  gulden  schildt, 

Meught  ghy  te  danck  van  my  verwerven, 
Laet  my  in  Spaengiën  rustich  sterven. 

Prinslijke  ridder  Sanct  Jago; 

Seignora  Satcd  Telemo , 

U  oeveel  ik  lijf  en  ziel  tsamen; 

Alle  catholijcken  spreeckt  Amenï 

1  Adolf  van  Holstein. 

2  Graaf  Joost  van  Schouwenburg ,  sie  I.  bl«  343, 

3  Schimpnaam  der  spaansche  soldaten. 

AI v a’s  Jammer* 

Wat  seyt  men  nu  van  duc  dAlve? 

De  boter  geit  vier  en  halve, 

Is  dat  niet  veel  te  dier? 

O  prince  van  Orangiën, 

Duc  dAlf  sal  moeten  na  Spaengiën, 

Hoe  sal  hy  comen  van  hier? 

Wat  seyt  men  van  de  spechten. 

Het  zijn  auc  dAlve’s  knechten, 

Buydich,  rappich  en  zeer. 

Tegen  d’  onnoosele  slechten. 

Willen  zij  sterck  gaen  vechten. 
Schoorsteenvegers  sonder  leer* 


Digitized  by  Google 


—  73 


Met  haer  fluweele  broecken , 

Gaen  zij  de  meyskens  besoecken, 
Maer  wat  daer  onder  schuylt, 
tZijn  haer  pockige  doecken. 

Het  gasthuys  sy  versoecken, 

Yan  binnen  zijn  sy  vervuylt. 

In’  Spangiën  en  zijnt  maer  fielen. 
Zij  loopen  met  kackhielen. 

Al  zijnse  hier  groot  geacht, 

Yan  luysen  ist  datse  krielen, 
tZijn  moördenaers  der  zielen , 

Gespnys  om  vollen  d’  gracht. 

Yijgh-korven  connen  zy  breyen, 
Rancxkens  connen  sy  leyen, 
Wijngaert  snijden  onder  d*  eerd , 

Dan  lotert  haer  de  keyen. 

En  sy  gaen  haer  vermeyen, 

Spanseren  op  een  peert. 

Zy  willen  om  ons  geloove, 

Dees  landen  heel  berooven. 

Als  duc  dAIve  haer  doet  verstaen, 
Maer  God  al  van  hier  boven, 

Diemen  altijd  moet  loven. 

Zal  haerliên  noch  verslaen. 

Gy,  ouden  grijs,  duc  dAIve, 
Hebdy  nu  niet  meer  zalve. 

Of  zydy  genoeg  gesmeert? 

Ghy  zijt  ten  heelen  noch  ten  halven, 
De  koe  wil  niet  meer  kalven, 
tWelc  uwen  paus  seer  deert. 

En  gy,  duc  dAlvens  soone, 
Boosheyt  zijt  ghy  gewoone. 

Om  dat  ghy  hebt  vermoort 
So  menigen  persoone, 

Waerom  God,  wten  troone, 

Op  u  is  seer  ghestoort. 

O,  prince  van  Oraengiën, 

Edel  vorst  wt  Almaengiën, 


Digitized  by  Google 


—  74  — 


Maeckt  ons  dees  tyrannen  quijt, 

Sy  doen  ons  groote  calaengiën, 

Jaegtse  weder  na  Spaengiëu, 

So  crijgen  wy  goeden  tijt. 

Klacht  der  fitestdtfkcB. 

Wat  sullen  wy  dienstellen., 

Wy  gheestelijeke  tieeren? 

Wy  waren  vryghesellen , 

Niemandt  en  mach  ons  deeren, 

Wy  droeghen  langhe  kleeren, 
Gheschoren  cruyn  en  baert. 

Ons  spel  gaet  ons  al  keeren. 

Dat  doet  der  Geusen  aert. 

tYlas  rockendense  ten  Briele, 

In  Zeelandt  ist  gliesponnen , 

Dordrecht  ons  teghen  viele. 

Die  noyt  en  was  ghewonnen. 

Dus  wordt  ons  dienst  verslonnen 
In  Hollandt,  soo  wy  siem, 

Nerghens  dunckt.  ons  ’t  speL  ghewonnen , 
Dan  t’  Amsterdam  allien. 

Enchuysen  worpet  oock  int  warre, 
Daer  toe  die  stadt  van  Horen , 
Alckmaer  dede  ons  kraem*waere, 
tEedam  hebben  wy  ’t  verloren, 

Hoe  souden  wy  vreucht  oorboren, 
Eylaes  waer  suilen  wy  gacn? 

O  Amsterdam  vercorcn, 

Ghy  laet  ons  kraem  noch  staen. 

Binnen  Leyden  noch  Tergouwe, 

Daer  en  mognenwy  oock  niet  blijven. 
Te  Ou  water  quam  Bossouwe, 

Die  liet  hem  weer  verdrijven. 

Dus  mannen  ende  wijven, 
lek  claghe  mijn  armen  staet. 

Wat  baet  ons  daghelijcks  schrijven, 

Of  ons  heymelick  verraet ! 


Digitized  by  Google 


Al  de  kanssen  loopea  öns  misse, 
Daer  wy  ons  ia  verblijden, 

Wy  meynden  Alckmaer  te  cryghen  wisse 
Don  Erederick  moest  ontrijden, 

Hy  dede,  ten  selven  tijden. 

Tot  ïïaerlem  groote  moort, 

Daerom  wilde  Godt  niet  lijden. 

Dat  Alckmaer  worde  verstoort. 

Met  den  prince  deden  wy  jocken, 
Wy  spraecken  tot  zijnder  schanden. 
Dat  hy  liep  met  zwavel-stocken , 

Graef  Lodewijck  met  spil-manden ; 

Die  spillen  comen  te  handen, 
tls  ons  een  quade  lens. 

Die  zwavelstocken  branden, 

Den  reuck  slaet  ons  inden  neus. 

O  lacy,  wy  waren  seer  blijde,, 

Te  Delft  al  binnen  der  steden, 

Wy  deden  mis,  wy  hielden  hoochüjdc. 
Te  Paesschen  nu  leatleden  j 
Naer  onse  oude  zeden. 

Hadden  wy  ’tverraet  bedocht, 
Daerom  worden  wy  vertreden, 

Onse  dinghen  te  niete  ghebrocht. 

t Amsterdam  binnen  de  mueren, 
Daer  souden  wy  ons  wel  spoeyen, 
Daer  is  een  magher  schuere. 

Ons  renten  willen  niet  vloeyen ; 

Op  de  galleyen  te  roeyen , 

Ende  eten  garsten-br  jot , 

Daer  af  souden  wy  met  groeyen,. 

Den  arbeydt  is  te  groot. 

Boamseh  klaaglieden» 

Wy  monnicken  en  papen, 

Wy  gheestelicke  heeren , 

Met  allen  onse  knapen, 

Wy  moeten  sparen  leeren. 


Digitized  by  Google 


Wy  hebben  niet  om  teeren , 

Die  Geus  heeft  ons  verraên ; 

Al  ons  vreuclit  en  triumpheeren , 
Eylaes,  ’t  is  al  ghedaen. 

Wy  moeten  schoyen  achter  lande , 
Al  teghens  onse  willen, 

Sonder  gheldt  oft  sonder  pande, 

Gheen  cleedren  aen  ons  billen, 

Wy  cryghen  niet  te  schillen. 

Van  gesoden  of  gebraen, 

Hoe  dat  wy  karmen  of  gillen, 

Eylaes ,  ’t  is  al  ghedaen. 

Wy  ginghen  *t gheheele  jaer  hopen. 
Om  ons  soppen  weer  te  cryghen. 

Die  kans  is  ons  teghen  gheloopen, 

Wy  connen  Godt  niet  bedrieghen, 

Hoe  dat  wy  ons  qpstieghen , 

Het  dijt  ons  al  ten  quaen. 

Ons  pylen  willen  niet  vlieghen,  — 
Eylaes,  *t is  al  ghedaen. 

Ist  niet  een  groot  verdrieten. 

Dat  wy  nu  moeten  wercken. 

Dat  wy  moghen  comen  niet  en 
Weder  in  onse  kercken; 

Die  Geus  gaet  op  ons  mercken. 

Als  wy  comen  op  de  baen, 

Hy  grijpt  ons  haest  by  onse  vlercken; 
Eylaes,  ’tis  al  ghedaen. 

tutrecht  of  tAmsterdamme , 

Moghen  wy  niet  lapgher  blijven, 

Wy  zijn  kaelder  dan  een  ramme. 

Ons  kinder  en  oock  ons  wijven, 

Wy  moeten  nae  Italiën  drijven. 

Of  nae  Spangiën  sonder  waen , 

Adieu,  Holland t,  willen  wy  schrijven, 
Eylaes,  ’tis  al  ghedaen. 

Wy  hadden  groot  gheldt  by  hoopen , 
Daerop  stondt  ons  betrouwen, 

De  knechten  om  te  koopen. 


Digitized  by  Google 


En  verradery  te  brouwen, 

Hoe  dat  wy  ’t  al  ontfouwen; 

Ten  mach  ons  niet  bestaen , 

Wy  moghen  ons  hooft  wel  klouwen,  - 
Eylaes  ’t  is  al  ghedaen. 

Duc  dAlve,  lieven  manne. 

Met  al  u  spaensche  knechten, 
Langher  isser  gheen  hopen  anne, 

Wy  vallen  heel  vande  plechten, 

Wy  moghent  niet  wt  rechten, 

Wy  connent  niet  afelaen, 

Den  Geus,  die  kan  mee  vechten,  — 
Eylaes,  ’t  is  al  ghedaen. 

O  paus,  o  heylighe  vader, 

Met  allen  u  cardinalen, 

U  kinderen  allegader 
Moeten  achter  lande  dwalen; 

Och,  hoe  pleghen  sy  te  pralen. 

Nu  neeropt  men  haer  ghevaên , 

Zy  moeten  ’t  ghelach  betalen!  — 
Eylaes,  ’t  is  al  ghedaen. 

Oorlof,  aflaet  en  cassen , 

Adieu,  vesper  en  missen, 

Daer  wy  pleghen  af  te  brassen. 

Dat  gaet  nu  wt  ons  gissen, 
tVaghevyer  gaen  sy  wt  pissen, 

Zy  werpen  ons  offer  nae  de  maen, 
Ons  visserij  wil  niet  meer  vissen,  — 
Eylaes,  ’t  is  al  ghedaen. 


De  slag  op  de  fcnldersee. 

I 

Ecu  liet  sal  ick  u  singhen. 

Hoort  toe  man  en  vrou. 


Digitized  by  Google 


Ter  zee  meynt  ons  te  dwinghen, 

Den  grave  van  Bossdu, 

Duc  d’Alve  was  hy  seer  ghetrou , 

Zijn  admirael,  dat  segh  ick  ou. 

Dit  was  nu  zijn  officy. 

Zijn  schip  liiet  dTnquisicy. 

Op  zee  is  hy  ghecomen. 

Met  alle  zijn  groote  macht, 

De  Geusen  al  sonder  schromen. 

Hebben  daer  op  hem  gheacht. 

Ons  edelen  admirael  wijs  bedacht  1 , 

Hy  heeft  al  nae  Bossu  ghewacht. 

Om  teghen  hem  te  campen, 

En  lustich  aen  boort  te  clampen. 

Als  de  Papisten  vernamen. 

Dat  de  Geusen  haer  w^pren  omtrent,  - 
Of  als  sy  by  haer  quamen, 

Doen  hebben  zijt  liaest  afghewent, 

Zy  waeren  bevreest  voor  dit  ellent, 

Maer  Schuylenborch ,  tsy  u  bekent. 

En  mochte  dat  niet  ontdrijven, 
Ghevanghen  moest  hy  daer  blijven. 

In  October  den  elfsten  daghe. 

Hoort  wel  nae  dit  bescheyt  , 

De  Geusen  die  daer  laghen. 

Tot  enteren  wel  bereyt, 

Maer  de  Papisten  voorwaer  gheseyt, 

Zy  hebbent  veel  liever  afgheleyt , 

Want  sy  haer  meest  verlieten. 

Al  op  haer  sterke  schieten. 

So  haetst  aen  malkander  toghen, 

De  Geusen  smeten  van  boven  neer 
De  potten  met  calck,  die  vloghen, 

Wten  meerssen,  hoe  langher  hoe  meer, 

In  d*  Spaengiaerts  ooghen  was  dat  een  zweer , 
Den  kalck,  die  stoof  hoe  langher  hoe  secr, 
Haer  schepen  men  wit  sach  werden. 

Met  die  calck  men  haer  verveerden. 

1  Kornclis  Dirkszoon,  Tan  Monnikendam, 


Digitized  by  Google 


De  Papisten,  .hoort  mijn  ghewaghen; 

Lieten  Bossu  al  int  verdriet  1, 

Maer  de  Geusen,  al  sonder  versaghen, 

Die  bezweken  malkanderen  niet, 

Alsoo  daer  olaerlijck  is  glieschiet ; 

Twee  vrome  capiteyns,  hooret  bediet. 

Onsen  admirael  bystonden. 

En  dreven  met  hem  aende  gronden. 

Men  gincker  met  gheschut  inklincken. 

Om  de  Spaengiaerts  te  maken  tam, 

Capiteyn  Yesten  schip  deden  sy  sineken , 

Eer  het  spel  'ten  eynde  quam , 

De  andere  zeylden  nae  Moordam  2, 

Hierom  soo  was  Bossu  seer  gram. 

Dat  zy  hem  lieten  verloren. 

Die  hadden  hem  trouwe  ghesworen. 

Zy  worden  daer  bestreden. 

Bevochten  aen  elcken  kant. 

Bossou  heeft  ghenade  ghebeden 
Onsen  admirael  triumphant  8, 

Zijn  signet  streeck  hy  van  zijn  hant. 

Zijn  gulden  vlies,  vaet  dit  verstant, 

1  „  Ea  iieu  de  me  donner  quelque  assistence,  neperceuz,  sinon  uag 
on  deux  qui  firent  quelque  debvoer ,  dont  1'ung  fust  tiré  au  fond  et  1'autre 
fust  abordé  de  deux  navires ,  de  sorte  que  ne  me  pust  approcher.  Le 
reste  de  nos  navires  se  comznengarent  a  meti  e  au  lajge ;  de  sorte  qu'ils  donna* 
rent  loesir  A  toute  la  flote  de  nous  venir  cbarger,  comme  aussi  fisrent  in 
continent  troes  autres  navires  ,  qui  me  vindrent  meltre  a  bort;  mats  toute* 
foes  fismes  lelie  défence,  qu’ils  furent  forcez  nous  desafërxer,  avec  assez  de 
dommage,  nous  laissant  cependant  attachcz  avec  1'amiral ,  auquel  peu  après 
vindrent  de  secours  leur  rice-amiral ,  et  uue  autre  des  meilleur»  navires 
de  leur  armee,  iesquels  (aiant  ja  ma  naviere  touché  terre)  me  demeurarent 
teute  la  nuitabort  combattant  continuellement ,  et  nous  maintismes  ainsi 
jusques  envers  les  neuf  ou  dix  heures  leudemaia  ,  ne  pouvant  croere  que 
serois  si  laschement  abandonué.  ”  Bossu  aan  Alva  (, Carresp .  de  Pltil.  II. 
II.  p.  420  ann .). 

2  Amsterdam ,  aie  boven.  „  ’s  Konings  vloot  onder  bevel  van  den  Vtce- 
Adtniraal  Boschhuysen  is  naar  Amstci  dam  terug  gekeerd.”  (Alva  aan  den  Ko- 
ning,  Corr.  p.  421). 

3  „Ne  voyant  nul  espoir  de  secours ,  et  qu’il  ne  nous  restoit en toüt 
le  navire  le  quart  de  nos  gens  sains,  et  ja  le  peu  qu’il  restoit  de  maron- 
niers  decouragez,  trectames  de  nous  rendre  4  condicion  qu’il  nous  trec- 
teriont  de  bonne  guerre  ,  relaschant  prisonnier  pour  prisonnier ,  et  oii  n’y 
cusse  prisonniers  pour  eschanger,  que  chascuns  soldat  ct  marounier  sor* 
tiront  pour  nn  mois  de  solde.”  Bossu  t,  a,  pl, 


Digitized  by  Google 


—  80  — 


Dat  heeft  hy  overghegheven. 

Om  te  behouden  zijn  leven. 

Men  sach  daer  domineeren 
De  Geusen,  met  blijden  gheluyt. 

Voor  Hoorn  oock  triumpheeren , 

Met  al  soo  schoonen  buyt. 

Van  metalen  gheschut,  en  oock  van  kruyt. 
Moordam!  comt  morghen  weder  uyt. 

Te  Hoorn  al  binnen  de  palen. 

Om  u  Inquisicy  weer  te  halen. 

II. 

Hoort,  ghy  mannen  en  vrouwen, 

Jonck,  oudt,  arm,  ende  rijck. 

Wilt  op  den  Heer  betrouwen, 

Sijn  woordt  is  authentijck. 

Hierom  soo  neemt  van  hem  geen  wijck. 
Zijn  wonder  mochtmen  aenscnouwen. 

Voor  Alckmaer  klarelijck. 

De  stadt,  die  was  belegen, 

’tls  elck  man  openbaer 
Maer'Godt,  door  sijnen  zegen. 

Die  namse  in  sijn  bewaer, 

Alsoo  ’t  daer  is  gebleecken  klaer. 

Al  door  sijn  grooten  regen  1 
En  vloedt,  soo  vroegh  in  ’t  jaer. 

Sy  meynden  de  stadt  te  vernieten. 

Als  sy  daer  quamen  ontrent. 

Met  stormen  ende  schieten. 

Te  brengen  in  torment, 

Maer  Godt  die  alle  hprten  kent. 

Begon  dit  te  verdrieten. 

Heeft  die  vyanden  af-gewent. 

Sy  meenden  de  zee  te  verwerven. 

Te  brengen  in  haer  geweldt, 

Noort-Hollant  te  bederven, 

Daer  waren  sy  op-gestelt, 

1  Verg.  boven  ,  blad*.  50. 


Digitized  by  Google 


—  81  — 


Sy  hadden  de  Geusen  soo  geern  gequelt. 

Van  honger  haer  te  doen  sterven. 

Te  versmachten ,  ’t  sy  u  vertelt. 

Sy  gingen  malkanderen  toeschrijven: 

De  zee,  die  waer  ons  nut, 

Den  Geus  kan  niet  bedrijven. 

Houten  pompen  is  zijn  geschut, 

Haer  volck  is  weynigh,  haer  macht  is  rut  , 

Wy  sullense  haest  ontlijven;  — 

Maer  haer  meeninge  wort  geschut. 

Sy  quamen,  door  die  wraecken1,  * 

Op  Zuyder  zee  metter  spoet, 

Hooghmoedigh  dat  sy  spraecken: 

Ons  saecken  staen  seer  goedt; 

Doe  quamen  haer  sulcke  pompen  te  moet. 

Die  gingen  haer  dapperlyck  raecken , 

’t  En  smaeckte  haer  gantsch  niet  soet. 

Papouwen,  liet  ghy  n  mompen. 

Of  bruyckt  ghy  een  quaedt  advij3. 

Dat  ghy  van  dè  houten  pompen 
Liet  nemen  soo  schoonen  prijs , 

Een  schip  gelijck  een  paradijs  ?  —  :  , 

U  spotten  en  u  schompen 
Maeckten  u  de  pompen  wel  wijs. 

Waer  is  nu  u  Inquisicy2, 

U  aldermeeste  betrouw, 

Gemaeckt  op  die  condicy, 

De  Geusen  te  brengen  in  rouw ; 

Waer  is  de  grave  van  Bossou , 

TJ  heer  van  groot  officy, 

Sit  te  Hoorn  al  in  de  couw  3.  ■ 

1  De  schepen ,  die  men  in  liet  i.T  had  laten  tinken. 

2  Bossu's  schip,  zie  bot.  bl.  78. 

3  Bossu  werd ,  na  zijne  overgave ,  naar  Hoorn  gevoerd  en  daar  .in 
*t  weeshuis  gevangen  gezet.  „Welkers  gevankenis  is  geweest  in  de  Agter- 
«raat,  naast  het  weeshuys,  waarvoor  nog  boven  den  ingang  dit  navol- 
g«nde  vers  tot  een  eeuwige  gedagtenis  staat : 

Anno  1573  men  zag, 

In  October,  den  elfden  dag , 

Graaf  Bossu  hier  verovert  tot  Hoorn  ;  ,  • 


Gevangen  in  dit  huys  hij  lag  * 

Even  drie  dagen  na  den  slag  , 

'Die  hij  op  Zuyderzee  had  verloren. ” 

Kronijk  van  Hoorn  1766. 

6 


Digitized  by  Google 


—  82  — 

Zijn  sy  niet  vroom  van  daden, 

Die  ghy  noemt  Luthriaen? 

Sy  doen  u  beter  genaden. 

Als  ghy  t’Rotterdam  hebt  gedaen, 

Zutpnen  en  Naerden,  hoort  mijn  vermaen, 

Oock  ïïaerlem  zwaer  beladen, 

Meyneedigh  ende  valsch  verraen. 

Oorlof,  ghy  Christen-nacy, 

Weest  vroom  in  woorden  en  daet, 

Den  Spaengiaert  is,  eylacy, 

Meyneedigh  en  opstinaet; 

Dus  wil  ick  niet  volgen  haeren  raet, 

-Maer  bid  den  Heer  om  gracy. 

Dat  hy  ons  beschermt  voor  quaet. 

Bossu’s  klacht. 

,, Maximilianus  de  Bossou, 

'Ben  ick,  een  graef,  geheeten, 

Duc  d’Alba  dien  ick  seer  getrouw. 

Die  heeft  my  nu  vergeten; 

Ick  heb  geweest  zijn  Admirael, 

De  Geusen  te  dooden  prineipael. 

Dat  had  ick  my  vermeten. 

Mijn  vast  vertrouwen  was  mijn  schip, 

Godt  had  ick  gansch  verlaten, 

My  docht  het  was  een  harde  klip, 

Daer  mochten  geen  pompen  op  vaeten; 

Maer  daer  quamen  pompen  in  de  vloot. 

Die  Hendrick  van  Trier  van  kloeken  gooti. 

Die  maeckten  groote  gaten. 

+  Ick  meynde  te  wesen  der  Geusen  dwanek, 

De  kans,  die  liep  verloren, 

’k  Word  gevangen  tegen  mijn  danek, 

Zy  brachten  my  te  Hooren; 

Aldaer  ben  ick  in  een  klooster  geraeckt, 

l  „  Het  outbrak  den  bevrijderen  des  Vaderlands  aan  geschut ,  •** 
klokken  konden  daartoe  bet  beste  dienen.”  Cv.  Gron.  Jfaterg.  hl.  399)- 
V«rg.  Bijv.  op  Wag.,  VI.  79. 


Digitized  by  Google 


—  83  — 


Ën  hebben  een  pater  van  my  gemaeckt , 
Mijn  kruyn  is  niet  eens  geschoren. 

Hpe  ’tis,  ick  ben  in  tegenspoet, 

Maer  het  moet  zijn  geleden, 

Ick  moet’et  reeokenen  voor  goedt, 

Dat  ick  ben  hier  ter  steden. 

Veel  liever  hier  als  te  Rotterdam, 

Want  daer  is  de  borger  op  my  soo  gram. 
Om  de  moort  dien  ick  daer  dede  l *. 

Waer  is  de  paus,  de  heylige  man. 

Kende  ick  by  hem  geraecken, 

Ick  lietse  hem  doen  al  in  den  ban. 

Die  my  dit  schip  deden  maecken; 

De  hel  roep  ick  tot  deser  uyr. 

Met  sinte  Patricius’  vagevuyr2. 

Al  over  hare  wraecken. 

Sy  hebben  my  dat  schip  gescbenckt, 

Ick  sou  den  krijgh  beginnen. 

Dit  heeft  my  aldermeest  gekrenckt. 

Nu  ick  het  gae  "versinnen; 

Wat  schippers  of  stuerluy  dat  ick  vraeghd’ , 
Zy  spraecken,  alsoo  het  my  behaeghd: 

IJ  schip  kan  niemandt  winnen. 

Maer  doen  ick  quam  voor  ÏÏoorner  Hop, 
Worde  ick  wel  anders  ge  waren. 

Dat  sal  my  steecken  in  mijn  krop. 

Al  leefd'  ick  noch  vijf tigh  jaren; 

De  Geus  leerde  my,  op  'tselfdc  pas,' 

Wat  schoonder  genuchte  dat  het  was. 

Op  Zuyderzee  te  varen. 

Jan  Symonsen  Rol3,  ghy  lichten  quant  , 
Waer  zijn  u  schoöne  woorden. 

Die  ghy  my  loofde  aen  myn  handt, 

5t  Welck  menigh  man  aenhoorden. 


l  Zie  boven,  blad*.  10. 

“  ^’erg-  over  St.  Patrick's  Vagevuur  hei  Nedcrlandsch  Proza ,  Am- 
«ewUin,  Gebhard  ea  C°.  1831,  I.  blada.  94. 

3  Burgenewter  van  Hoorn,  in  1570  door  Alva  tot  vicc- admiraal  aan- 
iQttfcUl» 


Digitized  by  Google 


Ghy  soudt  my  in  der  noot  bystaen, 

Maer  ghy  zijt  my  haestlijck  afgegaen. 

Het  welck  my  meest  verstoorden. 

Schoone  woorden  en  vullen  geen  saók. 
Dat  heb  ick  wel  bevonden, 

Hulpe  en  bystant  my  gebrack. 

Als  ick  dreef  aen  de  gronden, 

Elck  een  die  voer  daer  zijner  vaert, 

.  En  lieten  my  aldaer  bezwaert. 

Bedroeft  ter  selver  stonden  K 

Och,  daer  ick  placht  een  Heer  te  zijn, 
Daer  legh  ick  nu  gevangen. 

Na  Amsterdam  op  dit  termijn, 

Waer  beter  mijn  verlangen; 

Ey,  Geus!  laet  my  doch  uyt  dit  gaet, 
lek  sal  u  loonen  die  schoone  weldaet. 
Met  moorden  en  met  hangen.” 

Oorlof,  Bossu,  wreet  ende  fel. 

Met  al  u  spaensche  knapen, 

Ghy  maeckt  des  koninghs  landen  rebel. 
Ter  liefde  munnicken  en  papen. 

Die  altijdt  zijn  verdorst  nae  bloedt; 
Gelijck  een  visch  nae  ’t  water  doet. 

Naë  *t  Christen-bloedt  sy  gapen. 

1  Zie  boven ,  bladz.  79  aant.  1. 

.  Amsterdam  en  Enkhnlzen  In  gesprek. 

Amst.  O  radt  van  avontueren. 

Wilt  ghy  schiet  ommeslaen  . 

Mach  ons  gheen  hulp  ghebueren  , 

Soo  moeten  wy  vergaen. 

En  dit  doet  ghy,  Enchuysen, 

Wy  wij  tent  u  alleen. 

Alle  dees  groote  abuysen, 

Brcnght  ghy  int  landt  ghemeen. 

Ench.  Wat  wilt  ghy  op  ons  kijven, 

Ghy  stecd  van  Amstelredam, 


Digitized  by  Google 


—  85  — 


Hadt  ghy  by  ons  willen  blijven. 

Eer  Duc  voor  Haerlem  quam. 

Dit  rooven  en  dit  branden. 

En  waer  ons  niet  ghebeurt, 

De  croon  van  dese  landen 
Hadt  ghy  noch  onghetreurt. 

Arnst.  Ick  en  had  u  niet  begheven, 

O  ghy ,  Enchuysen  koen, 

Maer  den  coninck  hadde  gheschreven 
Dat  ick  dat  moeste  doen , 

En  oock  om  te  beschermen 
Het  heylighe  roomsche  rijck , 

Al  ist  dat  de  landen  dus  verarmen , 
Sy  en  hebben  gheen  ghelijek. 

Ench.  Die  coninck  van  Hispaengiën 
Zal  oock  ons  coninck  zijn,  ' 

Maer  de  prince  van  Oraengiën 
Onsen  stadthouder  fijn; 

Met  hem  soo  willen  wy  strijden , 

Hy  is  een  Christenman, 

Godts  woordt,  tot  desen  tijden. 

Dat  nemen  wy  met  hem  an. 

Amt.  Wilt  ghy  den  prins  beminnen, 

Hy  en  can  u  helpen  niet. 

Dus  wilt  u  wel  versinnen , 

Of  u  naeckt  noch  verdriet; 

Aenmerckt  Haerlem  die  stede, 

Hoe  sy  gheyaren  is , 

En  noch  wel  ander  itiede, 

Wy  zijn  u  veel  te  fris. 

Ench.  Dat  ghjj  dees  hebt  ghewonnen ,  ' 

Het  coempt  al  anders  bij , 

Ghij  hebt  altijdt  beghonnen 
Met  u  verraderij, 
tWelck  u  papen  en  cardinalen 
Hebben  seer  fraey  gheleert, 

Ma^r  hiernaer  sult  ghij  H  betalen , 

Soo  verre  ghij  niet  bekeert. 

A/nst.  Hoe  souden  wy  anders  ghelooven , 


Digitized  by  Google 


Als  ons  voorouders  deen? 

Neen,  al  soude  comen  boven 
Den  alderondersten  steen. 

Al  souden  wy  oock  verliesen, 

Dats  onse  stadt  geheel, 

Soo  sullen  wy  altijdt  kiesen 
Tweedracht  ende  crackeel. 

Ench.  Amsterdam,  ick  woud  u  raden. 

Dat  ghy  thooffc  leght  in  den  schoot  . 
En  valt  aen  ons  ghenaden, 

Soo  hebt  ghy  gheenen  noot; 

U  backen  en  u  brouwen. 

Dat  is  toch  al  ghedaen. 

Die  zee  zullen  wy  inhouwen , 

Ghy  conter  ons  niet  wtslaen. 

Amt.  Al  hebdy  nu  ghegrepen 
Onsen  stadthouder 1  net. 

Met  een  deel  van  onse  schepen, 

Wy  willen  noch  al  bet; 

Wy  dorvent  .nooh  wel  waghen. 

Al  waerdy  noch.  soo  quaet. 

En  hopen,  in  corten  daghen. 

Te  verwinnen  onse  quaet. 

Ench.  Comt  vry  wt  met  uwen  spinnen  , 
Wy  setten  u  in  ons  deer, 

Ghij  sulter  gheen  prijs  me  winnen. 
Al  op  de  Haerleminer  Meer ; 
tEn  sal  u  niet  ghebeuren. 

Al  quaemt  ghij  noch  soo  fel. 

Wij  hebben  binnen  ons  mueren 
Soo  menich  fraay  bootsghesel. 

Amst.  God  is  wonderiijck  in  zijn  wercken , 
Enchuysen,  weest  niet  soo  bout, 

Hy  helpt  altijt  den  stercken, 

Elck  een,  seer  menichfout, 
Spaengjaerden  ende  Waelen, 

Die  staen  ons  oock  ter  liant. 


\  Bossii. 


Digitia#d  by  Google 


Wy  connen  oock  wel  haelen 
Den  Hooehduytsen  man  in  het  lanfc. 

Ench.  O,  Amsterdam  ghepresen, 

Laet  doch  sulck  roemen  staen, 

Ghij  moet  bedroghen  wesen, 

Ghij  hebbet  u  selfs  ghedaen , 

Om  dat  ghij  gaet  versaecken 
Uwen  edel  recht  landtheer. 

En  stelt  al  u  vermaecken , 

In  duc  dAlve  den  verreêr. 

'Amst.  Is  duc  dAlve  een  verrader. 

Wij  kennen  hem  voor  goet , 

Daer  isser  noch  wel  quader, 
Daermen  mede  te  velde  moet; 

Nu  willen  wy  zwyghen  stille, 

Laet  varen  dese  twest, 

Gebruycket  uwen  wille. 

Wij  sullen  doen  ons  best. 


Vermaning  aan  Amsterdam.. 


Och  Amsterdam,  och  Amsterdam, 
Ghy  zijt  soo  schoónen  stee , 

God  is  op  u  geworden  gram, 

Ghy  soeckt  niet  dan  onvree, 
ïïy  wilt  niet  langher  lijden. 

Dat  ghy  zijn  Christus  dus  vermoort. 
Nu  ende  tot  allen  tijden. 

Dies  suldy  noch  wesen  verstoort. 

Wat  moort  hebdy  ghebrouwen. 
Noch  en  houwet  ghy  niet  op. 

Onder  mannen  en  vrouwen. 

Dus  valt  de  straf  op  uwen  cop ; 

Ghy  hebtse  doen  ontlijven. 

Die  hier  beleden  Godes  Woort , 

By  vieren  endc  by  vijven. 

Dies  suldy  noch  worden  verstoort. 


Digitized  by  Google 


Waerom  hebdy  inghenomen 
Dit  Jesebels  ghebroet  te  hoop  P 
Hadt  ghy  ons  prins  te  moet  ghecomen, 
tWaer  u  veel  beter  coop ; 

Nu  zijdy  tot  een  roof  ghcgheven , 

Als  Jerusalem  rechtevoort, 

Ghy  meucht  wel  vreesen  ende  beven. 
Want  ghy  sult  noch  worden  verstoort. 

O  dochter  van  Sodoma  geweken, 

Ghy  boeleert  met  den  spaenschpn  tyrant, 
tHooft  hebdy  altoos  wtghe3teken. 

Boven  alle  steden  in  Hollant, 

Mocht  uwen  wille  triumqheren ; 

Ghy  brocht  heel  Hollant  in  diseoortr 
Neen,  God  wil  sulcks  niet  begeeren, 
Maer  ghy  sult  noch  worden  verstoort. 

Ghij  seydet,  door  uwe  dachten,' 

Sout  ghij  maken  eenen  dieren  tijt. 

Dat  wij  van  hongher  souden  versmachten 
Maer  ghij  crijchtse  selver  seer  subijt; 

Wij  hebben  greyn  ghecreghen, 

Wt  het  Oost  en  wt  het  Noort, 

En  ghij  sit  seer  versleghen, 

Jae  wort  al  temet  verstoort. 

Waer  is  u  neeringh,  u  welvaren, 

U  triumpheren,  u  cyraet? 

Waer  siet  mpn  de  schepen  paren 
By  u,  vol  rogghe  ende  ander  zaet? 
Eortuna  is  u  al  ontvloghen. 

Die  gaten  zyn  te  hoop  versmoort, 
tNet  is  u  over  thooft  ghetooghen. 

Dies  suldy  noch  worden  verstoort. 

Die  bloetgierighe  'Spaengjaerden 
Domineeren  by  u  dochters  reyn. 

Papen  en  moncken  vol  onwaerden. 

Eten  u  coren  ende  u  greyn, 

U  specerij  ende  u  juweelen 
Leggen  versmoort  en  half  vergoort. 


Digitized  by  Google 


U  schoone  huysen  en  casteelen 
Werden  altemet  verstoort. 

Ghij  en  meucht  u  niet  schoon  wassen 
Al  hadt  ghij  al  5t  water  wt  der  zee, 
Ghij  leght  ghevallen  inder  assen, 
Beklaecht  u  ras  als  Niriive, 

En  laet  u  u  sonden  smarten, 

Springtit  haest  wt  desen  oort, 

Ontfangt  ons  prins  met  blijder  harten. 
Of  ghij  sult  noch  worden  verstoort. 

Princelijck  wil  iekt  u  raden, 

Ghij  uytvercoren  stadt, 

Dat  ghij  valt  in  ’s  princen  ghenaden, 
Soo  wort  ghij  niet  meer  bekladt; 

En  wilt  niet  meer  krackeelen. 

Na  Gods  heylighe  woorden  spoort, 

Soo  moechdy  met  Hollant  speelen. 

Of  ghij  sult  noch  worden  verstoort. 

Alva’s  beklag. 

Duc  dAlve  ben  ick  gheheeten. 

Een  man  van  booser  aert. 

Veel  had  ick  my  vermeten  . 

Mijn  naem  was  wijdt  vermaert, 

Ghelijck  een  wolf, de  schapen  bewaert, 

Soo  had  ickse  oock  verbeten, 
tls  yeder  gheopenbaert. 

Over  al  soo  ghinck  ick  setten 
Mijn  Spaengiaerts ,  hier  int  lant, 

De  Duytschen  te  verpletten. 

Met  zweerdt  end  oock  met  brant; 
Bruyckten  ick  niet  een  quaet  verstant? 
Mijn  zweerdt ,  dat  ginck  ick  wetten 
Op  die  edelsten,  van  het  lant. 

Nu  wast  soo  verde  ghecomen, 

Ick  hadde  mijn  best  ghedaen  , 

Vrymoedich  sonder  schromen, 

Soo  deeden  ick  een  vermaen. 


Digitized  by  Google 


Ben  thienden  penninck  woud  ick  ontfaen. 
Dit  hebben  sy  vernomen, 

Zy  ghinghen  my  wederstaen. 

Eortuyne,  die  liep  my  teghen. 

Dat  segghe  ick  u  goet  rondt, 

Ick  en  hadde  niet  vercreghen 
Hetghene  daer  ick  naer  stondt,  ' 

Dit*  werck  broclit  my  gheheel  inden  grondt 
Och,  hadden  ick  stil  ghezweghen. 

Dat  waer  ons  seer  ghesondt! 

Een  werck  sachmen  daer  brouwen. 

Ten  Briele  en  daer  omtrent, 

Zeelant  ende  der  Gouwen, 

Noordtholland  seer  wel  bekent; 

Hoewel  den  prince  noch  was  absent  , 

Zy  wierden  hem  ghetrouwe, 

Haer  hart  was  van  my  ghewent. 

Raedt,  monnicken  ende  papen, 
tls  qualijck  met  ons  ghestelt. 

Och  hadde  ick  doch  gheslapen , 

En  ghy  behouden  u  ghelt! 

Wy  hebben  ons  selven  nu  seer  ghequelt, 
Niemandt  en  past  op  ons  gapen. 

Want  schrifture  wort  daer  vermeit. 

Nu  noch  oock  ten  alderlesten , 

Soo  word  ick  ghestelt  ter  leor, 

Soo  coemt  my,  wt  den  Westen, 

Een  nieuwen  gouverneur  1 , 

Met  nieuwe  placcaten ,  met  nieuwe  keur; 
Dus  radet  my  nu  ten  besten, 

Waer  vind  ick  nu  een  open  deur? 

Eylacen,  in  alle  hoecken, 

Maeck  icker  de  luyden  gram. 

Niemand t  en  sal  my  soecken. 

Te  Bruessel,  noch  t’ Amsterdam, 

Om  dat  ick  veel  ghelts  te  leen  daer  nam, 
Hierom  sy  de  uere  vervloecken. 

Dat  ick  in  het  Nederlant  quam. 

1  Requezcns,  die  deu  17  Nov.  iu  Brussel  kwam. 


Digitized  by  Google 


—  91  — 


Nu  moet  ick  weder  gaen  trecken 
Naer  Spaengiën,  al  ist  my  swaer. 

Veel  sullen  my  beghecken , 

Die  anderen  maecken  misbaer, 

Ick  nammer  soo  menigken  man  van  dacr. 
Om  naar  Brabant  te  trecken. 

Zeer  weynich  brengh  icker  tot  kaer. 

Dit  antwoort  sal  ick  gheven , 

Ist  dat  my  yemhnt  vraecht: 

De  gbeen  die  niet  en  leven,] 

Die  zijn  te'  laet  beclaecht. 

Veel  zijnder  ’s  winters ,  van  kou  gcplaecht , 
Die  ander  int  veldt  ghebleven, 

Haer  leven  met  strijdt  ghewaecht. 

Oorlof  is  best  ghenomen. 

Al  eert  nu  valt  te  laet, 

Duc  macht  hem  wel  beromcn. 

Dat  hy  is  wt  die  gaet ; 
tls  wonder  wat  daer.voor  handen  staet, 
Spaengiaert,  ghy  meught  wel  schromen, 
Ghy  wacht  een  kleyne  baet ! 


AKa’s  afscheldgkont. 

„Ick  wil  te  land  wtrijden, 
Sprac  daer  de  oude  grijs. 

Wie  sal  mij  nu  ten  tijden. 

Die  paden  maken  wijs? 

De  wech  valt  mij  so  zwaren. 

Die  ick  sal  moeten  gaen. 

Het  is  bijna  ses  jaren. 

Die  icker  quam  van  daen.” 

Wildy  nu  weer  na  Spaengiën, 
Sprac  daer  een  Cardinael, 

So  comt  de  Prins  van  Orangiën, 
En  maect  ons  papen  cael; 

Is  nu  de  cruyn  geschoren, 

Men  scheert  ons  ’t heele  hooft. 


Digitized  by  Google 


Maekt  ghij  ons  nu  verloren. 

Dat  had  ick  noyt  gelooft. 

,,  Wildy  u  noch  verschoonen. 

En  dencken  gy  hebt  al  recht? 
Daelders  en  goude  croonen. 

Die  waren  mij  toegesecht, 

Ducaten  root  van  golden. 

En  angelotten  schoon. 

Om  mijn  volc  te  besolden, 
tNeerlant  sou  sijn  mijn  loon.” 

Hoe  soude  ment  anders  maken, 
Wy  betaelden  u  Spanjaerts  met  munt 
Ons  Duytsen  met  grof  laken. 

Of  wat  heur  wert  gegunt. 

En  dat  op  de  condiey. 

Dat  gij  sout  liebben  gebracht 
De  spaensche  Inquisicy, 

In  hare  volle  cracht. 

„Wat  sou  ick  die  invoeren, 

Het  spel  dat  liep  te  hooch, 

De  spraec  quam  bij  de  boeren. 

Dat  u  ding  niet  en  dooch; 

Het  vagevier  wtpissen, 

Zy  houdent  voor  een  ranck, 
Bedevaert  en  zielmissen 
Werpense  achter  de  banck.” 

Omdat  wy  sulcx  wel  wisten, 
Spaerden  wy  geenen  cost. 

Ons  renten  wy  daglicx  misten. 

En  sonden  na  u  een  post; 

Al  waerdy  thuys  gebleven, 

Niet  veel  waerder  versuymt^, 

Wij  sullen  doch  worden  verdreven. 
Och  hadden  wij  5t  geit  versluymt! 

„Verdrijft  u  dan  Oraengiën,  ’ 
Verjaecht  hy  u  op  dit  pas, 

So  trect  met  mij  na  Spaengiën , 

Ick  schenck  u  elck  een  kas, 

Den  een  van  sinte  Cornelis, 


Digitized  by  Google 


—  93  - 


Den  ander  van  sinte  Krijn, 

De  derde  loopt  met  Melis , 

De  vierde  met  Valentijn.” 

tls  best  dat  gy  noch  jocket. 

En  hout  met  ons  u  spot. 

Nu  gy  ons  tgelt  ontlocket. 

En  slepet  in  uwen  pot; 

Gy  sout  daermeê  verstercken 
Het  heylich  Roomsche  Itijck, 

Ten  dienst  der  H.  Kercken, 

Ons  missen  al  gelijck. 

„Een  doctoor  quam  mij  verrassen. 

Op  Alderzielen  nacht. 

Mijn  cruyden  waren  gewassen, 

Zy  quamen  in  haer  cracht. 

Wie  geen  pardon  wou  coopen. 

Die  meende  ic  te  vertreên. 

Het  water  quam  met  hoopen  i , 

Mijn.  cruyden  dreven  heen.” 

1  Toespeling  op  den  grooten  watervloed  van  Allerzielen  1570 

Alva’g  iDgaig  en  uitgang* 

Wie  wil  hooren  een  nieu  liet. 

En  dat  sal  ick  u  singhen. 

Van  den  ouden  man  die  duc  dAlve  hiet, 
tZyn  alsoo  vreemde  dinghen: 

Hy  heeft  begonnen  in  ons  lant. 

Van  sconincx  weghen  te  comen. 

Zijn  rancken  en  blancken  zijn  al  bekant. 

Het  zijn  al  blauwe  bloemen. 

Die  privilegiën  cleyn  of  groot. 

Wil  hy  gheen  steden  laten. 

Die  vroomste  des  lants  heeft  hij  ghedoot, 
Versmaênde  Raet  en  Staten. 

Papen,  Papisten  allegaer 
Hadden  na  hem  verlanghen. 

Nu  daneken  zij  Melis,  der  Papen  vaer. 

Dat  hy  is  wech  gheganghen. 


Digitized  by  Goógle 


—  94  — 


Hy  is  met  processy  inghehaelt. 

Men  ginck  daer  al  slampampen. 

Nu  vaert  hy  wech,  heeft  niemant  betaelt, 

By  nacht  soo  ginck  hij  schampen. 

Den  ouden  man  was  alsoo  beus, 

Zy  wouden  voor  hem  niet  nijghen, 

Zy  riepen  veel  liever  Yive  le  Geus, 

Dan  hy  den  thienden  penninek  sou  crijghen. 

Hy  wilde  wel  maken  eenen  soeni, 

Maer  ons  ginck  daeraf  walghen, 

'  Wy  mercten  wel  aen  het  vals  pardoen. 

Het  waren  al  raden  en  galgen. 

Zijn  conterfeytsel  van  metael2. 

Dat  mach  hy  wel  weer  breken. 

Die  harten  ontloopen  hem  altemael. 

Al  inder  Geusen  preken. 

Den  prins  oprecht,  dat  edele  bloet. 

Had  hij  soo  gheerne  verraden , 

Maer  God  heeft,  door  den  prins  seer  goet, 

Den  tyran  seer  beladen. 

1  en  2.  Zie  boven,  I.  bladi.372  en  384. 

Lumey. 

[Een  lied ,  door  hevige  nieuwgezinden  ten  voordeele 
van  den  graaf  van  Lumey  gedicht,  wiens  woestheid  en. 
dolle  ijver,  in  het  begin  van  1573' zijne  gevangenneming 
ten  gevolge  hadden  gehad,  en  die  in  Junij  daarop  het  land 
verliet.  In  de  eerste  regels  zinspeelt  de  dichter,  naar  het 
schijnt,  „  op  de  twee  burgemeesters  van  Delft,  Lumey’s 
aanklagers,  die  beiden,  even  voor  de  overgave  van  Haar¬ 
lem,  tot  de  Spanjaarts  overliepen.”  v.  Gron.  Watergeuzen* .] 

tFy  u,  ghy  afgodisten. 

Die  Godts  raedt  weder-staen. 

Ja,  meer  met  den  Papisten, 

Dan  met  ’t  princelijck  graen;  — 

Dunkt  u  niet  Godt  sal  ’t  wreken , 


Digitized  by  Google 


—  95  — 


Dn  "brengen  aen  den  dagh 
U  valsche,  loose  treken? 

U  naeckt  eeuwigh  geklagh. 

Schaemt  u  u  boos  hanteren, 

Ghy  hypocriten  quaet, 

IJ  logenen- versieren , 

Die  zit  in  des  iandts  raedt ; 

Geveynst  zijn  u  raetslagen, 

Ghy  Achitopheis  bloedt, 

Ghy  sult  als  ïïaman  beklagen 
De  boosheydt,  die  ghy  doet. 

Ghy  soeckt  des  Graven  leven. 

Op  dat  ghy  soudt  te  bet 
Die  landen  brengen  in  sneven, 

Door  u  trouwloos  op-set; 

Gij  hebt  den  prins  gezworen, 

Maer  uwen  eed  is  vals, 

Ghy  soeckt  den  edelen-geboren 
Te  brengen  om  den  hals. 

Ghy  sit  als  potentaten 
In  des  Iandts  regiment, 

Maer  monicken,  papen,  prelaten 
Maecken  u  siende  blindt 
Daerom  zijt  ghy  partye 
Den  Jdoecken  Grave,  maer 
Al  u  verraderye 
Sal  komen  int  openbaer. 

Ghy  hebt  het  landt  te  schanden 
Duc  d’ Alf  gepresen teert ,  * 

Te  leveren  in  sijn  handen, 

Sulcks  was  gepresumeert ; 

Daerom  quam  hy  gevlogen 
Na  Haerlem,  soo  ’twel  scheen, 
Daer  was  de  prins  bedrogen, 

Van  boven  tot  beneên. 

Ghy  zijt  het  landt  seer  schadigh, 
’t  Is  jammer  dat  ghy  leeft ; 

Den  prins  en  grave  genadigh. 


Digitized  by  Google 


—  96  — 


Met  alle  die  hem  aen-kleefti. 

Docht  ghy  doen,  *tis  waerachtigh, 

Ter  vleesch-banck' hebben  gebracht, 
Maer  Godt,  de  Heer  almachtigh. 

Heeft  voor  ons  wel  gewacht. 

Waer  uwen  dienst  getrouwe, 

Soo  men  van  suleken  leest,  ‘ 

Graef  Lodewijek  van  Nassouwe, 

Waer  langh  in  ’t  landt  geweest, 

Den  Duc  met  sijn  bloedthonden 
En  hadden  niet  geschilt, 

Waerdy  getrouw  gevonden. 

Het  landt  waer  al  gestilt. 

Ghy  maeckt  u  selven  stricken, 

Daer  ghy  in  vallen  sult, 

Hy  sal  u  quaet  ontdecken. 

Wanneer  de  tijdt  vervult; 

Ghy  sult  noch  voor  hem  schamen, 

Laet  hem  komen  in  ’tperck, 

De  edelen  heer,  met  name 
Den  grave  vander  Marck. 

Daerom,  edel  heer  verheven. 

Neemt  eenen  goeden  moet, 

Godt  sal  sparen  u  leven. 

Spijt  u  vyanden  verwoet, 

En  sal  u  sterckheyt  geven. 

Door  zijn  genaden  groot. 

Opdat  door  u  beseven, 

Wy  komen  wt  der  noot. 

Al  was  David  verdreven. 

Door  Sauls  hoogen  moet. 

Nochtans  sachmen  ’tlot  keeren 
Dewelcke  lagh  onder  de  voet;  * 

So  sullen  sy  oock  beklagen, 

Aenmerckt  wel  mijn  vermaen. 

Dat  sy  ’t dorsten  gewagen, 

U  edelheyt  te  vaên. 

,  '  . 

1  Mot  Lumey  was  ook  Barthold  Entens  gevangen  genomen. 


Digitized  by  Google 


-  97  — 


Sy  hebben  veel  quaets  gebrouwen, 

Door  hare  geveynstheydt  groot, 

Oock  mannen  ende  vrouwen 
Gebracht  in  lijden  groot;  * 

Eer  *t  landt  sal  sijn  in  vreden , 

’tSal  kosten  menigen  man, 

Daerom ,  met  ons  gebeden, 

Laet  ons  Godt  roepen  an. 

Bidt  voor  den  wel-gezinden 
Prince,  seer  hoogh  vermaert. 

En  de  Heeren  in  allen  enden , 

Daer  Godts  woordt  wordt  verklaert , 

Den  Graef  vander  Marck  ydone, 

Den  paltz-graef  op  den  Rijn, 

Voor  Engeland  t,  de  kroone, 

Magh  wel  gebeden  zijn. 

Geen  vrede  met  Spanje» 

Laet  ons  noch  houden  de  wapenen  in  hande> 
Opdat  den  naem  van  vrie  lande 
Niet  en  gedie  tot  groote  schande l. 

1  Opschrift  van  Douxa’s  snaphaan,  1573, 


L 


Een  Clachte  van  een  Wtlander ,  ili  forma  van  een%suppti - 
catie,  die  sonder  noot  ofte  van  yemant  geiaecht ,  zijn  va - 
derlandt  verlaten  heeft ,  op  icelcke  clachte  hy  dicwils 
door  sijn  eygen  Consciëntie  beantwoort  wort ,  ende 
is  by  den  Latinen  Genius  ghenaemt. 


Wtl  Eylacy!  wacharmen!  ’tgaet  al  verlooren. 

Onsen  hanghel  cranck  hy  is  verswooren. 

Wie  ginck  oyt  hooren  van  meerder  schanden  F 
Wy  waenden  weder ,  sonder  verstooren , 

Met  practijcken  in  onse  steden  te  booren, 
Daer  wy  te  voren  saten  als  vailianden ; 

Maer  nu  moeten  wy  loopen  in  platte  landen , 


r 


lï 

litizedX  ^ 


Bayerische 
Staatsbibliothek 

Munchen  igitized^  Google 


En  hebben  niet  in  handen  meer  by  ie  setlcu, 

Wy  die  te  vooren  waren  by  de  vetten, 

Maer  nu  moghen  wy  verset  ten  ons  juweelen. 

En  leeren  nu  ’t  liedt  van  terribilis  speelen, 

Luyten  noch  veelen  en  moghen  ons  vermaecken. 

Salt  langher  dueren  wy  moghent  staecken, 

Hoe  sullen  wy  raecken  wt  dit  verdriet? 

Wijf  en  kinderen,  elck  even  leelick  op  ons  siet, 

Hoet  by  haer  ghesehiet,  wy  moetent  prijsen. 

G.  Denct  hoe  sy  te  moede  waren  die  ghy  ter  doodt  pleeclifc 
te  wijsen. 

Dan  ghinct  ghy  u  veriolijsen,  met  u  ander  mannen, 
Endc  liet  u  bloedige  vierschare  *  spannen, 

Moesten  lijden  u  bannen,  metter/ spoet ; 

Dus  comt  dat  Godt  u  slaet  onder  de  voet. 

Want  van  vuylder  ghebroet  was  noyt  ghehoort. 

Wil.  Wie  ist  die  my  in  mijn  redenen  stoort? 

Comt  cens  voort,  laet  u  besieu. 

G.  lek  ben  Genius,  die  ghy  niet  en  moecht  ontvlien, 

By  u  mach  niet  ghesenien,  twert  my  vcrclaert.  . 

Wtl.  Gaet  wech,  u  antwoort  maect  my  yervaert, 

lek  ben  ghenoech  beswaert,  wilt  van  hier  vertrecken. 
Wilt  ghy  u  boosheyt  mede  over  mijn  strccken. 

En  wilt  in  my  verwecken  swaerder  dromen, 
lek  en  weet  schier  aen  gheen  teerghelt  te  comen, 
Want  alle  stroomen  zijn  voor  ons  toegheblcvcn. 

G.  Speelt  nu  eens  Geus  naer  *t  leven. 

Proeft  wat  die  verdreven  hebben  moeten  smaken, 
Segghende:  nu  mdghensc  Almanacken  maken; 

Dit  was  u  kaken ,  met  spotten  en  iockcn , 

Dan  wast:  laetse  nu  loopen  met  swavelstocken; 

Dit  waren  die  broeken,  die  sy  moesten  eeten. 

WIL  Dat  en  hebbe  ick  mijn  leven  haer  niet  verweeten , 
Maer  hebbe,  naer  mijn  vermeeten,  altoos  't  beste  ghedacn: 
Ende  by  den  Prince  zijnder  Excellentie  ghegacn, 
Oock  hem  ontfaen  met  grooler  eeren. 

G.  Mocht  ghy  hem  so  honich  om  den  mont  smeeren, 
Hoe  sout  gh'yt  hem  ver  leeren,  als  hy  waer  int  net! 

2  Den  bloedt  aad. 


Digitized  by  Google 


—  99  — 


Wtl.  Ick  lioope  dat  die  saecke  sal  wordeu  verset , 

Daer  sal  ick  altemet  naer  gaen  poogen, 

Ick  wil  my  by  den  Overste  voughen , 

Dat  hy,  naer  zijn  vermoghen,  wilt  brieven  passceren , 
Inhoudende  omme  van  pays  te  tractceren , 

Die  elck  sal  begeeren,  sonder  wanhoepen. 

Want  door  ’t  swaer  oorloghe  ist  lant  wtghesoopen , 
Dus  sal  elck  roepen  naer  sulcken  accoort. 

G.  Wt  Babel  en  quam  nöyt  yet  goets  voort, 

Daeromme  dientet  verstoort ,  met  al  zijn  nesten ; 

De  burgers  stonden  liever  dach  ende  nacht  aen  de  vesten, 
Ende  wilden  totten  lesten  tvyandelick  stormen  wachten , 
Dan  pays  te  maken  met  sulcke  gheslachten. 

Die  ons  eerst  niet  en  wilden  achten  voor  vyanden , 
Segghende  haer  te  bringhen  sonder  wapen  totschanden, 
Maer  met  moorden  en  branden  gaen  wijse  verdommen, 
Elck  giuck  hem  als  een  Hercules  berommen,  * 
Maer  Hydra  is  ghecommen,  laetse  hem  bestoocken. 

Wtl.  Nochtans  wy  moetent  eens  besoecken, 

Ick  wil  vercloecken,  om  mijn  confraters  te  believen. 
En  versoecken  aen  den  prince  met  vriendelicko  brieven  1 , 
Dat  elck  tot  synen  gherieven  mt  ghemack  leeft. 

G.  ’tls  waer,  nu  den  pols  een  crack  heeft. 

En  of  ghy  brieven  int  pack  schreeft,  wie  sout  gheloovcn  2  ? 
Veel  heefter  met  u  gaen  beproeven. 

Die  int  bedroeven  door  u  zijn  gheraect, 

Hoe  vaste  pays  dat  men  met  u  maect, 

Terstont  gy  haect  om  die  te  brcecken, 

Alst  in  Vranckrijck  tot  veel  reysen  is  gliebleecken ; 
Binnen  Rotterdam  u  treecken  oock  moesten  blijeken. 
Tot  Haerlem  waren  oock  schoone  practijcken. 

Och !  wat  hebdy  al  rijeken  doen  verstooren ! 

Diese  noemen  sou ,  men  behoefde  een  dag  toe  te  hooren , 
tWaer  moeyte  vcrlooren  sulcken  arbeyt  ghedaen ! 


.  *  i.Homcro  m'aescrtt  troin  011  quatre  fois  des  lettres  plaines  de  r.our- 
toisies  et  lionnêles  ofïre».**  Oranje  aan  zijn  broeders  ,  Nov.  1573  ;  Archi - 
(cs,  iv.  28. 

2  *•  C'est  toulcfois  sculcment  pour  vous  endormir  et  ccpcndant  a 
»«meur  loisir  se  fortiücr  et  prévalotr  dc  tous  öt  de  nous.‘  * 


Digitized  by  Google 


Daeromme  mocht  ghy  u  verzoeck  vel  laeteii  staen  ; 

Sy  sijn  te  dickmael  verraên ,  ten  sal  niet  gheschiên  h 
Wtl.  lek  hoope  daer  wel  voor  te  sien , 

Al  sou  ick  het  op  haer  kniên  doen  besweeren. 

G.  Dat  sachmen  wel ,  doen  ghy  pleecht  te  regeren: 

Ginct  het  al  perturberen,  om  vrientschap  te  houwen 
Met  die  de  landen  bringhen  in  dit  benouwen, 

Ende  wildender  in  brouwen  die  inquisitie  wreek; 

Om  haer  te  helpen  waerdy  oock  bereet. 

Al  ist  u  leet  ick  moetet  u  ontdecken; 

Durft  ghy  noch  met  Zijnder  Excellentie  gecken? 

Recht  ofter  gheen  vleckpn  waren  onder  u  cleeren, 
Maer  doen  ghy  die  afgoden  mocht  beweeren, 

Doen  waren  u  veeren  weder  wijt  ontdaen. 

Wtl.'Wj  moetent  nochtans  eens  bestaen, 

Nu  te  laten  gaen,  —  ’t  is  te  naer  ghebrocht. 

G.  Tantalus  waren  de  vruchten  over  zijn  neuse  gheknocht, 
Ende  hem  docht  *t  water  in  zijn  mont  te  loopen. 
Nochtans  en  heeft  hy  er  noyt  wtghesoopen. 

Dus  en  wilt  niet  roepen  van  u  naerby-wesen. 

7 Vil.  Ick  hoope  hy  sal  ons  supplicatie  ten  minste  lesen, 

Ons  ghenadich  wesen,  naer  zijn  ghewoonlicke  gratie. 

G.  Waer  blijct  van  die  Spaengiaerts  procuratie, 

Dits  een  murmuratie  over  die  heele  stadt. 

Wtl.  Procuratie  hebben  sy  langhe  tijt  ghehadt. 

Heeft  oock  plaetse  ghevat  tot  veel  plecken, 

Ende  sal  noch  wel  voor  volle  procuratie  strecken. 

Die  daer  mede  ginck  gecken,  ’t sou  hem  rouwen. 

G.  Sy  en  kennen  niemant  dan  Graef  Willem  van  Nassouwen, 
Den  coninck  wildet  hem  betrouwen,  hooch  geeert, 
Dat  dese  landen  by  hem  souden  werden  gheregeert, 
Suicx  gheconfirmeert ,  int  scheyden  wt  den  lande  2 ; 
Hem  te  verlaten  ’tware  een  eewighe  schande. 

Dit  moorden  en  branden  mochte  den  Coninck  haer  wijten, 
U  supplipatien  zijn  niet  weert  twee  mijten, 

1  ,,  Les  ennemis  samblcnt  de  rechef  mettre  la  palx  en  avant  et  escrip- 
vent  et  font  escrire  par  autres  ?  Ie  tout  ne  Ie  font  que  pour  nous  trompet 
et  endormir,  et  cependant  d’y  fortifier  d'aultre  cóté  la  meillenr  et  noa» 
prendre  pealt-estre  aa  dépourveu.“  (Oraaje,  Arch ,  IV.  251.) 

»  2  In  1559  namel. 


Digitized  by 


Google 


—  101  — 


Dus  wilt  met  vlijten  u  gaan  spoên. 

Om  die  spaensche  inquisitie  te  helpen  broên 
Ende  wilt,  voor  al  u  verlooren  gheschooren, 
Sulcx  ghy  ghedaen  hebt  van  te  vooren ; 

Maar  sulcke  tresooren  zijn  nu  gheslooten, 

Wy  en  houden  niet  meer  van  sulcke  sacerdoten. 
Ai  sulcke  promoten  moghen  wel  verharen. 

Want  sy  ons  metter  valscher  leeringhe  beswaren; 
tZijn  Hels  dienaren,  alst  is  ghebleecken. 

Men  salder  voortaen  Gods  Woort  gaen  preecken. 

II. 

Hoort  toe,  o  menschen,  nu  ter  tijdt, 

Ghy  die  den  Spaenjaert  gunstig  zijt, 

Ghy  wenscht  hem  alle  vreden, 

Meyndt  ghy  daer  door  te  wesen  bevrijt. 

Of  hy  quam  binnen  u  steden? 

Zijt  ghy  soo  slecht,  man  ende  vrouw, 

Meynt  ghy  dattet  u  baten  sou. 

Dat  men  u  Catholijcken  noemen? 

Soo  neemt  exempel  aan  Bossou, 

Die  in  Rotterdam  is  gekomen  l. 

Hy  nam  de  stadt  in  sijn  geweldt,  . 

Wien  heeft  hy  van  geloove  vermeit. 

Of  na  geloove  doen  vragen, 

Maer  hy  heeft  de  lieden  neder  gevelt. 
Doorschoten  en  doorslagen. 

Spiegelt  u  aen  Mechlen  in  Brabant2, 

Sy  quamen  met  ongewapender  handt, 

Den  Spanjaert  te  gemoet  gegangen,  • 

Sy  droegen  processie  triumphant, 

Wat  loon  hebben  die  ontfangen? 

Sy  worden  verslagen  al  waren  sy  koen, 

De  borgers  waren,  in  dit  saysoen, 

Vol  suchten  ende  treuren; 

1  Zie  boven ,  blad*.  10. 

2  Boven ,  blad*  30. 


Digitized  by  Google 


—  102  — 


Al  sulcken  gracy  en  pardoen 
Soud’  u,  Catholijcken ,  gebeuren. 

Te  Zutphen 1 ,  hoort  al  na  mijn  vermaen, 

Daer  quam  den  Spaengiaert  binnen  gaen ; 

Met  alsoo  korten  spacy, 

Gingh  men  de  lieden  met  zwaerden  verslaen, 

Was  dit  niet  schamele  gracy? 

Sy  quamen  te  Naerden  2  m  etter  spoet , 

Thien  borgers  vielen  Don  ïredrick  te  voet, 

Die  hem  om  gracy  baden; 

lek  sal%u  doen,  sprak  hy  verwoèt. 

Genaden  en  geen  genaden. 

De  borgers  hadden  noyt  sulcks  gehoort, 

Geen  verstandt  en  hadden  sy  uyt  dit  woordt> 

Eer  de  stadt  was  opgegeven; 

*»•  Doe  werden  aldaer  de  mannen  vermoort, 

De  vrouwen  liet  hy  meest  leven. 

Te  Assendelft  hoort  men  de  lieden  klagen, 

Sy  spraecken:  wy  geusden  noyt  onse  dagen; 

Hoort  wat  de  Spaengiaerts  seyden: 

Daerom  willen  wy  u  zielen  ten  hemel  dragen, 

Eer  u  de  Geusen  verleyden. 

Hierom,  ghy  burgers,  hier  wel  op  past. 

En  stelt  u  niet  in  sulcken  last. 

En  laet  u  niet  bedriegen; 

Een  spaensch  pardon,  dat  hout  soo  vast. 

Als  een  open  handt  vol  vliegen. 

Alckmaer,  die  stadt  seer  wijs  bedocht. 

Die  en  heeft  geen  spaensch  pardon  gekocht, 

Daerom  was  sy  belegen, 

1  Door  Don  Fadrique  bemachtigd ,  in  brand  gestoken ,  en  geplun¬ 
derd;  Alva  had  dat  bevolen,  „omdat  hg  iich  herinnerde  dat  het  ver¬ 
schansen  van  Duren  den  keizer  ganseh  Gelderland  gegeven  had."  v*1® 
zijn  brief  van  19  Nov.  1572,  in  de  Corr.  de  P/iil.  II.  II.) 

2  Moord  van  Naarden  den  1  Dcc.  1572. —  Bern.de  Mendo^a  zage 
eene  goddelijke  straf  in  „daar  dit  Naarden  het  eerst  in  Holland  de  ket¬ 
terij  had  aangenomen ,  waar  zij  zich  genesteld  en  van  waar  zij  zich  in de 
buurt  en  de  meeste  Holl.  steden  verspreid  had."  (Comqt. ,  p.  1* 
Alva  noemt  de  stad  „een  broeinest  van  Wcdcrdoopers,"  en  schiijlt,  zien  te 
verheugen  dat  zoo  slecht  geaarden  bevolking,  en  zulke  groote  ketters  tot 
voorbeeld  hebben  mogen  strekken.  QCorr.  de  Ph,  II.  II.  301  \ 


Digitized  by  Google 


—  103  — 

Oock  een. storm  daer  door  gewrocht, 

Godfc  danck  noch  onverkregen1. 

Ghy,  die  den  prins  wilt  hebben  verdreven., 

Soudt  ghy  liever  den  thienden  penningh  geven, 

Is  dit  al  uw  verlangen? 

Duc  d’Alve,  u  beminde  neve. 

Die  wilder  een  ontfangen. 

Of  wildy  u  selfs  tot  eygenschap  keeren? 

Daer  en  derft  ghy  geen  Spaensch  om  leeren., 

Treckt  liever  in  Westphalen, 

Daer  wil  men  wel  eygen  slaven  begeeren. 

Men  spreeckter  duytsche  talen. 

Oorlof,  ghy  borgers  fijn  en  oprecht. 

Al  wat  den  Spaengiaert  u  toeseght, 

Oft  wat  sy  u  belooven. 

Dat  houden  sy  geiijck  een  hond  sijn  echt;  — 
Wacht  u  voor  sulcke  boeven. 

1  DR  lied  werd  dus  na  16Sept.,  maar  nog  tijdens  bet  lieleg  gedicht. 


1574. 


*s  Lande  gesteldheid. 

Hollant,  Zeelant,  ghy  edel  prieel, 

*  Al  zijt  ghy  clcyn  in  u  casteel. 

Prijs  hebt  ghij  boven  schreven. 

Dat  ghij  den  bloedthont,  tot  zijn  deel, 

Den  thienden  niet  wilt  glieven.  -  * 

De  Staten  van  het  Nederlandt 
Hebben  verworven  groote  sehant  . 

Een  Spaengiaert  sy  ontboden1. 

Te  schatten,  te  sebeeren,  te  stichten  brant. 

En  den  vromen  te  dooden. 

Hy  toonde  haest  zijnen  boosen  aert, 

De  graef  van  Egmont  en  Hoorn  tsaert , 

Met  den  adel,  hy  verpletten, 

1  Dc  dichter  wyt,  als  reen  *ict.  Al  ra's  komst  aan  de  Stalen. 


Digitized  by  Google 


—  104  — 


Hier  waren  de  Staten  niet  in  bezwaert , 

Dat  hy  brack  al  baer  wetten. 

Het  landt  heeft  hy  gheperturbeert , 

Welvaert  en  neeringh  daer  wtghekeert , 

Zijn  kist  ghinck  hy  vol  schrapen  1 , 

.  Veel  maechden  en  vroukens  ghevioleert , 

Na  de  wijs  der  roóinscher  papen1. 

Hy  heeft  gheseyt  dat  hy  hier  quam , 

Van  ’s  Conincks  weghen  het  lant  innam , 

Valschelijck  heeft  hy  ’tgheloghen, 
sPaus  beudel  was  hy,  met  moede  gram, 
sConincks  landen  bedroghen. 

Hollant,  Zeelaiit  was  wel  ghemoet, 

Coren  de  prins  haer  Stadt-houder  goet. 

Voor  ’t  vaderlant  te  strijden  2, 

In  Godts  naem,  teghen  ’tspaensch  ghebroet, 

Dit  moest  den  tyran  lijden. 

Nu  hy  Hollandt  niet  winnen  can, 

Zeelandt  cost  hem  menighen  man. 

Voor  Haerlem  zijn  zy  doorsteken. 

Nu  moet  hy  loopen  dees  tyran. 

Die  zijn  leet  niet  can  wreken. 

Hy  is  verloopen ,  gheeft  niemant  ghelt  3 , 

Is  dit  ghedaen  als  een  vroom  helt 

Van  den  coninck  ghccomen  ?  * 

lek  denck  wel. neen,  ’t  is  anders  gestelt, 

Hy  dient  den  Paus  van  Hoornen. 

Eenen  paep  hebben  sy  weer  ghehaelt  5, 

Opdat  sal  bhjcken  onghefaeit. 

Dat  sy  zijn  papen-knechten , 

Daer  al  de  werelt  op  heeft  ghesmaelt. 

Die  voor  haer  swaghers  vechten. 

1  Beide  beschuldigingen  mogen  Alva  persoonlijk  niet  gelden. 

2  De  dichter  doelt  blijkbaar  op  de  eerste  vrije  vergadering  der  Staten 

van  Holland  den  15en  Julij  1572  in  Dordt  gehouden,  waarbij  de  prms 
als  wettig  stadhouder  des  konings ,  gelijk  hy  het  voor  zyn  vertrek  ge¬ 
weest  was,  erkend  werd.  ,  , 

3  Verg.  boven  bl.  94.  De  schuld  lag  echter  minder  bij  hem,  oau 

in  de  uitputting  der  geldmiddelen.  __  , 

4  Men  ziet  hoe  ook  hier,  even  als  1.  bl:  376,  de  komog  gespaara 
-wordt  i  verg.  ook  de  volg.  blads.  aant.  2. 

5  Requezens ,  zie  boven  bl.  90. 


Digitized  by  Google 


Maghercool ,  hertoch  Erick1 2  siet 
Schouwenburch 1  en  missaeckt  nu  niet. 

Dat  ghij  dient  ’s  paus  gheschoren, 

Den  duyvei  om  ghelt,  sonder  verdriet, 

Die  ’t  Christenbloet  versmoren. 

Noch  zijn  die  staten  stom  en  doof; 

Onder  ’t  decksel  vant  Christen  gheloof. 

Laten  sy  het  landt  bederven, 

Gheven  de  Spaengjaerts ,  tot  een  roof, 

Des  conincks  schoone  erven. 

Edele  heeren  en  staten  fijn , 

Siet  hoe  u  landen  verlaten  zijn , 

U  coninck  in  Spaengien  ghehouwen  2, 

Opdat  hy  niet  weten  sal,  wat  fenijn 
En  quaet  sy  int  landt  brouwen. 

Ist  voor  u  niet  een  groot  oneer. 

Dat  ghij  verlaet  u  eyghen  Heer, 

Laet  dlnquisicy  regeeren. 

Hoereerders  en  bogghers,  ’t  blijckt  leyder  te  seer. 
Die  ’t  landt  gantsch  ruineeren? 

Sit  nu  u  coninck  als  een  kint, 

Hy  can  weêrcomen,  dit  versint. 

Van  u  eyschen  met  reden, 

Hoe  hy  als  dan  gheregeert  vint 
Zijn  landen  en  zijn  steden. 

Weest  niet  langher  soo  obstinaet, 

Maeekt  vreed  int  lant,  eert  valt  te  laet. 

En  soeckt  voor  alle  dinghen. 

Het  rijcke  Gods,  ’t  is  Christi  raet, 

’t  Ander  sal  hy  toebringhen. 

Godt  ons  prince  sal  gheven  cracht, 

Ende  beschermen,  dach  ende  nacht, 

De  vromen  hier  op  aerden. 

Die  zijn  woordt  hoüden  in  ghedacht, 

’t  Leven  daer  naer  aenvaerden. 


1  Zie  boven  ,  bl.  71,  72. 

2  De  dichter  stelt  het ,  naar  de  beschouwingswgs  van  den  tijd ,  voor, 
•is  bleef  de  honing  niet  uit  eigen  beweging  in  Spanje. 


Digitized  by  Google 


(Slat  van  Bergen  op  Zoom  en  Boemerswaal. 

[Om  het  hard  belegerde  Middelburg  te  ontzetten  had  Re- 
quezens  een  machtige  vloot  uitgerust ,  waarvan  de  grootste 
helft  onder  Glimes  en  Romero  met  de  Staatsche  onder 
Boisot  i  slaags  raakte;  de  voor  Spanje  ongelukkige  uitslag 
van  het  gevecht  is  in  de  volgende  drie  liederen  krachtig  en 
met  blijkbaar  welgevallen  geschilderd  en  bezongen.] 

I. 

Wilt  met  processy  nu  al  te  samen, 

U  nieuwen  gouverneur  vermacrt. 

Groot  commandeur  van  Castilien  met  namen, 
Inhaelcn  met  zijnen  hoop  vergaert. 

In  Antwerpen  is  hij  comen  druypen. 

Als  een  haen  zijnde  van  den  reghen  nat,  - 
De  burghers  ginghen  te  samen  sluypen, 

Vraghende ,  wat  mocht  beduyden  dat: 

Den  lesten  January  voorleden/ 

Is  de  tijding  ghecomen  int  openbaer. 

Tot  Antwerpen  al  binnen  der  steden, 

0  Hoe  dat  den  slach  met  liaer  verloren  waer. 
t  Te  Loddycx  hoeck  by  Berghen  zy  laghen 
Aen  hare  anekers,  die  Spaengiaerden  snel1 2, 

De  Geuskens  quamen  haer  verjaghen. 

Aan  boort  soo  dampten  sy  haer  wel. 

Het  grof  gheschut  aen  allen  zijden 
Ghinck  daer  los,  als  eenen  donderslach, 

De  roers  die  knapten  tot  dien  tijden, 
tWelck  velen  was  een  hart  ghelach. 

Die  schepen  onder  den  anderen  dreven ,  t 
Die  Geuskens  leydense  al  aen  boort  . 

Papouwen  te  vluchten  men  sach  aenheven. 

Tot  onder  Berghen  seer  verstoort. 


1  Boisots  éene  oog  werd  bij  die  gelegenheid  uitgeschoten.  . 

2  ,,  Solverunt  e  portu  Moutensi  xxiij  Jan.  steteruntque  albV101 
t?s  ad  anchoram  ,  ut  cum  recessa  maris  ad  Romers- Wal  Ham  adveberentur. 
Memoriale  in  Dodt’s  Archief ,  II.  133, 


Digitized  by  Google 


—  10  7  — 


In  grooter  noot  zy  lieten  steken 
Tliien 1  van  haer  beste  schepen  vaillant , 

Alsoot  daer  claerelijck  is  ghebleken. 

Katte  noch  hont  quammer  van  te  lant. 

Spaengiaerts ,  Walen,  Italianen  mede, 

Menigheu  roep  men  hoorde  daer, 

Misericordia  dat  was  haer  zede , 

Maer  gheen  ghenade  was  aldaer. 

By  de  twee  duysent  zijnder  ghebleven 
Vande  Papouwen,  en  dat  is  waer. 

En  op  de  schepen ,  die  na  Berghen  dreven , 

Wasser  seer  veele  ghewont  aldaer. 

De  govemeur  van  Vlissinghen  moedich 
Monsieur  Boisot  gheheeten  is. 

Zijn  broeder  was  admirael  hoochmoedich , 

Die  volbracht  heeft  dit  feyt  ghewis. 

Papisten,  wilt  doch  cens  overdencken. 

Dat  God  de  Heere  boven  u  regeert, 

Daer  hy  mede  is,  mach  niemant  krencken, 
tWelck  die  schriftuere  ons  oock  wel  leert. 

Al  binnen  Ylissinghen  soet  wtvercoren, 

-Daer  worden  op  een  tijt  binnen  ghebracht. 

Vier  schepen  de  papisten  verloren , 

Welck  waren  de  principaelste  van  macht. 

Die  ander  vijve  sach  men  daer  blijven. 

Ter  Veere  binnen,  met  groot  gheluyt; 
tWas  al  verblijt  mannen  en  wijven. 

Al  van  die  groote  schoone  buyt. 

Met  neghenthien  schepen  zy  volbrachten 
Desen  tocht  teghen  den  vijant  verwoet, 

Welcke  victory  groot  is  te  achten. 

Die  ons  gegeven  heeft  de  Heere  soet. 

Laet  ons  den  Heer  daneken  en  loven, 

Voor  zijn  groote  ghenade  niet  cleyn , 

Ende  groot  maken  onsen  God  hier  boven. 

Met  lofsanghen  ende  psalmen  rcyn. 

*»  D*sideratae  simt  ex  parte  regiormn  naves  kellicae  novem  cnm 
P  iBgentis  militibus”  (Jfcfe/w.)  ;  het  tiende  -was  reeds  bij  het  uitvaren  uit 
tor^*11  TeronSelakt :  ,,  in  portus  exitu  una  ex  praecipuis  navibus  disploscr 
wenlo  rupta ,  pancis  loilitibns  cara  centurione  enatantibus.”  (ald.) 


Digitized  by  Google 


—  108  — 


\ 


I L 

Hoort  toe  alleghemeyne , 

Al  nae  een  goet  nieu  liet, 

Laet  ons  God  loven,  groot  en  cleyne. 

Van  de  victory  die  daer  is  gheschiet. 

Int  laetste  van  January,  verstaet  het  bediet  : 

God  en  verlaet  de  zijnen  niet. 

Hij  castijt  ons  by  maten, 

Maer  hij  en  wil  ons  niet  verlaten. 

Duc  dAlve,  met  zijn  tyrannen, 

Trock  na  Spaengien,  Jt  zy  u  vertelt. 

Een  nieuwe  gouverneur  liet  hij  te  panden. 

Dien  gaf  hij  over  dat  gantsche  ghewelt. 

En  zeyde:  ’tis  in  Brabant  wel  ghestelt. 

Verlaten  moeten  de  Geusen  het  velt. 

Dus  vecht  met  blijde  sinnen , 

Hollant  en  Zeelant  sult  ghij  wel  winnen. 

tSestich  schepen ,  wilt  aenhooren , 

Ten  oorloghe,  zijt  dies  wel  vroet. 

Te  Berghen  quamen  die  als  voren. 

Wel  ghemonteert'met  schut,  cruyt,  en  loot; 
Middelburch  te  spijsen  waren  zy  ghemoet. 

Want  zy  dochten,  sonder  tegenspoet. 

Te  Middelburch  aen  lant  te  comen. 

Dat  hebben  de  Geusen  vernomen. 

Zy  hebben  oorlof  ghenomen,  * 

En  maeckten  haer  op  de  vaert, 

Aen  papen  en  monicken,  sonder  schromen. 

Die  seyden:  dat  u  al-  heylige  bewaert, 

Eu  ons  lieve  vrou  van  Hal;  —  ’tsy  u  verclaert: 
Wijwater  en  was  daer  niet  ghespaert, 
aerop  hebbense  wel  thien  missen  ghenomen, 
Omdat  zy  victory  souden  becomen. 

Die  daer  hadden  bevellen , 

Van  de  Geusen  capiteynen  goet. 

Die  riepen:  wel  lieve  ghesellcn, 

Weest  doch  nu  welghemoet. 


Digitized  by  Google 


—  109  — 


Voor  u  vaderlant  wilt  wagen  lijf  en  goet , 

En  de  prins  van  Orangiën,  ons  heere  vroet, 
Laet  ons  daer  voor  leven  en  sterven. 

Prijs  en  eer  sullen  wy  verwerven. 

Als  die  bootsghesellen  vernamen , 

Dat  die  Papisten  quatnen  voort, 

Zy  vielen  daer  dapper  ane , 

Zy  en  spaerden  kruyt  noch  loot, 

Zy  hebben  gheschoten  soo  menighen  schoot. 
En  wierpen  de  Spaengiaerts  over  boort. 

Wel  duysent  zijnder  ghebleven, 

Zy  moesten  daer  laten  haer  leven. 

Tien  schepen  hebben  zy  ghenomen. 

Met  het  gheschut  soo  cleyn  ende  groot, 

De  nieu  gouverneur  mocht  wel  schromen, 

Hy  stont  tS,  Martens  dijck  aent  hoot; 

De  Spaengjaerts  riepen:  Miscricoort, 

Maer  de  Geuse  smetense  overboort; 

Noch  "hebben  zy,  tot  haerder  schanden. 

Het  elfste  schip  laten  branden. 

Ghij  monicken  ende  papen, 

Draecht  rouwe  aen  elcken  kant, 

Middelborch  moet  ghij  verlaten, 

By  faute  van  uwe  provant; 

Ghij  meent  ons  volck  te  locken  wt  Zeelant, 
So  dat  ghij  met  ghewelt  in  den  Hage  quamt, 
Maeslantse  Sluys  verdringhen  mede, 

Wy  wisten  wel  van  uwe  loose  zede. 

Oorlof,  ghij  heeren  en  ondersaten, 

Ende  ghij  officieren  vaiüiant. 

Wilt  onsen  prince  niet  verlaten. 

Biet  hem  trouwelicken  de  hant. 

Opdat  de  Spaengjaert,  die  wreede  tyrant. 
Mach  gheroeyt  werden  wt  Nederlant, 

En  alle  die  Babels  dienaren. 

Dat  men  Gods  woort  recht  mach  vcrclaren. 


Digitized  by  Go  -  2 


—  110  — 


III. 

Hoort  allegaer,  in  ’t  openbaer, 

Hoe  dat  men  klaer  sacli  komen  daer, 

In  ’t  vier-en-zeventighste  jaer, 

Des  coninghs  groot  armeyen. 

Met  trompetten  en  scharmeyen, 

Seer  couragieus  voorwaer. 

Seer  triumphant  voeren  sy  van  ’t  landt. 

Van  Bergen,  want,  met  een  kloeck  verstaat, 

Elck  schip  seer  vroom  gemant. 

Met  Spaengiaerts  ende  Walen, 

Meenden  sy  prijs  te  halen;  — 

Maer  deus-aes  viel  op  de  hant. 

Als  sy  nu  reen,  groot  ende  kleen, 

Quamen  by  een  om  haer  te  verbreên. 

Voor  llommerswael  hielen  sy  gemeen, 

By  haren  eedt  gesworen, 

Den  admirael  moest  voren. 

Hem  moeste  beswijcken  geen. 

Capitein  Juliaen  de  Komero  i  saen, 

Deed  een  vermaen,  willet  wel  verstaen: 

„Lieve  krijghsluy,  'wilt  ontfaen 
Den  wijn,  die  ick  u  hier  schincke, 

Daerby  sult  gy  gedencken. 

Dat  gy  ketters  sult  verslaen. 

Al  in  ootmoet  valt  nu  te  voet. 

Als  christen-bloedt  u  gebedt  doet. 

Voor  dit  heyligh  cruyce  soet 
Van  onse  lieve  Vrouwen, 

Dit  beelt  wilt  ‘doch  aenschouwen , 

Die  neemt  ons  in  haer  behoet.” 

.  Met  dit  gebet,  na  haer  opset. 

Meenden  sy  net,  sonder  belet. 

Te  komen  door  ’t  parket, 

1  „  Quia  Beauvasius,  archithalassus ,  aeger  lecto  delenebatur ,  Julinno 
Romerono  alque  Dno  Climesio ,  Beanvasi  vices  gerenti,  commeudatur 
(clanis^”  Memoriale  ia  Dodt's  Archief ,  II.  p.  133. 


Digitized  by  Google 


—  111  — 


Maer  het  was  al  qualijck  gebeden , 

Sy  moesten  leeren  smeden. 

Op  sinte  Stevens  wet. 

Hoveerdigh  stout  riepen  sy  bout. 

Dragende  hout:  de  Geus  die  schout 
Ons  gewelt  seer  menighfout, 

Venez-vous  canaille , 

Luthriaen  ende  rapaille. 

Dit  is  den  dagh  die  u  berout. 

Als  leeuwen  vry,  de  Geusen  bly 
Quamen  daar  by,  klampten  onder  de  ly:  % 

Papou  waer  zijde  gy? 

Seer  vreeslick  sachmense  sohieten, 

De  Spaeugiaerts  haer  schepen  verlieten, 
Schatnjoado  speelden  zy. 

In  vrymoedigh  accoort,  de  Geusen  voort 
Quamen  aen  boort  den  Admerael  verstoort; 
Groot  geschrey  was  daer  gehoort; 

Papou  ’t  moet  u  verdrieten , 

H  Onnoo3el  bloedt  te  vergieten. 

Dat  binnen  Haerlem  is  versmoort. 

Een  vlfetsche  boot  i  seer  vreeslljck  schoot , 
Soo  dat  elck  vlood  zijn  gewelt  seer  groot; 

Jan  van  Spaengiën  viel  seer  bloot. 

Men  hoorde  roepen  en  kermen: 

Miserecordi,  wilt  ons  ontfermen, 

Maer  de  leuse  was:  slaet  doodt. 

Sonder  verdragh,  gelijck  voor  den  slagh. 

Op  een  Yrydagh,  ’twelck  hem  heugen  magh. 
Alle  die  dit  spel  aensagh. 

Veel  edel  Cruys-heeren , 

Moesten  daer  sterven  leeren. 

Met  geschrey  ende  groot  geklagh. 

Dees  tijdiuge  mal,  met  blijden  geschal, 
Quam  overal,  met  groot  getal. 

Te  Bergen  op  de  wal: 


1  uPraetoria  atque  suppraetoria  ex  earum  genere  erant,  quas  vlie¬ 
men  appellant,  quae  ad  malum  aiboris  abacum,  grandiorum  nariuia  moic, 
«*peroe  affixum  ferebamt."  (Mem.) 


Digitized  by  Google 


—  112  — 


Ons  schepen  niet  en  wijcken , 

Zy  doen  de  Geusen  strijcken. 

Tot  ses  al  int  ghetal. 

Mijn  heeroom  verblijt,  met  groot  jolijt, 
Bootschapten  zijt,  sonder  respijt, 

Den  commandeur1  verblijt, 

Hy  is  op  zijn  paert  ghetreden , 

En  na  zijn  volck  ghereden, 

Maer  seer  kort  was  daer  zijn  tijt. 

Als  hy  daer  quam ,  vier  ende  vlam , 

Qbeschut  vernam ,  zijn  volck  dat  klam , 

Over  den  dijck,  kreupel  en  lam, 

Ellendich  quamense  hem  teghen,  ' 

Zijn  ghesellen  seer  versleghen , 

Eude  riepen  met  luyder  stem: 

O  grand  Seigneur ,  le  Commandeur , 

Adieu  bonneur ,  hier  gaen  wy  deur. 

Verloren  is  ’t  parteur , 

Men  sach  hem  wederom  rijden. 

Van  lachen  wel  vermijden  2, 

Ghestelt  was  hy  te  leur. 

Mijn  lieerom  voorseyt,  aensiende  dit  leyt. 

Zijn  vrolickheyt  is  in  druck  verspreyt. 

Deur  de  gantsche  stadt  verbreyt. 

Mijn  heeroom  onyerduldich , 

Met  tranen  menichfuldich , 

Heeft  der  Spaengiaerts  doot  beschreyt. 

Als  de  Philisteen  voor  Israël  deên, 

Haer  hoochmoedige  seên ,  die  daelden  beneên , 

Alsoot  hier  claerlijck  scheen; 

Met  claghen  ende  suchten. 

Zeer  jammerlijck  sachmense  vluchten , 

Die  Spaengiaerts  voeren  heen. 

1  Requezens ,  groot-kommandeur  van  Kast  Uien.  Zie  blz.  106. 

2  Julianus  —  cum  —  navera  suam  submergendam  videt,  in  aquam  prosilifc 
et  ad  aggerem  haud  proeul  distantem  enatat,  ubi  a  commendatore ,  qui, 
visa  proeul  pugna ,  cum  aliquot  militibus  accurrerat  hilari  facie  exci- 
pitur  dicenteque  Juliano :  , .  sciebas ,  gubernator,  militem  me  esse»  non 
classiarlmn  ;  metuendum  est,  ne ,  si  mille  mihi  classes  commilteres, 
omnes  perderem ,  respondit  Req.  semper  Deo  gratfas  agendas ,  qui  peccata 
nostra  rebus  adversis  expiare  solitus  sit,”  (Mem.) 


Digitized  by  Google 


—  113  — 


Als  Pharao  versaeght,  in  ’t  roo-meyr  geplaeglit  r 
Soo  is  ’t  hier  geslaeght  —  ’t  wordt  u  bedaeght , 
Alle  die  dit  spel  behaeght  — 

Soo  zijn  oock  dees  Papisten, 

Dees  wreede  Antechristen, 

In  haer  selfs  strick  gejaeght. 

Oorlof,  amirael,  officiers  liberael, 

Capiteynen  reael,  bootsluyden  altemael,. 

Soldaten  in  ’tgenerael,' 

Wilt  Godt  de  eere  geven 
Van  dat  hier  is  bedreven, 

Als  David  doet  verhaeL 


Middelbars:  gewonnen. 

I 

[Het  gevolg  van  de  zege  bij  Roemerswael  was  de  ver¬ 
meestering  van  het  uitgeputte  Middelburg  1 ;  het  gaf  zich , 
bij  een  verdrag  van  18  Pebr.,  op  eervolle  voorwaarden, 
over.] 

Met  Wilhelmus  van  Nassouwen, 

Det  edel  Duytsche  bloedt. 

Met  blijdschap  sonder  rouwen, 

Laet  ons  God  loven  soet. 

Die  ons  nu  heeft  ghegheven, 

In  onsen  handen  reyn, 

Middelburch,  die  stadt  verheven, 

Door  haren  noot  niet  cleyu. 

Te  spelen  sy  ghinghen  aenheven, 

Armuyden  en  Middelburch , 

Welck  hem  eerst  soude  begheven. 

Te  senden,  in  grooter  sorch , 

Een  van  haer  capiteynen, 

Om  hulp  in  haeren  noot, 

1  „Urhs  extrema  farad  pressa  et  nostris  in  vanum  suppctias  fcvr* 
tólenlibus ,  tandem  dedita  fuit."  {Vlgliiis  ad  Jiopp.  p.  732). 

IL  8 


Digitized  by  Google 


—  114  — 


Maer  qnam  terstont  ia  weynen, 
Ghevangken  bleef  hy  bloot,  i 
Met  gheleyd  zy  hem  brochten  , 

Te  Vlissinghea  binnen  de  stee. 

Voor  den  prins  hy  ontknochte 
Zijn  bootschap,  met  grooter  beê, 
Alsdat  hy  mochte  behouwen 
Zijn  lijf  en  Leven  soet, 

Maer  des  princen  ghetrouwen 
Brochten  hem  met  der  spoet 
Al  op  Zoom  zy  hem  voerden. 

Tot  onder  Berghen  cker, 

Zy  bewesen  hem  met  woorden. 

En  met  der  daet  oock  daer. 

Dat  niet  en  was  voorhanden 
Ontset  op  dezen  voet; 

Omtrent  dAntwerpschc  landen 
Oock  wert  hy  ghebracht  met  spocL 
Te  Middelburch  al  binnen 
Is  hy  weer  ghesonden  daernae, 

Hy  seyde:  wat  wildy  beghinnCn , 
Hoort  toe  wat  ick  u  rae: 

Ais  dat  ghy  sult  aenvaerden 
Dat  u  ghepresenteert  is. 

Van  d’  edel  prins  van  waerden , 
Ghenade,  dat  is  ghewis. 

Den  twintichsten  sy  haer  opgaven* 
Ai  inder  tweeder  maendt. 

Men  sach  al  inder  haven. 

Of  het  waer  toeghebaent; 

Soo  dick  quamen  aensetten , 

Veele  scheepkens  aldaer. 

Met  victaly  ,  om  te  wetten 
De  hongherighe  tanden  claer. 

Te  Middelburch  binnen  der  muren , 


1  De  kapitein  Trenchant  door  Mondragou  den  9en  Fehr.  ***? 
*en»  om  hulp  gezonden  ,  maar  op  ecu  droogte  vervallen  en  '*Pr‘ 
volk  iu  handen  geraakt. 


Digitized  by  Google 


—  115  — 


Den  prins  daerinne  quaem  1 , 

Met  blijdschap  sonder  trueren. 

Die  burghers  al  te  saem. 

Met  den  prince  verheuchden. 

Dat  zy  waeren  bevrijt, 

Wt  sulcken  noot  in  vreuchden, 

God  lovende  met  jolijt. 

Over  al  wilt  aenvaerden 
Den  eedlen  prins  van  aert, 

Barmhartich ,  vol  van  waerden, 

Deucht  is  in  hem  vergaert; 

Het  welcke  hy  bewesen 
Heeft,  aen  zynen  vyandt. 

Die  hem  den  Heer,  tot  desen, 

Ghelevert  heeft  in  zijn  hant. 

Yeerthien  hondert  soldaten , 

Van  duc  dAlf  daerin  ghesent. 

Heeft  hy  vry  trecken  laten. 

Niet  denckend’  opt  elent, 

Doen  zy ,  t’  Haerlem  ghepresen , 

Haer  tyranny  ghebruyckten  fel ; 

Maer  hy  bewees ,  mits  desen , 

Zijn  hart  van  goet  opstel 
Ses  vande  principalen 
Ghevanghen  zyn,  seer  onsoet , 

Waer  onder,  ten  kan  niet  falen, 

Den  tyran  was  ongoet, 

De  opperste  ghcsonden. 

Int  Middelburghsche  pleyn. 

Met  éen  ooghe  bevonden. 

Monsieur  Dragon2  allevn.  * 

De  geesteloose  veracnte. 

Veel  goets  men  vant  by  haer , 

De  coopluy,  groot  van  madhte , 

Van  Antwerpen,  hadden  daer 

1  24  of  25  Febrnary. 

2  Moq dragon ,  de  kloeke  en  volhardende  verdediger  der 


Digitized  by  Google 


Veel  schats  en  rijcdoms  leggen  1, 
tWeic  den  prins  niet  is  te  veel. 
Wie  cander  quaet  van  seggen, 
Yaa  Gods  sciücking  geheel ! 


II. 

Wilt  nu,  ghy  Nederlanden, 

Te  samen  zijn  verblijdt, 

Middelburch  is  in  handen 

Des  princen,  nu  ter  tijdt;  v 

Den  prince  van  Orangiën, 

Met  zijn  vorstelijck  ghemoedt. 

Drijft  het  crijchsvolck  van  Spaengiën, 

Wt  Middelburch  met  spoet. 

Alleyn  tot  u  welvaeren, 

Yoert  den  prins  desen  strijdt. 

Om  u  te  openbaren, 

Hoe  ellendich  ghy  zijt, 

Soo  ghy  u  laet  regeeren 
Yan  vreemden  spaenschen  aert. 

Die  u  soeckt  te  pilleeren. 

En  daghelijcks  bezwaert. 

Hoe  heeft  Middelburch  schoonc 
Yerdraghen  ’shonghers  cracht , 

Als  ’tlandts  vryheydt  ydoone. 

Niet  anders  heeft  bedacht! 

Wat  hebben  ander  steden 
En  landen,  int  ghemeyn, 

Soo  lang  altsints  gheleden. 

Door  die  Spaengiaerts  onreyn! 

Uwe  dochters  en  vrouwen 
Bedenckt  met  harten  vroet! 

1  „  Mercibus  «c  opibus  mirabiliter  ditatus.”  PïgHuS.  ^ranja  *«lf 

daarentegen  schreef  later  aan  «gn  broeder  Jan :  „  quant  au  gtand.  treso 
qn’on  bruict  par  de!4  avoiv  été  a  Middelbourg ,  ponres  tenir  P°UT.,.  ^ 
eertain  que  tant  peu  y  a  que  le  dict  trésor  n'ait  monté  4  2 
d’or,  que  mesmes  4  beaucoup  pres,  il  n'y  4  eu  4  suffire  P0^^v5Yi*!*, 
les  soldats  et  matelots  de  ce  qu’on  leur  debvoit  alors.”  ( Arch.  V.oo> 


Digitized  by  Google 


De  vryheydt  der  landouwen, 

En  die  inwoonders  soet. 

Wilt  van  ’t  gheweldt  bevrijen , 
Yan  dees  vreemden,  hier  naer, 
Schattingh  en  wilt  niet  lijden 
Des  thienden  pennincks  zwaer. 

Spaensche  Inquisitueren , 

Die  u  hebben  gheplaecht, 

Verdryft  wt  uwer  mueren , 
Ontfanght  u  volck-verjaecht  1 , 
Laet  Godes  Woordt  floreeren , 

U  daer  niet  teghen  stelt, 

Soo  sult  ghy  prospereeren , 

En  vreesen  gheen  ghewelt. 

Wilt  u  te  saem  verbinden, 
Teghens  den  vreemden  wreet ; 
Waeyt  niet  met  alle  winden , 
Bedenckt  doch  uwen  eedt: 

Om  ’tvolck  te  houden  in  vreden. 
Hebt  ghy  ghezworen  tsaem, 

Het  landt  by  zijn  vryheden 
Te  bewaeren  bequaem. 

Den  coninck  is  u  schuldich, 
Nae  zijnen  eedt,  ’tis  claer, 
sLants  vryheydt  menichfuldich 
Te  beschermen  eenpaer ; 

Soo  hy  dat  niet  wil  houwen , 
Maer  bruyckt  cracht  en  ghewelt. 
Van  uwen  eedt  vol  trouwen 
Heeft  hy  u  vrijghestelt. 

Den  prins  wilt  de  hant  bieden. 
Die  voor  u  ’t  leven  waecht , 
Maeckt  dat  de  vreemde  vlieden, 
Daer  over  elck  man  claecht ; 

Wilt  ghy  dit  niet  beharten, 

Soo  ghy  moetwille  drijft. 


1  Uwe  ballingen. 


Digitized  by  Google 


—  118  — . 

tls  waert  dat  ghy,  met  smarten , 

Eeuwelijck  slaven  blijft. 

Dies  met  vromen  ghemoede , 

U  landt,  lijf,  ende  goedt. 

Wijf  en  kindt,  als  de  vroede. 

Beschermt  nu,  wat  ghy  doet; 

Verliest  ghy,  nu  ten  tijden, 

Dese  bequaemheydt  groot, 

U  naeckt,  van  allen  zijden, 

Dienstbaerheydt ,  angst,  en  noot. 

Nederlandt,  ghy  zijt  neder- , 

Door  de  Spaengiaerts,  -ghedruckt , 

Staet  op,  en  slaet  hem  weder. 

Die  u  soo  scheert  en  pluckt; 

Maeckt,  met  den  prins  ghepresen. 

Een  sterck  verbondt  voortaen, 

Voorspoedich  sult  ghy  wesen;  — 

Oorlof,  vaet  dit  vermaen!  — 

»  m 

Slag  op  de  Mokerheide. 

(14  April) 

Wie  wil  hooren  een  nieuw  liedt. 

Wat  in  ’t  jaer  vier  en  tseventigh  is  geschiet? 

Ick  sal  u  gaen  verklaren. 

Al  van  den  edelen  graef  Lodewijck, 

Hoe  dat  hy  is  gevaren. 

Graef  Lodewijck  lagh  met  menigh  heit  1 2 , 

Voor  die  stadt  van  Maestricht  in  ,tvelt2> 

De  Papisten  lagen  daer  beneven, 

1  Hij  had  een  leger  van  3000  rtriters  'en  6000  roeiknechten  ?  de 
hertog  Kristoffel  van  de  Palts  roerde  het  met  hem  aan ,  en  zijn  jonge 
broeder  Hendrik  was  bjj  hem;  geen  ran  drieën  keerde,  als  bekend  is, 
nit  den  slag  op  de  heide  terug;  een  omstandigheid  die  den  dichter  ran 
het  lied ,  blijkens  het  voorlaatste  koeplet ,  nog  niet  bekend  was. 

2  Volgens  Mendo^a  Cr»  281 )  kwam  hij  den  2lsten  Febr..  op  ander¬ 
half  nar  van  Maastricht.  Mend.  «elf  kwam  daar  den  27sten  aan  het 
hoofii  van  zijn  vendel  ruiters  nit  Breda  (p.  232). 


Digitized  by  Google 


—  119  — 


Sy  en  waren  doe  niet  eens  soo  stout. 

Dat  sy  sïch  dorsten  streven. 

In  April,  den  achtsten  dagh  voerwaer, 

Toogh  graef  Lodewijck  op  met  sijn  gantsche  schaer. 

Al  na  der  Mooker-heyden , 

Soo  sterck  quamen  de  Spangiaerts  1  aen  boort, 

Graef  Lodewijck  moeste  scheyden. 

Het  huys  te  Heumen  hebben  sy  gekregen. 

En  hebben  de  Spaengiaerts  daer  van  gedreven. 

Veel  beter  hadden  sy  mogen  rouwen. 

Het  hadde  hem  smorgens  beter  gegaen , 

Niemandt  derft  zijn  vyandt  veel  betrouwen. 

Te  vieT  uren  ’s  morgens,  hoort  mijn  vermaen. 

Hoort  men  de  Spaengiaerts  alarm  slaen  2 , 

En  warera  seer  wel  gemoet  om  veohten, 

De  Geusen  waren  seer  moede  van  gacn, 

Niet  wei  dorsten  sy  bestaen  te  vechten. 

Gascofenjaerts  en  Walen,  verstaget  my. 

Stonden  graef  Lodewijk  trouwelick  by. 

Als  vrome  krijgslieden  haren  heere. 

Met  scha-nden  weken  de  Hoogduytschen  daer  van, 

Waer  af  sy  hadden  kleyn  eere. 

Met  sclianden  zijn  de  Duytschen  geweecken, 

Ende  hebben  een  schuur  in  brandt  gesteken, 

Daer  waren  de  Geusen  verraden. 

En  zijnse  soo-  dapper  na  gestreken. 

En  geslagen  in  haer  slaghorden. 

Seven  uren  heeft  dese  schemutsingh  geduert, 

Maer  3oris  Sehenck  ruyters  hebben  ’t  meest  besuert. 

En  werden  meestendeel  doodt  geslagen, 

Mem  vielen  soo  dapper  de  Walsch-ruyters  aen, 
tWelck  sy  wel  mochten  beklagen. 

Van  die  schermutsingh  zijn  bleven  doodt 
■Negen  kondert  en  thien,  verstaet  mijn  woordt, 

I  ^n^er  Don  Sancbo  d'Avila ,  den  kastelein  van  Antwerpen, 
fcanne  YÜ«aden."  iegt  Mendoja ,  die  meê  vocht ,  „  begonnen  alle 
nrVw|.  , lr°nipetten  te  steken,  van  ons#  «ijde  werd  geand woord  met  uit- 
*8lng  tot  den  aanval ,  en  sy  deden  betselide.” 


Digitized  by  Google 


Wat  in  den  achter-tocht  is  bleven  leggen. 

Van  Hooghduytschen ,  wijven,  en  kinderen  bloot, 
Daer  weet  men  niet  veel  van  te  seggen. 

De  tijdingh  quam  te  Nim wegen  op  dat  pas. 
Dat  graef  Lodewijcks  slagh  verloren  was. 

Die  goede  heeren  waren  daer  bleven, 

Sy  luyden  die  kloeken  wel  alsoo  ras. 

En  schoten  soo  dapper  daer  beneven. 

Die  van  Nimwegen  hebben  dat  vernomen. 

Dat  vijf  metale  stucken  daer  binnen  zijn  gekomen. 
Op  de  Kruys-strate  dedense  vueren, 

Sy  staken se  met  rosemarijn  tot  een  spot: 

Dit  zijnse  die  souden  breken  de  mueren! 

Hoort  wat  men  noch  gebeuren  sagh. 

Als  dat  geschut  daer  komen  was,  op  dien  dagh, 
Brandende  lanteemen  hebben  sy  aengesteken. 

Op  dat  ’t  elck  soud’  aensien  met  groot  geklagh, 
Sy  zijn  daer  stoutlick  nagestreken. 

Die  van  Nimwegen  waren  «so  seer  verblijdt. 

Als  graef  Lodewijck  hadde  verlooren  den  strijt. 
Maer  ick  hope  het  sal  ten  besten  verkeeren; 

Als  graef  Lodewijck  weder  te  velde  komt. 

Dan  sullen  sy  wel  laten  ,  haer  triumpheeren. 

Al  is  hy  daer  soo  deerlijck  verjaeght, 

Hy  en  heeft  verloren  dorp  nóch  Stadt 
De  prins  heeft  weder  een  buyt  gewonnen; 

Maer  eer  de  tijdt  ten  eynden  gaet, 

Sal  het  noch  al  ten  beste  komen. 

Muitende  Spanjaarts  te  Antwerpen. 

I. 

Wie  wil  hooren  een  drocvich  liet. 

Wat  binnen  Antwerpen  is  gheschiet? 

Men  sach  daer  kermen  en  weenen , 

Om  dat  de  Spacngiaerts  brochten  int  verdriet 
Die  borghers  alghemeyne,  groot  cn  kleyne. 


Digitized  by  Google 


—  121  — 


Als  nu  by  Moock  was  gedaen  die  slach , 

Daema  men  t Antwerpen  groot  jammer  sach, 

Yan  dac  dAlfs  ruyteren  ende  knechten, 

Antwerpen  te  berooven  maeckten  zy  een  verdrach, 
Twee-en-dartich  vendelen  sachmen  rechten, 
Moutchassen  en  spechten  1. 

dOppers te  vant  Casteel 2  had  haer  eedt  ghedaen. 

Als  zy  graef  Lodewijck  hadden  verslaen , 

Souden  sy  van  Antwerpen  voorschreven, 

Haer  oude  betalinghe  heel  ontfaen. 

Zij  en  zouden  om  lijf  en  leven , 
tVelt  niet  begheven. 

De  Spaengiaerts  zijn  gecomen  met  gewelt, 
Twee-en-dartich  vendelen  waren  daer  getelt. 

En  riepen  tot  de  burghers  verheven : 

Ghy ,  Lutrianen !  scheyt  van  u  goet  en  geit , 

Wildy  behouwen  dat  leven,  tls  ons  al  ghegheven. 

De  burgers  hadden  op  Granvels  3  broeder  toe  verlaet. 
Dat  hy  soude  weeren  de  Spaengiaerts  quaet , 

Maer  de  Monick  *  liet  zijn  schelmerij  blijcken, 

Hy  lietse  neven  ’t  casteel  in  Antwerpen  vermaert, 
Daer  die  borghers  moesten  bezwijcken, 

Arme  en  rijcken. 

Seer  haestich  liepen  sy,  als  Turcken  snoot. 

Door  de  stadt,  met  schrickelicken  getiere  groot. 

En  deden  de  borgere  groot  versmaden : 

Betaelt,  betaelt  ons  met  der  spoet. 

Of  u  en  geschiet  gheen  ghenade ,  Yroech  noch  spade. 

Die  Spaengiaerts  waren  seer  verwoet. 

Om  te  berooven  der  burgers  goet, 

De  schepen,  die  sy  geladen  vonden. 

Moesten  weder  ontladen  metter  spoet, 

En  drijven  daer  flucx  van  landen. 

Of  men  woudese  verbranden. 

Des  nachts  liepen  de  rabauwen  stout, 

1  Schimpnamen  der  spaansche  soldaten. 

t  Sancho  d’Avila  ,  zie  blz.  119 ,  aant.  1. 

4  Reqoe^fn  y  *  sta^rooS^  van  Antwerpen. 


Digitized  by  Google 


—  122  — 


Met  tackelen  en  hamers  menichfout , 

Of  zy  al  de  deuren  wouden  opjaghen , 

Also  dat  dé  vroukens  met  kinde  benout , 

Zijn  dootghebleven  door  vertsagen. 

Dat  haer  mans  aensaghen. 

Die  gouverneur  1  heeft  een  eysch  gedaen , 
Vier  tonnen  gouts  woude  hy  haên, 

Yander  stadt  Antwerpen  vercoren , 

So  wou  hy  de  burgers  terstont  ontslaen. 

Meer  wilde  hy  hebben  dan  die  contoren , 

Of  ’t  bleve  al  verloren. 

Dus  heeft  de  gouverneur,  willet  verstaen, 
Tien  tonnen  gouts  wt  Antwerpen  ontfeên. 
Aldus  kan  hy  den  tienden  penninck  halen. 

Al  costet  goude  en  silvere  schalen  saen. 

Om  zijn  Spaengiaerts  ende  Walen, 

Daarmede  te  betalen. 

De  hoochgeboren  prins  van  Orangiën  bekant. 
Een  vry  edel  heer  wt  dat  Nederiant , 

Daeraa  hoort  men  t Antwerpen  verlangen , 

JVtaer  de  Gouverneur  als  een  tyran. 

Die  doetse  deerlick  vanghen. 

En  aen  een  galghe  hanghen. 

So  lang  ghy  de  prins  hout  wt  dat  lant, 

Can  hy  u  schatten  en  scheeren  aen  elcken  kant, 
Den  tienden  penninck  met  liste  crijghen, 
Gelijck  duc  dAlva,  den  ouden  quant, 

Sal  hy  dan  oock  gaen  wijghen. 

Al  stille  zwijghen. 

1  De  landroogd,  Rcquetens. 


II. 

Maer  wie  wil  hooren  een  nieuw  liet  (bis) 

Dat  tAntwerpen  is  geschiet ,  Foire  viliaco  1 ! 

Dat  tAntwerpen  is  gheschiet,  Eoire  ladron! 

1  Fitora  viliaco ,  fuora  ladron  was  de  kreet  der  Spanjaart*  tegen  de 
Walen,  die  in  Anlw.  lagen. 


Digitized  by  Google 


—  123  — 


; 

/ 

/ 


Al  vande  spaensche  rebelleusen , 

Zy  zijn  veel  argher  dan  de  Geusen ; 

Zy  miamen  tAntwerpen  al  over  de  vest, 

Zy  seyden,  wasser  ghegheven  ten  best 
Seignor  Daniël  1,  de  casteleyn, 

Hy  dedese  vergaderen  op  de  pleyn. 

Doe  quam  de  groote  Commandeur  2, 

Schampen  moest  de  gouverneur  s. 

Zy  seyden  de  gouverneur  was  een  guyt, 

Zy  smeten  hem  daer  de  glasen  wt  K 
Voorts  liepen  sy  al  met  groot  gedruys , 

En  namen  de  sleutelen  vant  stadthuys. 

Doe  quamper  meer  al  van  die  soort. 

En  namen  de  sleutelen  vande  poort. 

Zy  lasen  ’tplaccaet  van  de  eersten  termijn. 

Dat  sy  ten  vollen  betaelt  souden  zijn. 

<  Zy  wouden  niet  eten  dan  wittebroot. 

Van  als  ghebraden  kleyn  en  groot. 

Zy  liepen  de  rijcke  lieden  op  de  poort. 

En  droncken  de  wijn  met  groote  stoopen. 

•  Zy  riepen:  foire!  met  groot  geschal, 

Daer  creghen  wel  hondert  vrouwen  misval. 

Zy  deden  vergaren  den  breeden  raet. 

Men  schatte  die  burgers  na  haer  staet. 

Zy  maecten  alarm  nacht  ende  dach, 

Tot  datter  ghelt  was  opgebracht. 

Het  was  de  borgers  groot  bezwaer, 

Datter  gheen  regent  en  waer. 

Die  ons  dit  liedeken  eerstwerf  sanck, 

Hy  wil  niet  wesen  in  Spaengiaerts  bedwanck, 

Eoire  viliaco,  Foire  ladron! 

1  Lees:  Davila.  Zie  Uadz.  121  aant.  2. 

2  Requezens,  24  April. 

r  6  De  stadvoogd  Champagny.  Req.  zelde  hem  namelijk :  „  dat  bet  een 
u^er®eur  niet  betaamde  hem  den  weg  te  wijzen.”  (v.  Met.) 
stntv  M“r®keade  zijn  huis ,  deuren ,  vensters ,  en  glazen  met  geweld  aan 
*  “em  noemende  Ladron  vielliaco S*  (r.  Met.) 


Digitized  by  Google 


—  124  — 


Zeebult  der  Zeenwen. 

[„De  Spaansche  vloot,  die  te  Antwerpen  lag,  was,  on¬ 
der  ’t  muiten  der  Spanjaarden ,  een  stuk  van  de  stad  af, 
benedenwaarts ,  geweken ,  op  dat  er  de  oproerigen  niet  op 
aanvallen  zouden.  De  Zeeuwen  zeilden  er,  met  een  tame¬ 
lijk  tal  van  smal-  en  ra-zeilen,  op  af,  bemagtigden  drie 
schepen,  en  staken  drie  anderen  in  den  brand.  Adolfvan 
ÏÏaemstede,  Onder-admiraal  aan  de  Spaansche  zijde,  wel, 
bij  deze  gelegenheid ,  den  Zeeuwen  in  handen,  en  werdt 
op  Delft  naar  den  Prins  gevoerd,  waar  hy  lang  zat.”  Ha¬ 
genaar.] 

Den  dertighsten  Mey,  op  Pincxter-dag, 

Kregen  die  Vlissingers  wat  te  doene. 

Tegen  die  van  Antwerpen  met  gewacli. 

Ontrent  Saftinge  na  de  noene ; 

Sy  waren  weder  gekomen  uyt, 

Maer  haer  kruyden  waren  van  geen  virtuyt. 

Dat  mochtense  wel  beklagen, 

Godt  woudese  ten  lestemael  plagen. 

Op  de  Schelt  voorby  Hommers waei, 

Quamen  die  van  Zierickzee  aensetten. 

Die  van  Antwerpen  sagense  altemael. 

Riepen :  ’t  zijn  vrienden  om  ons  te  ontsetten ; 

Daer  mede  waren  sy  in  een  val. 

Want  die  van  Ylissingen,  met  groot  getal, 

Den  Hont  quamen  opdringen, 

Sy  konden  na'  Antwerpen  niet  weder  springen. 

Papou,  wel  vierendertigh  in  ’t  getal. 

Wel  gemonteerde  schepen. 

Met  die  te  Lillo  lagen  al, 

Sy  waren  daer  metten  anderen  benepen; 

Jt  Grof  geschut  gaf  soo  grooten  geluyt, 

De  Vlissingers  riepen :  dit  is  onsen  buyt. 

Klamp  aen,  klamp  aen  als  mannen! 

Papou  stont  of  bescheten  waren  de  handen. 

Op  Pincxterdagh,  eer  ’tdoneker  wert. 

Kregen  zy,  met  vrome  daden. 


Digitized  by  Google 


—  125  — 


Elf  schepen,  met  vroom  gemoet  en  hert, 

Voor  den  vyant  was  geen  genaden; 

’tZy  Duytsch,  Spaeugiaerts  ofte  Wael, 

Sy  spoelden  haer  de  voeten  altemael, 

De  reste  gingen  sv  besetten. 

Om  des  morgens  haer  tanden  aen  te  wetten. 

Pincxter-Maendagh  smorgens  vroegh. 

Waren  de  vyanden  meest  al  verloopen. 

Negen  maeckten  haer  koers  recht  als  een  oogh, 
t*  Antwerpen  was  al  haer  hopen. 

Die  ander  lieten  zy  in  de  pan, 

Maer  sy  waerender  meest  al  van 
Met  haer  bootkens  daeruyt  gevaren. 

Op  d*  eylanden  sachmense  paren. 

De  Schaepstallen  geheeten  zijn 
De  eylanden,  daer  zy  op  zworven. 

Wel  acht  hondert  daer  op  quamen  fijn. 

Meest  van  honger  zy  daer  op  storven; 

De  ander  die  daer  worden  gevaen, 

In  de  Schelde  zy  moesten  te  water  gaen. 

Met  de  vloet  sy  tot  Antwerpen  dreven; 
Grooten  rouw  in  de  stadt  wort  bedreven. 

Vijf  in  de  gront,  drie  in  lichten  brant. 

Met  vijftien  prijsen  quamen  sy  aensetten 
Voor  Vlissingen  seer  triumphant, 

De  Heer  van  Hemstee,  sonder  letten, 
Vies-Admirael  van  de  Papisten  vloot, 

Wert  gesonden  na  den  prince  minjoot, 

Hondert  twee  metalen  stucken 
Sachmen  van  de  schepen  rucken. 

Oorlof,  zijt  allegaer  onverzaeght. 

Al  wil  Piere  de  Valentes  1  komen 

Ujt  Spaengiën,  Godt  het  seker  niet  behaeght. 

Zijn  snorken  en  hoogh  beromen, 

Sulcks  als  hy  in  Indien  heeft  gedaen, 

Ende  meynt  ons  nu  oock  te  verraêti. 


1  Piedro  de  Meienda ,  die  in  Biskaje  een  spaansche  vloot  toerustte. 
Baar,  toen  die  gereed  was,  aan  de  roode  loop  stierf. 


Digitized  by  Google 


—  126 


Om  Hollant  en  Zeeland  te  doen  sterven*, 

Ende  gantsck  in  den  grondt  te  bederven. 

Ons  Opperste  Prins,  in  ’s hemels  firmament, 

Sal  ons  Nederlandt  wel  beschermen; 

Ons  tot  slaven  te  maken  sonder  endt, 

Daertoe  sy  ons  willen  brengen,  och  ermen! 

Daerom,  laet  ons  met  hert  en  moet, 

By  malkanderen  opsetten  lijf  en  goedt; 

Daer  sy  zyn,  sy  doch  voor  ons  beven. 

Want  Godt  sijn  handt  over  haer  heeft  geheven. 

Amsterdam  en  Antwerpen, 

„Wy  Amsterdammers  z\jn  gheleghen 
Tusschen  twee  stoelen  inder  as. 

Het  lpopt  nu  heel  met  ons  t’  ondeghen , 

Wat  wij  spinnen  tis  al  quaet  vlas ; 
tEn  wil  met  ons  ten  draet  niet  loopen , 

Het  is  al  hart  ende  oock  boos. 

Al  wat  wij  spinnen ,  ’t  wort  vol  knoopen , 

Dus  worden  wij  nu  sinneloos. 

Het  is  met  ons  al  wt  het  reeden. 

Wie  sal  ons  nu  comen  te  baet, 

Ons  faem  hoort  men  over  al  verbreeden, 

Dus  worden  wij  nu  desperaet ; 

Onsen  soeten  naem,  seer  gheprescn, 

Yande  Koecketers  zijn  wij  quijt. 

Een  ander  naem  is  van  ons  gheresen. 

Dat  ons  is  een  groote  spijt. 

Moordammers  1  worden  wy  gehieten , 

Of  menschen- vilders ,  dat  is  best; 

Het  mach  ons  wel  verdrieten. 

Dat  wy  dit  hooren  moeten  int  lest. 

Dit  doet  Enchuysen  ende  Hooren, 

En  oock  de  water-steden  eenpaer , 

Die  gaen  ops  soo  dapper  verstooren. 

En  brenghen  ons  in  lijden  zwaer. 

I  Zie  .boven  bladx.  49 j  de  nsam  dagleekende  van  1566.  door  4e 
strengheid  der  regering  tegen  de  ketters. 


Digitized  by  Google 


Och,  Antwerpen,  hoe  sullen  wy  ’t stellen, 

Wy  zijn  in  also  grooten  last, 

Wy  worden  nu  arme  ghesellen, 

Wy  en  haddent  soo  niet  ghepast ; 

Wy  hadden  soo  vast  betrouwen. 

Op  den  duc  dAlve,  onsen  heer^ 

Maer  hy  laet  ons  al  int  benouwen , 

En  hy  is  nae  Spaengiën,  also  veer.” 

O,  Amsterdam,  wat  wilt  ghy  klaghen 
Aen  Antwerpen  uwen  noot, 

Wy  en  connen  niet  verdragen 
Yan  Ylissinghen  desen  stoot  1 ; 

Want  wy  tselve  vlas  oock  spinnen. 

Dat  ghij  hebt  aent  rocken  gnedaen, 

Ai  worden  wij  buyten  onse  sinnen. 

Ten  wil  met  ons  ten  draet  niet  gaen. 

Wij  weten  niet  wat  ons  mach  letten. 

Ons,  twee  steden  al  van  ghewelt, 

Hoe  dat  wij’t  alles  nu  aensetten. 

Ons  dunct  dat  onse  rijckdom  smelt; 

Wij  waren  seer  hooch  gheseten. 

Met  de  hoere  van  Babel  rijck. 

Nu  zijn  wij  neder  ghesmeten , 

En  vallen  met  haer  int  slijck. 

Onse  beminde  suster  vercoren, 

Middelburch  2,  die  schoone  stee. 

Die  hebben  wij  nu  verloren. 

Dit  doet  ons  harte  soo  wee ; 

Want  zy  was  een  medecijne, 

Daer  wij  door  werden  ghevoet, 

Maer  nu  moeten  wij  verdwijnen , 

En  vergaen  door  groot  armoedt. 

O  Papouwen,  ghij  sult  noch  loopen 
Aen  den  prins  van  Oraengien  vol  lof, 

Ende  van  hem  spillen  koopen, 

1  Zie  het  vorige  lied. 

2  ,7  Is  te  verhopen ,  dat  soe  haast  als  daer  (JUidd.)  eodaep  is »  dattet 
4an  op  Amsterdam  ofte  alias  Moordam  sal  costen  **  (Dircic  Cornz.')  5  Dec* 
1573 1  (in  Dodts  Archief  11.  bl.  129;.  Zie  verder  boven,  bl.  113  w. 


Digitized  by  Google 


Want  zy  zijn  seer  goet  van  stof; 

Zijn  craem  heeft  hij  opgheslaghen. 

En  zijne  spillen  voort  ghedaen , 

Maer  u  papencraem  is  omghe leghen  , 

Ghij  meucht  met  Melis  nae  Spaengiën  gaen* 
Ons  prins  van  Oraengiën  zijn  spillen, 

Die  en  sullen  niet  worden  moe, 

Maer  ghij  papen  vercocht  ons  brillen, 

'En  ghij  gaeft  de  huyskens  toe ; 

En  als  wij’t  dan  wel  besaghen,- 
Soo  en  hadden  wij  niet  voor  ’tgelt, 
Daeromme  wil  Godu  plaghen, 

Dat  u  cramerij  ganschelijck  smelt. 


Aanslag  op  IVoord-Holland. 

[Henri  de  Vienne ,  baron  van  Chevreaux ,  had,  met  omtrent 
3000  Duitschers ,  in  den  winter  over  ’t  ijs,  Wormer  enJisp 
ingenomen ,  maar  was  daar  bij  ’t  open  water  door  de  vrij¬ 
buiters  weder  uitgedreven ;  ,,  doch  dewijl  in  den  zomer , 
omtrent  Piuxteren,  de  Spanjaarden  dezelve  weder  meenden 
in  te  nemen,  kwam  de  schutterij  van  Alkmaar  die  van 
Wormer  te  hulp;  een  ander  deel  kwam  te  Purmerende, 
andere  op  Monnikendam ;  maar  ze  werden  alom  van  de 
landlieden  omringt,  bezet,  vermoord,  verdronken,  en  ver¬ 
smoord,  met  kleine  galeyen,  door  ’s  lands  en  waters  gele¬ 
genheid,  hen  overal  verrassende.,,  v.  Meteren,  II.  257.] 

Wie  wie  hooren  een  nieu  liet/ 

Al  watter  op  Pincxterdach  is  ghescliiet? 

Hoort  toe,  ick  salt  u  singhen. 

Al  van  de  Papouwen,  hoort  mijn  bediet, 
Noort-Hollant  meynden  zy  te  dwinghen. 

Zy  quamen  te  Wormer  of  daer  ontrent, 

De  boeren  van  Assendelft  maecten  haer  wel  beleent, 
De  Geusen  lietent  haer  oock  ghenieten, 

Zy  creghen  daer  sulcken  pincxterbloem , 

Om  gracy  wast  dat  sy  riepen. 


Digitized  by  Google 


Tiete  Hettinck1,  als  een  vroom  hopman, 

Hy  voerde  zjjn  knechten  soo  dapper  an, 

Allarm  sloeghen  die  trommen; 

De  vrybuyters  quamen  soo  stouteiijk  an, 

Sy  bleven  daer  al  diet  niet  ontswommen. 

Wat  baiet  daer  al  u  groote  cracht, 
ghy,  Moortdammers  2,  hadt  by  den  anderen  gebracht, 
Veerthien  hondert  Papouwen,  wilt  hooren  1 
Godt  toonde  daer  sijn  groote  macht, 

Papou  gaft  daer  al  verloren. 

Vijftien  aenslagen  hadden  sy  gemaeckt, 

Zy  waren  te  Purmerent  oock  gheraeckt, 

Sy  meynden  twas  al  ghewonnen, 

Pe  galeyen  schotender  so  dapper  in, 

Seer  weynich  dat  ontsprongen. 

Achtentachtigh  vrybuyters  voorwaer  geseyt3. 

Die  hebben  daer  weer  neergheleyt 

Meer  als  seshondert  bloethonden,  wil  hooren. 

En  noch  wel  twehondert  tnegentich  bekent. 

Gebracht  ai  binnen  Horen. 

Godt  toonde  daer  zijn  wonderwerck. 

Door  zijn  crachtigen  hant  seer  sterck, 

Soomen  t*  Ulpendam  mocht  aenschouwen  * , 

Die  galeyen  schoten  daer  int  perck, 

Papou  quam  int  benouwen. 

Vierhondert  te  Ulpendam  bleven  doot. 

Die  sy  begroeven  al  inde  sloot ; 

~y  cregen  te  Moordam  nieu  maren, 

Hoe  dat  zy  te  Purmerent  bloot. 

En  te  Wormer  waren  gevaren. 


t‘nSa »  vroeger  grietman  van  Wimbritzeradeel ,  een  der 
o  a  oofden  van  de  vrijbuiters.  2  Amsterdammers ,  zie  boven, 
keisapw  eP4an?ere  sloeoeu  88  vrijbuiters ,  met  kloetstokken  of  verre¬ 
et?  wel  fiK,1,..dlenende  voor  *Piessen  *  om  °ver  de  grachten  te  spring- 
Wrangen  a  Duils‘*ers  dood »  en  bragten  er  nog  wel  290  (1.250)  te  Hoorn 
bonen  dfc  *  Vnjbuiters  gebruikten ,  boven  hunne  kloetstokken  nog  de 
(*.  Met)  16  1061  "n  ^edcrea  r*em  °P  bunnen  rug  wisten  te  schorten.’» 

den  *  gevloden  naar  Ulpendam  ,  daar  ze  eene  schans  had- 

w  wel  «AA  Ut“landers ,  den  25sten  van  Zomermaand  wonnen ,  en  daar 
or  letnonderd  man  krijgswapenen  vonden.”  (v.  Met.), 

IL  Q 


Digitized  by  Google 


—  130  — 


Ons  admirael  seer  wijs  bedacht. 

Die  was  daer  haestiijck  byghebraclit , 

Door  die  verradersche  tonghen. 

Dan  het  is  hem  vergaen  seer  sacht, 

Den  dans  is  hy  ontspronghen. 

Oorlof,  ghy  heeren,  op  dit  termijn. 

Wilt  onsen  prince  ghetrouwe  zijn. 

En  ghy  capiteynen  by  desen, 

Laet  ons  nu  trecken  éene  lijn, 

God  sal  ons  hulper  wesen. 

Reqaezens’  pardon* 

(Juny.) 

I 

Hollandt,  Zeelant,  wilt  u  bekeeren, 

Doet,  Brabant  ter  eeren,  den  koningh  onderstant. 

Zoo  meught  gy  altesamen  met  vreughden  leven. 
Pardoen  is  u  gegeven  van  den  gouverneur  vailiant. 

„Papisten,  wy  en  vragen  niet  na  u  pardoenen  krachtig, 
Wy  gelooven  in  Godt  almachtigh ,  die  alle  dinck  regeert , 
Die  geeft  ons  pardoen  van  onse  boose  gedachte  — 

O  gy  Cains  geslachte,  peyst  oock  op  Godt  den  Heer/’ 

O  Geusen,  waerom  blijft  gy  dus  vreemt  van  sinnen. 
Wilt  gy  noch  niet  beminnen  den  paus ,  ons  aertschen  Godt, 
Die  geeft  u  absolucy  buyten  ende  binnen ; 

Ons  dunckt  aen  u  beginnen,  gy  hout  met  hem  den  spot. 

„Die  absolucy,  die  hy  ons  soude  geven. 

Hebben  wy  wel  beseven  te  Zutphen  in  ’t  openbaer. 

Te  Naerden  en  Ie  Haerlem;  wat  sy  daer  bedreven. 
Hebben  wy  al  beschreven  in  brieven  voorwaer.” 

Geusen,  onsen  gouverneur  en  is  niet  gekomen, 

Wy  mogen  ’t  ons  wel  roemen,  dan  om  te  maken  vreê, 
Daerom  heeft  hy  brieven  van  Spaengiën  mede  genomen 
Tot  zijnder  vromen,  gij  gelocfter  geen  ter  stee. 

„Valsche  Papisten,  wy  suilen  u  niet  gelooven, 
Gelijck  die  Mooren  dickmael  hebben  gedaen; 

Aisulcke  schelmerye  leydd’  hy  haer  te  vooren. 

Dus  waren  sy  bedrogen  en  jamraerlijck  verraên.” 


Digitized  by  Google 


O  Geusen,  iaet  ons  wesen  in  pays  en  vrede, 

Sonder  begeven  maken  vast  aecoort. 

Dat  elck  in  sijn  geloof  magh  levfcn  ter  stede,  * 

Het  wert  al  vergeven,  alsoo  dat  oock  behoort. 

„O  ghy  Papisten,  gy  deedt  hier  beneven. 

Te  Parijs  1  binnen  der  steden  hielt  gy  niet  vast  accoort, 
Den  ongeboren  benaemt  gy  daer  het  leven, 

Ende  hebt  bedreven  sulcken  wreeden  moort” 

Hoe  dat  wy  ’t  backen ,  wy  en  konnense  niet  bepraten, 
Sy  willen  haer  geusen  niet  laten,  sy  geven  ons  geen  gehoor;  — 
Dat  sy  ’t  oock  deden  ten  soude  haer  niet  Daten, 

Haer  leven  souden  sy  laten,  dat  weten  sy  te  voor. 

Oorlof,  gy  princen  en  Heeren,  wilt  u  van  ’t  pardoen  keeren. 
Hond  u  aen  ’t  woort  des  Heeren,  wilt  haer  gelooven  niet. 

Al  willen  sy  ons  vemeeren,  en  met  woorden  verveeren , 

Sy  mogen  ons  niet  deeren,  Godt  helpt  ons  ujt  verdriet 

1  Nam.  op  de  bloedbruiloft. 

Lelden*  ' 

L 

Verheught  u  nu  van  vreught  ontspringt 
Een  danckbaer  liet  van  harten  zingt, 

Gy  die  de  waerheyt  aenhanget. 

Want  by  ons  wort  nu  rechtevoort 
Een  stem  der  blijtschappen  gehoort, 

Daer  langh  na  is  verlanget: 

De  rechterhant  des  Heeren  sterck. 

Die  heeft  vertoont  haer  wonderwerck. 

Gelijk  by  ouden  tijden. 

Ais  hy  zijn  volck,  in  harder  noot, 

Vryde  van  honger,  zwaert,  en  doot. 

En  na  druck  gaf  verbidden. 

Een  yegelijck  is  wel  bekent. 

Wat  den  paus  voor  een  instrument 
Sond  in  de  Nederlanden, 

Na  dat  duc  d’Alba  is  geruymt. 


Digitized  by  Google 


—  132  — 


Als  hy  deselfden  had  geschuymt; 

Na  moort,  roof,  ende  branden; 

’t  Was  den  Milaenschen  commandeur; 

Die  hiér  toe  van  hem  kreegh  de  keur. 

Om  zijn  seèr  schalcke  sinnen; 

Duc  d’Albens  handel  was  te  wreet, 

Dees  veynsde  dat  hem  sulcx  was  leet, 

Hy  wout  met  list  beginnen. 

Wat  hy  daerdoor  in  Zeelant  wrocht. 

Hebben  sijn  Spaengiaerts  wei  besocht, 

Dat  sy  daer  niet  meer  komen; 

Hy  heeft  dies  weer  in  *t  lest  van  Mey 
Zijn  nieu  aenslagen  driederley. 

Op  Hollant  voorgenomen; 

Op  de  Maes  was  den  eersten  list, 

Maer  desen  aenslagh  is  gemist, 

Godts  handt  heeft  hem  geslagen;  * 

In  Noort-Hollant  oock  desgelijck, 

Daer  seer  veel  dooden  op  den  dijck 
En  in  de  slooten  lagen.  „ 

Den  derden  aenslagh  heeft  gehadt 
Leyden,  die  wel  vermaerde  stadt, 

Zy  wert  weder  belegen  1 ; 

Want  hij  wist  dat  daer  op  dit  pas 
Kooren  nóch  krijghsVolck  in  en  was2. 

Om  sijn  macht  te  staen  tegen ; 

Zijn  grof  geschut  hy  achterliet. 

Want  daer  met  (wist  hy)  hadt  hy  niet. 

Dies  wou  hy  de  stadt  dwingen, 

1  Zij  had  nam.  reeds  van  Nov.  1573  tot  Maart  1574,  een  eerste  beleg 
te  verduren  gehad,  welks  geschiedenis  weinig  minder  belangrijk  schijnt 
dan  die  van  het  tweede ,  maar  nog  uit  de  stukken  en  papieren  van  't  Stads 
Archief  geput  moet  worden. 

2  ,,  M.  Ie  prince  ne  cessoit  iournellement  de  solliciter  tant  lea  estats  de 
Hollande  que  le  magistrat  de  Leyde,  pour  y  faire  mener  vivres.  pour  ung 
an  et  davantage.  Mais  la  negligence  de  quelques  uns  de  la  ville,  et  la 
mauvaise  prevoiance  et  advi*  de  quelques  aultres ,  fut  cause  que  Ia  ville 
ne  fut  munie  de  vivres  que  pour  blen  peu  de  teraps.  Ce  qui  /lonna  occa¬ 
sion  k  1'ennemy  de  retourner  incontinent  après.  —  L'ennemi  donc  estant 
adverty  du  peu  de  vivres  que  1'on  y  avoit  mis ,  la  vint  assiéger  pour  la 
seconde  fois  le  28  May  1574."  (Discours  du  Siége  de  Leyde  ,  aangek  bij 
Kist,  Overzigt  der  geschied,  van  het  beleg  en  ontzet  der  Stad  Leiden  % 
blad*.  46}. 


Digitized  by  Google 


—  133  — 


Met  hongersnoot,  sonder  ge  welt, 

Ende  heeft  het  oock  alsoo  bestelt, 

Dat  men  daer  niet  kost  bringen. 

De  prins  en  staten  sloten  raedt, 

Vreemt  scheen  ’t,  nochtans  van  dese  daet 
Sal  men  duysent  jaer  spreken  : 

Den  Ysseldijck  kreegh  menigh  gat, 

Den  Maesdijck  wert  gesteken  plat, 

’t  Water  quam  in-gestreken ; 

Hollant  thoonde  zijn  waterkracht, 

Zeelant  heeft  zijn  hulp  bygebracht. 

Door  volck  en  schoon  scheepsstucken , 
Boysot,  den  vermaerden  krijghshelt, 

Begaf  zich  op  het  watervelt, 

Godt  liet  hem  wel  gelucken. 

Als  Babsaces  sprack  den  vyant: 
en  kan  komen  geen  bystant, 

Leyden ,  gy  moet  versmooren; 

Kont  gy  de  sterren  grijpen  wel, 

Soo  kan  het  water  oock  seer  snel* 

Tot  voor  u  stadt  doorboren.” 

Dit  dede  sommige  doen  de  klacht, 

Sathan  die  stoockte  de  tweedracht, 
’tVersoeck  was  swaer  om  lijden. 

Want  vele  waren  daer  sonder  broot, 

Oock  was  de  peste  daer  seer  groot, 

Mher  Godt  dife  holp  hen  strijden. 

Den  .wint  blies  soo  voor  Soetermeyr, 

Van  daer  soo  weeck  des  vyants  heyr, 

Ende  quam  tot  Soeterwoude, 

Hier  heeft  de  Heer  sienlijck  getoont. 

Dat  hy  zijn  volck  in  noot  verschoont , 

End*  uyt  last  helpt  benoude; 

Dy  gaf  tegenwint  met  springhvloet , 

Dit  benam  den  vyant  den  moet. 

Die  naeckt  is  wegh  geloopen; 

Veel  huysen  stack  hy  in  den  brant, 
n *y  weeck,  hy  vont  Godts  handt, 
Doodlijck  moest  hy  h  bekoopen. 


Digitized  by  Google 


In  October,  den  derden  dagh , 

Boysot  men  met  zijn  schepen  sagh. 
Binnen  de  stadt  van  Leyden; 

De  hongerige  kregen  spijs, 

Den  Heer,  die  zy  danck  ende  prijs, 
Diese  den  kost  bereyde. 

Natuere  kreegh  weer  haren  eysch, 

Sy  wierp  van  haer  het  paerdevleys, 

Broot  hadt  sy  moeten  derven, 

Den  üjdt  van  seven  weken  lanck. 

Water  was  meest  geweest  den  dranck, 
Waerdoor  veel  moesten  sterven. 

Doet  op  ’t  gesicht,  wreede  tyran, 

Siet  hoe  de  Heere  helpen  kan, 

Daer  geen  hulp  is  voor  oogen; 
Amsterdam,  blijft  niet  langer  blint. 
Verderft  doch  niet.  u  kinders  kint. 

Hebt  met  hem  mededoogen; 

Keert  u  in  tijdts,  eer  gy  vergaet, 

Den  Heer  niet  langer  tegen  staet, 
Aenmerckt  zijn  kracht  en  gaven. 

Heel  Nederlandt,  siet  dees  oock  aen. 
Wilt  handen  aen  den  ploegh  nu  slaen. 
En  blijft  niet  langer  slaven. 

Gy  hebt  aen  ons  kleyn  landt  gespoort. 
Wat  hulpe  dat  Godt,  by  zijn  woordt, 
Gedaen  heeft  dees  drie  jaren, 

Hanght  dat  dan  oock  aen  onversaeght. 
Voort  vader lant  u  strijtbaer  draeght, 
AJgodes  dienst  laet  varen; 

Leght  by  het  vyer  niet  langer  hoht , 

En,  gelooft  my,  ’t  sal  worden  kout. 

Ja,  ’t  sal  geen  vyer  meer  blijven; 

Wilt  ghy  dat  dit  plat  sy  gestelt: 

Geeft  den  tyran  langer  geen  geit, 

Gy  sult  hem  wel  verdrijven. 

Den  prins,  die  ons  hulp  is  geweest, 
Sterckt  u  en  ons  met  zijnen  geest. 

Dat  wy  nae  zijn  woordt  leven; 


Digitized  by  Gobgle 


Dftnck  zy  de  hooghste  Majesteyt, 

Van  nu  tot  inder  eeuwicheyt. 

Van  dat  hy  heeft  gegeven; 

Ons  prince  zy,  door  zijns  soons  bloei , 

Van  hem  tot  aller  tijdt  behoet, 

Hy  stercke  oock  ’s  lands  staten , 

Met  een  volstandigh  vast  gemoet  >  - 

Tegen  den  vyant  seer  verwoet. 

Die  hem  en  zijn  woordt  haten. 

II. 

Sijt  alverheught,  wilt  den  Heer  loven , 
Zijn  name  hier  gebenedijt, 

Hy  heeft  getoont  zijn  kracht  van  boven 
Aen  zijn  volck,  ’twelck  hier  wordt  benyt; 
Dit  vind  gy  opentlijck  beschreven, 

In  ’t  oude  Testament  seer  klaer. 

Wat  hy  door  zijn  kracht  heeft  bedreven, 

Aen  haer  die  zijn  wet  houden  ga  er. 

In  onsen  tijden  kont  gy  mercken, 

Hoe  God  voor  Hollandt  strijt  en  vecht: 

In  Zeelant  thoont  hy  wonderwercken 
Hy  begaeft  üjtlijck  sijnen  knecht, 

Den  edelen  prince  van  Orangiën, 

Met  wijsheydt  tegen  ’s  paus  gewelt; 

Tegen  ’t  hooveerdigh  volck  van  Spangiën, 
Heeft  hy  hem  als  een  hooft  gcstelt. 

Hy  heeft  weêrstaen  met  weynigh  mannen, 
Soo  menigh  duysent  helden  kloeck. 

Die  hem  meynaen  uit  ’t  land  te  bannen , 

Of  hem  te  helpen  om  den  hoeck ; 

Maer  Godt  heeft  haer  meest  al  verslagen. 
Die  op  haer  macht  hier  droegen  moet. 

En  wil  haer  opentlijcken  plagen, 

Godts  hulp  zijn  volck  genoegen  doet. 

Dit  mach  een  yegelijck  wel  aenschouwen, 
Hoe  Godts  vyanden  zijn  geplaeght, 


Digitized  by  Google 


Als  sy  op  haer  macht  gingen  bouwen. 

Te  scheep,  te  lande  zijn  veijaeght. 

Voor  Haerlem  wast  niet  t’  haerder  vromen. 

Voor  Alckmaer  werden  sy  beswaert; 

Bossu  wert  met  zijn  volck  genomen, 

In  Zeelant  zijn  sy  niet  gespaert. 

Voor  Leyden  quamen  sy  gestreken. 

Tot  twee  cuversche  stondfen  stout, 

Seer  korts  daer  na  zijn  sy  geweecken. 

Verblijdt  was  doen  jonck  ende  oudt. 

Op  menschen- troost  streckten  ons  sinnen, 

Dit  wel  aenmerckt  bysonderlijck. 

Hier  meed*  en*  mochten  wy  niet  winnen,— 

Godts  wercken,  die  zijn  wonderlijck. 

Daerna  quamen  sy  weer  voor  Leyden, 

Met  al  haer  macht  en  spaensch  gespuys, 

Sy  gingen  haer  in  ’t  land  verspreiden. 

Tot  schansen  maeckten  sy  elck  huys. 

Sy  meynden  Godts  volck  te  verpletten. 

Die  van  victualie  waren  bloot, 

Sy  riepen:  wie  sal  u  ontsettenP 
Bespottende  soo  haren  noot. 

Noch  seyden  d’  opgeblasen  gecken , 

Tot  die  van  Leyden  excelent , 

Men  soud’  eer  metter  hand  bedoeken 
De  son  en  *t  gansche  firmament. 

Eer  u  de  Geuskens  souden  helpen; 

Geboren  blinde  sullen  sien, 

*  Als  sy  u  kommersnooden  stelpen; 

Denckt  niet  dat  u  hulp  magh  geschien. 

Geen  gamisoen  was  in  de  stede. 

Dan  burgers,  kloeck,  stout  en  vailliant1. 

Tot  Godt  almachtigh  was  haer  bede. 

Dat  hy  haer  wilde  doen  bystant. 

Sy  waren  soo  seer  vast  besloten. 

Het  was  te  sien  afgrijselijck: 

Dit  heeft  den  goeden  prins  verdroten, 

1  „  ln  Leiden  lagen  slechls  eenige  vrijbuiters  en  v$f  vendelen  bexoU 
digde  burgers/'  ^Wagenaar,  VI.  bU.  483). 


Digitized  by 


Google 


/ 


—  137  — 


Hy  vont  een  mjddel  prijselijck. 

De  dijcken  over  Ysselmonde 
Werden  doorgraven  sonder  vaer, 

’t  Zeewater  liep  ten  selven  stonde. 

Door  al  die  gaten  hier  en  daer ; 

Uyt  Zeeland’  quam ,  tot  onser  baten , 

Boisot,  den  vroomen  capitein, 

Met  bootsgesellen  en  soldaten. 

Tot  by  éeshondert,  groot  en  kleyn. 

Met  schuyten  en  galleyen  lustigh, 

Sijn  sy  gevaren  over  ’t  velt, 

Yier  half  kartouwen  lagen  rustigh, 

In-Delfs  coorenschuyten  gestelt; 

Zy  trocken  heen  als  vrome  hansen,, 

Zy  deden  overal  exploot. 

En  wonnen  acht-en-twintigh  schansen, 

Daer  bleef  soo  menigh  Spaengjaert  doot. 

Dees  stadt  was  vijf  maanden  belegen; 

Der  Spaengiaerts  capiteyn  Baldeez, 

Meynend  de  burgers  te  bewegen , 

Haer  op  te  geven  hy  seer  prees; 

Hy  kreech  voor  antwoort,  als  de  slechten 
„Soo  lang  wy  hebben  handen,  siet , 

Óm  eten  d’een,  d’ander  om  vechten, 

Soo  komen  wy  tot  schanden  niet.” 

Doen  ons  volck  Soeterwou  na  quamen, 
Daer  lagh  des  vyants  groote  macht. 

Met  paerden-  en  voet- volck  al  te  samen. 

En  hielen  daer  seer  stercke  wacht; 

Voor  sulck  ge  welt,  hoort  mijn  ontbinden. 
Heeft  ons  volck  schrickeiijck  versucht, 

Maer  Godt  sont  storm  en  stercke  winden  — 
Den  vyant  is  by  nacht  gevlucht. 

Hoort  wat  den  selven  nacht  geschieden, 
Doen  Godt  de  Spaengiaerts  heeft  geport. 

Dat  sy  van  Leyden  moesten  vlieden. 

Een  groot  stuck  muers  is  neergestort; 
’tBolwerck  en  oock  de  aerden  wallen. 
Gemeten  vijfligh  passen  lanck. 


Digitized  by 


Google 


Zijn  neder  in  de  vest  gevallen: 

Aenmerckt  nu  of  de  stadt  was  kranck. 

Des  morgens  vroegh,  dry  in  Oetober , 
Werd  men  gewaer  Godts  wonderdaet: 

Uyt  Leyden  sagh  men  de  schans  over 
De  schuyten  voeren  zonder  laet. 

Met  broot,  bier  en  ander  provande , 

Sonder  belet  naar  stadt,  verblijdt; 

Zy  danckten  Godt  menigerhande. 

Zijn  naem  wert  daer  gebenedijt. 

Die  vander  stadt  quamen  geloopen. 

Met  blijdt  geschrey  ons  volck  te  moet, 

En  baden  seer  deerlijck  met  hoopen: 

„  Met  een  stuck  broot  ons  bystant  doet ; 
'tls  meer  dan  zes  weken  geleden. 

Dat  wy  geen  broot  hebben  geproeft 
Den  rijckdom  heeft  sulckx  oock  gebeden. 
Een  steenen  hert  moest  zijn  bedroeft. 

Elck  een  hoorde  men  daer  gewagen: 
„Willekom  vrienden  hertelijck, 

Gy  hebt  verlost  dees  stadt  van  plagen 
End’  al  ons  burgers  smertelijck.” 

Ons  volck  antwoorden  wijselijcken : 

„Geeft  Godt  alleen  prijs  ende  eer. 

Looft  hem  en  denkt ,  ’t  is  prijselijeken  , 

Hy  is  in  noot  ons  Godt  en  Heer/’ 

O  Hollant  fraey,  niet  om  verschoonen. 
Die  Christum  nu  hebt  aengedaen. 

Wilt  overal  dit  wonder  thoonen, 

Yan  Godes  wet  wilt  niet  afstaen; 

Ai  hebt  gy  lang  geweest  in  lijden, 

U  droefheyt  is  in  vreught  verkeert. 

Dus  wilt  u  in  den  Heer  verblijden, 

Sijn  lof  tot  alder  tijt  vermeert. 

Gy  Nederlanden,  rijek  en  machtigh. 

Die  tot  u  vrydom  liefde  draeght. 

Houd  doch  voor  oogen  dit  werck  krachtigh, 
Het  spaensche  gespuys  van  u  jaeght, 

Sonder  u  hulp  moeten  sy  vluchten ; 


Digitized  by  Google 


Denckt  wat  t Antwerpen  is  geschiet1, 

Zy  steken  vol  van  Neroes  kluchten, 

Haer  voorstel  is  moort  en  verdriet. 

Laet  haer  in  Spaengiën  sporten  breyen, 

E?els  en  koeyen  dry  ven  daer , 

Dees  guyten  sendt  na  haer  contreyen. 

Opdat  sy  mogen  blijven  daer; 

’tZijn  meest  al  fielts  en  roffianen. 

Die  ons  hier  quellen  spottelijck, 

’t  Zijn  beuls  van  Papen  en  Maranen; 

Wie  anders  denckt  doet  sottelijck. 

Prins,  die  dit  liedt  eerst  heeft  gesongen, 

Hy  kent  seer  wel  des  paus  gedrocht, 

Uyt  Spaengiën  is  hy  haer  ontsprongen, 

Hy  was  na  in  haer  feest  gerocht; 

Wacht  u  voor  d’  inquisiteurs  handen. 

Die  ’skonincks  soon  2  hebben  vermoort. 

En  vecht  nu  voor  u  vaderlanden, 

Maeckt  met  Hollandt  een  goet  accoort. 

1  Zie  boven,  blade.  120.  / 

2  Don  Carlos ,  dien  men  beweerde  dat  de  Itoning  met  behulp  der  ln» 
quisicy  bad  d^en  ombrengen ;  «ie  de  Nederl.  onder  JFilips  II  bl.  303. 

HL 

Int  laeste  vande  Mey,  als  elck  was  sonderlingen , 

Deur  d’  ommegancksche  feest ,  verheucht  sonder  getreur  f 
Quamen  de  Spaengiaerden  Leyden  haestich  bespringen , 

Met  veel  volcx  en  soldaten,  maeckten  haer  nest  daer  veur  •  — 
Daer  blyschap  in  huys  is ,  staet  druck  achter  de  deur. 

Leyden  haer  siende  omringht  vanden  spaenschen  tyrant , 
Nam  haer  toevlucht  tot  Godt ,  is  volstandich  gebleven , 
Maeckte  met  haer  burgers ,  met  eedt ,  een  vast  verbant , 
Voor  ’t  vaderlant  op  te  stellen  goet,  bloet,  en  leven;  — 
Goede  vrienden  in  noot  malkander  niet  begeven.  „ 

Leyden  schier  heel  ontbloot  van  victaly  en  cooren; 

Voor  sesthien  duysent  monden ,  men  in  haer  bevant 
Aen  cooren  maer  thien  last,  sulcx  sy  scheen  gans  versmooren ; 
Deur  grooten  hongernoot  elck  kreech  een  half  pont,  want ; 
Armoede  soeckt  liste ,  en  baert  oock  cloeck  verstant. 


Digitized  by  Google 


—  140  — 


Deur  paerden- ,  koe-huyden,  hondevleysch ,  sonder  broot, 
Eu  katten- ,  darmen- ,  raeu  bloet-eeten ,  rees  die  pest , 
Sulcx  veel  duysent  burgers  version  de  felle  doot , 
tScheen  den  spaenschen  tyrant  sou  daer  maecken  zijn  nest;  — 
tSchip  mach  wat  hellen ,  dan  ’t  rijst  wel  weer  int  lest. 

Leyden  vast  belegen  met  honger  en  pest  prachtich, 
Socht  den  Spaenschen  tyrant  haer  te  becooren  pas , 

Met  het  schijn  van  pardoen,  welck  hy  haer  aenboot  crachtich, 
Gelijck  een  vogelaer  ’t  vogelken  toefluyt  ras , 

Alst  in  ’t  wilt  noch  vliecht ,  omt  te  crijgen  in  sijn  kas. 

Leyden  sonder  hoop,  ’t  scheen  gants  te  bederven. 
Verwacht  de  doot ,  ais  een  die  knielt  onder  ’t  swaert , 
Dan  Godt  sont  water,  wint,  verloste  haer  van  sterven, 
Den  derden  Octobris ,  deur  Boysot  cloeck  vermaert ;  — 
Geluckich  is  de  stadt ,  die  Godt  de  Heer  bewaert. 

O  welcom  Admirael,  o  welcom  ’sPrincen  knechten, 
Door  wien  Godt  aimachtich  ons  t’saem  heeft  bevrijt! 
Was  der  burgers  geroep,  om  ’t  broodt  sachmense  vechten; 
En  int  water  springen,  int  incomen  met  vlijt;  — 
Honger  is  een  scharp  swaert,  als  wel  uytwijst  den  tijt. 

Boysot  mette  burgers  gingen  stracx  inde  kerck, 
Danckten  en  loofden  Godt,  van  sijn  groote  weldaden, 
Spraecken :  ten  is  niet  ons,  dan  alleen,  o  Godt,  u  werck 
Datter  is  gewracht,  deur  u  groote  genaden;  — 

Godt  wilse  helpen,  die  belast  sijn  en  beladen. 

rv. 

Aenhoort,  ghy  Nederlanden, 

Met  harten  seer  verheucht. 

Tot  Godt  verheft  u  handen. 

En  looft  sijn  groote  deucht; 

Wilt  nu  zijn  eer  verbreyden, 

Ghy,  die  waert  seer  belaen. 

Om  die  ontsettingh  van  Leyden, 
t Welck  onlanghs  is  ghedaen. 

Maer  wilt  considereeren , 

In  dese  wonderdaet, 

De  stercke  hant  des  Heeren, 


Digitized  by  Google 


En  niet  der  menschen  raet; 
tls  Godt,  die  t*  allen  tijden, 

Den  zijnen  wt  der  doot 
Verlost,  en  kan  bevrijden 
Van  zwaeren  honghers  noot. 

Ghy  hebt  dus  langh  ’t  vertrouwen 
In  ’s  Conincks  macht  ghesteldt. 

En  op  zijn  schoon  landouwen, 
Heyrcracht,  en  groot  ghe  weidt; 
Maer  boven  den  arm  des  Heeren 
Vermach  gheen  potentaet; 

Hoe  sout  ghy  wel  fioreeren. 

Als  Godt  aaer  buyten  staet? 

Laet  u  een  spieghel  wesen, 

In  Hollandt ,  Leyden  schoon , 

Oock  die  daerin  Godt  vreesen 
End  Christum  zijnen  Soon, 

Die  is  haer  Coninck  verheven, 

Haêr  schilt ,  haer  borcht ,  en  weer , 
Die  heeft  den  vyandt  doen  beven. 
Ja,  vluchten  met  oneer. 

tls  wonder  int  aenschouwen. 

Der  menschen  ooghen  blindt, 
Hoedat,  in  het  benouwen  . 

Was  den  borgher  ghesint; 

Met  pest  dees  stadt  beladen, 
Hongher,  crijch,  dieren  tgdt. 

Te  houden  sonder  soldaten, 

Soo  langh  in  ’svijants  spijt! 

Ick  laet  noch  te  vermonden 
Al  die  afbreucken  fier, 
tWelck  zy  tot  allen  stonden, 

Den  Spaengiaert  deden  hier , 

’t  En  mocht  haer  niet  faillieren, 

Zy  streden  voor  ’t  Vaderlandt , 

En  om  het  woord  des  Heeren, 

Dat  was  daerin  gheplant. 

U  lastermont  hoochmoedich , 

O  spaenschen  Assur  wreet. 


Digitized  by  Google 


Heeft  Godt  ghehoort  seer  spoedich , 
Wien  ghy  voor  hem  opdeet, 
Baldees!  die  had  ghezworen , 

Dat  sou  en  manen-schijn 
Vergaen  moest,  of  verloren 
Sou  de  stadt  Leyden  zijn. 

Hierom'  hééft  Godt-almachtigh 
Oock  het  bidden  haest  verhoort 
Der  burghers,  tot  hem  clachtich; 

O  Leiden,  vreucht  oorboort! 

Den  Prince  van  Orangiën 
Heeft  hy  u,  tot  een  helt. 
Verweckt,  die  ftvolck  van  Spangiën 
Breken  sou  haer  ghewelt. 

Oock  zjjn  de  Bontghenooten , 

Den  Adel  en  steden  meest 
Van  Hollant  onverdroten , 

Aldaer  present  gheweest. 

En  hebben  tot  uwen  bystande. 
Alom  de  dijcken  doorboort. 

En  tot  een  zee  haer  landen 
Ghemaeckt,  ft  is  noyt  ghehoort. 

Het  was  vreucht  te  aenschouwen 
Den  admirael  vailliant, 

Boysot,  en  d*  edel  grouwe 
Van  Walcheren,  soo  playsant; 

Den  Spaengiaert,  seer  beladen, 
Ghinghen  dees  maets  te  weer. 

Met  ’sprincen  scheepsarmaden, 
Behaelden  zy  prijs  en  eer. 

Haest  sachmen  doen  verneêren 
Ons  vyants  hooghen  móet. 

Zijn  schansen,  door  ftverveeren. 
Verliet  hy  metter  spoet, 

Hy  moest  de  stadt  sien  spijlen, 

Met  coom  seer  abondant  . 

En  wt  zijn  legher  rijsen 
Met  oneer  ofte  schant, 

Princesse,  Leyden  schoone. 


Digitized  by  Google 


Ghy  borghers  jonck  en  out, 

Met  reent  spant  ghy  de  croone. 

Omdat  ghy,  onverüout, 

Ghebleven  zijt  stand  vastich; 

Ghy  anderen  steden,  ras 
Helpt  óns  den  vyant  machtich 
Naejaghen  op  dit  pas. 

Y. 

Thrijc  van  Spaenghiën  hem  verbliden 
Int  beleggen ,  als  zi  zagen 
Met  gedult  mi  dragen  tilden , 

Zo,  veel  letters ,  zo  veel  dagen . 

Na  zWarte  hVngemoot, 

GebraCht  had  tot  de  doot 
BI  naest  zes  dVIzent  MensChen, 

ALst  God  den  Heer  Verdroot, 

Gaf  hl  Yns  VVeder  broot. 

Zo  veel  WI  CVnsten  YYensChen. 

Zuuct  en  vint  tjaer,  van  liden  zwoer , 

Bat  niet  en  was  te  her  den , 

Be  Heere  moer  vrid'  ons  daernaer , 

Ber  tiender  maent  den  derden. 

[,,Ih  welke  vaersen  de  verbygaende  lesen  ende  vinden 
konnen  de  tijt,  hoe  langhe  dese  Stadt  in  haer  laetsten  be- 
legh  beleghert  geweest  heeft,  hoeveel  menschen  in  het  be- 
legh  gestorven  zijn,  ende,  ten  laetsten,  wanneer  dieselve 
door  de  crachtighe  handt  Godes  verlost;  is.”  (Orlers.)] 

VI. 

Tot  alle  Tyrannen  van  onsen  tijden 

Ende  keur  aenhanghers ,  die  voor  hun  strijden. 

Hoe  langhe  snit  gy  noch,  met  een  bitter  ghemoet, 

O  wreede  tyrannen  ,  raedtslaghen  seer  verwoet. 

En  u  swaerden  teghen  d’  onschuldighe  keeren  ? 

Hoe  lang  snit  ghy  noch  verkiesen  ’tquaet  voor  ’tgoet. 
Als  echelea-  onversaedt  zijn  van  ws  volcks  bloet. 


Digitized  by  Google 


Godt  zijn  recht  ende  n  rechters  ampt  onteeren? 

Can  u  de  ondervindinghe  niet  leeren. 

Dat  ghy  niet  en  vordert  met  al  u  gheweltP 
Weet  ghy  niet,  dat  den  wijngaert  des  Heeren 
Het  huys  Israels  is,  die  ghy  vervolcht  en  quelt? 

Siet  ghy  niet:  hoe  men  den  selfden  meer  snoeyt  int  velt, 
Hoe  men  aen  hem-  meer  vruchten  mach  mercken  ? 
Propheten  bevondent,  martelaers  hebbent  vertelt. 

Dat  der  Christenen  bloet  is  tzaet  der  kercken. 

Cont  ghy  niet  wijs  worden  wt  al  de  wonderwercken, 
Die  Godt  in  Duytslandt  en  Englandt  heeft  ghedaen? 

Hoe  wonderlick  dat  hy,  tot  zijns  woordts  verstercken, 
Piedtmondt,  Schotlandt,  Pranckrijck  heeft  byghestaen? 
Segt  my:  hoe  ist  met  haren  triumviraet  ghegaen? 

Wat  vorderde  tegen  Godts  woordt  Alba  de  bloethont? 
De  hant,  die  men  Henricum  en  Franciscum  sach  slaen, 
Onghetwijfelt  den  meyneedighen  Carolum1  vont. 

Wat  hielp  Trentisch  Concilium,  Baioensch2  verbont? 

Jae  wat  vorderde  d’  onghehoorde  Parijsche  moort? 

Siet  ghy  noch  niet  dat  ghy  Christum  wederstont. 

Als  ghy  zijn  lidtmaten  hingt  en  hebt  versmoort  ?  — 

Can  u  dit  alles  niet  leeren,  merct  rechtevoort 

Op  een  hoeck  van  Nederlandt,  jae  een  stadt  Leyden! 
Siet  inne  wat  Godt  dede  by  zijn  volck  en  woordt, 

Hoe  hy  hun  niet  alleenlick  spijse  cost  bereyden. 

Dan  u  door  alsulcken  vreese  dede  scheyden. 

Dat  ghy  schande licker  dan  Senacherib  zijt  gheweken! 

Merct  hoe  Godt  noch  zijnen  arm  can  wtbreyden, 

Siet  hoe  hert  het  valt  teghen  den  prickel  te  steken! 

Laet  af  van  uwen  listighen  raedt  en  lasterspreken ; 

Laet  de  weesen  van  ghewelt  langer  doen  gheen  dacht 
Merckt  dat  uwe  loose  ende  schalcke  treken, 

Oock  bloedighe  aenslaghen ,  worden  te  niet  ghebracht ;  — 
Want  tegen  Godt  en  helpt  wijsheyt,  raedt,  noch  cracht! 


1  Henrik  II ,  Frans  II ,  «n  Karei  IX  van  Frankrijk. 

2  Samenkomst  te  Bayonne  (1565)  van  Alva  met  Cath.  de  Med., 
waarbij  men  —  ten  onrechte  —  beweerde,  dat  do  moord  aller  ketters 
besloten  was. 


Digitized  by  Google 


—  145  — ' 


Boomsche  klacht. 

Wie  wil  doch  nu  beklaghen 
Ons  borghers  wel  bekant. 

Want  wy  onsselven  jaghen 
Al  wt  ons  eyghen  lant; 

Ons  huysen  en  boomgaerden. 

Verlaten  wy  metter  spoet , 

Beminnen  de  Spangiaerden 
/  Die  niemandt  en  doen  goet. 

Had  ons  de  Geus  verdreven, 

Als  sy  wel  worden  ghcdaen, 

Soo  waer  hem  schuldt  te  gheven, 

Maer  wy  zijn  selfs  ghegaen; 

Wy  en  dorven  niemandt  vloecken-, 
tCoemt  door  ons  eyghen  raet. 

Dat  wy,  in  allen  hoecken. 

Nu  sitten  desperaet. 

Doen  wy  ons  goet  verlieten, 

Doen  hadden  wy  ghepast 
Den  Geus  te  sien  vernieten. 

Te  brenghen  in  de  last; 

Al  binnen  veerthien  daghen, 

Maeckten  wy  malcapdreu  wijs, 

Souden  wyse  sien  verjaghén, 

Haer  goet  maecken  tót  prijs. 

tScheep  waren  wy  gheleghen, 
tEnchuysen  voor  de  stadt  1 , 

Hadden  wyse  doen  ghecreghen  , 

Wy  haddense  al  ghehadt; 

Wy  achtense  voor  ontbijten. 

Noch  hebben  sy  gheen  pijn; 
tMach  ons  te  recht  wel  spijten  , 

Dat  wy  dus  bedróghen  zijn. 

Don  Fredrick  was  ghecomen. 

Dry  weken  voor  Kersmis, 

1  Toespeling  op  den  mislukten  aanslag  onder  Boshuizen  in  Mei  1572 

ft  10 


Digitized  by  Google 


—  146  — 


Wy  ghinghen  ons  beromen , 

Ons  saeck  stondt  heel  int  wis  ; 

Ons  vrienden  lieten  wy  weten, 

De  sop  moest  zijn  ghereet, 

Wy  woudense  met  haer  eten, 
tWaer  Geus  lief  ofte  leet. 

Zy  hielden  haer  sop  met  vreden. 
Tot  Nieuwe-Jaer  henby. 

Die  Pankoecks-daghen  voorleden. 
Die  Paesch-eyers  gingen  voorby. 

Die  Slachtijdt  ginck  ghenaecken, 

Zy  saten  noch  gherustj 

Doe  gingen  wy  schepen  toemaecken, 

Nae  beidingh  hadden  wy  lust. 

Maer  doen  wy  derwaerts  quamen, 
Die  Geus  quam  ons  te  moet, 

De  beulinck,  die  wy  vernamen. 

En  smaeckte  voor  ons  niet  soet; 

Te  rugghe  soo  moesten  wy  keeren, 
Dat  dede  cruyt  en  loot, 

Bossu  werde  met  zijn^heeren. 

Op  worst  en  beulinck  ghenoot. 

Voor  Alckmaer  ende  Léyen 
Heeft  Godt  ons  knechten  veqaecht, 
Hoe  dat  wy  langher  beyen , 

Hoe  *t  qualijcker  met  ons  daeoht; 
Nu  moeten  wy  leeren  sparen. 

Of  varen  op  vrybuyt; 

Dat  rijcke  luyden  waren. 

Die  comen  tot  sint  Reyn-uyt. 

Oorlof,  die  nu  noch  leven. 

Van  die  daer  zijn  gheruymt, 

Hadt  ghy  by  huys  ghebleven , 

Ghy  en  hadt  niet  veel  versuymt ; 
Hadt  ghy  met  vrienden  en  bueren; 
U  lijf  en  leven  ghewaecht , 
Verwacht  soet  cnde  sueren , 

Soo  dat  den  Heer  behaecht! 


Digitized  by  Google 


—  147  — 

1575. 


Vredehandel  van  Breda* 

(Maart  tot  July.) 

[Een  lied  waarin  zich  krachtig  de  onspaansche  en  on- 
roomsche  geest  uit,  die,  ten  heil  des  lands ,  ook  alle 
verdere  onderhandeiingen  vruchteloos  deed  afloopen.  Yerg. 
de  Nederlanden  onder  Filips  II 3  bL  95  v.] 

Hollant,  Zeelant,  weest  nu  verblijt, 

Verheucht  u  nu  in  desen  tijt, 

Aenbidt  den  Heer  der  Heeren  , 

Dat  hy  ons  wil  geven  zijn  peys  subp. 

Dat  wy  eendrachtich  moghen  leven. 

Niet  als  in  Vranokrijck,  z\jt  dies  wel  vroet , 

'  Daer  sy  vergoten  het  christen-bloet. 

En  haren  eedt  hebben  ghebroken  , 

Zy  waren  als  leeuwen  en  Weren  verwoet , 

Maer  het  sal  noch  werden  ghewroken. 

Hadt  ghy  ghecreghen  die  overhant, 

Ghy  socht  gheen  vrede  aen  elcken  kant. 

Met  al  u  Babels  knechten; 

Nu  leyt  de  Roomsche  Kerck  int  sant. 

Wie  salse  u  weder  oprechten?  , 
tEn  baet  moorden  of  branden,  al  zijt  ghy  fel, 

Ai  valt  ghy  Godts  kinderen  seer  rebel , 

Met  al  u  valsche  partije; 

Nu  is  ghevallen  die  groote  Babel , 

Met  al  haer  afgoderlje. 

Ghy,  die  coningen  en  prinöen  hebt  verleyt, 

Den  beker  der  onkuysheyt,  met  wreetheyt  . 

Hebt  ghyse,  vol  boosheyt,  gheschoncken, 

Vant  bloet  der  onnooslen,  hoort  mijn  bescheyt». 

Zijn  sy  gheworden  droncken. 

Den  Turck,  die  comt  al  met  ghewelt. 

Met  dry  hondert  duysent  man  is  hy  te  veli, 


Digitized  by  Google 


—  148  — 


Te  voet  en  oock  te  peerden; 

Hy  heeft  ghewonnen,  tsy  u  vertelt, 

Twee  steden  van  grooter  weerden. 

La  Goulette  en  Tunis  zijnse  genaemt ; 

Daer  binnen  was  so  menigen  Italiaen, 
Bisschoppen,  cardinalen,  spaensche  gesellen. 
Die  zijn  daer  gebleven,  wilt  dit  verstaen. 

En  sullen  ons  niet  meer  quellen. 

Als  de  spaensche  raet  dit  vernam, 

So  menigen  post  in  Brabant  quam, 

Dat  sy  doch  souden  accordeeren. 

Dat  de  prins  van  Orangiën,  als  een  vröom  man, 
Den  Turck  sou  helpen  keeren. 

Den  prins  van  Orangiën  triumphant, 

God  sal  hem  gheven  wijsheyt  en  verstant. 
Opdat  zijn  woort,  te  deser  stonden. 

Mach  worden  ghepreect  aen  eleken  kant: 
Liever  Turcx  dan  Pausch  bevonden. 

Al  is  de  Turck  geen  Christen  bekant, 

Hy  en  heeft  niemant  om  't  gheloove  ghebrant 
Als  de  Papisten  doen  alle  daghen, 

Herodes  en  was  noyt  sulcken  tyrant. 

Noch  was  het  niet  na  Gods  behagen. 

Prince,  die  ons  dit  eerstmael  sanck. 

Zijn  harteken  dat  was  vry  en  vranck, 

Maer  jonckheyt  doet  hem  dolen , 

De  geest  is  willich  en  ’t  vleesch  is  kranck , 

Hy  hopet  noch  te  onderholen. 

Hlerges’  strooptocht  In  Noord-Holland. 

Een  nieu  liet  soo  wil  ick  singhen , 

Wter  harten  alsoo  fraey, 

Hoe  Papou  Noort-Hollant  meynde  te  dwingen, 
Den  seven-en-twintichsten  deser  May; 

Maer  ten  wonde  haer  niet  ghelucken, 

Soo  zijt  wel  hadden  ghedacht, 

Haer  raetslaghen  braken  onstucken, 
d£n  dat  door  Godts  stercke  macht. 


Digitized  by  Google 


—  149  — 


Omtrent  ses  duysent  voetknechten  ; 

Met  seven  hondert  ruyters  te  paert , 

Meynden  sy  ’t  lant  mede  te  bevechten; 

Noorthollant  hadden  sy  gepaert; 

Opt  verraet  quamen  sy  aenloeren , 

Dat  sy  van  binnen  hadden  gestelt. 

Omtrent  vijfhondert  boeren 
Stonden  tot  haer  hant  ghestelt. 

Een  boer  van  Wochnum  gheboren1. 

Een  knaep  van  Jesebel  bequaem. 

Hadden  sy  tot  capiteyn  ghecoren. 

Vier  hondert  knechten  hier  men  aennaem , 

Die  in  elck  dorp  souden  branden, 

Als  de  Spaengiaert  quam  voor  de  schans , 

Ghekleet  met  roode  zyde  banden, 

Maer  verloren  liep  haer  cans. 

Diederick  Sonoy,  in  corter  .stonden  , 

Heeft  haest  vernomen  dese  maer, 

Hy  heeft  zijn  posten  wtghesonden , 

In  steden ,  dorpen ,  hier  en  daer ; 

Dat  sy  goede  wacht  souden  houden 
Op  sulcke  verraders  al. 

Niet  alleen  mannen ,  maer  oock  vrouwen 
Wanter  veel  waren  int  ghetal. 

De  steden  en  dorpen  alghelijcke, 

Swoeren  malcanderen  ghetrou, 

Hoe  sy  vernamen  de  practijcke,- 
Die  daer  nu  ghelden  sou , 

En  deden  die  schepen  toerusten , 

In  alsoo  corter  stont , 

Beselten  alle  havens  en  custen, 

Teghen  snlcken  loosen  vont. 

Men  ghinck  die  lansknechten  halen 
Inde  scnanssen  sterck  en  vast. 

Die  lantluyden  altemalen. 

Hebben  op  haer  haspelen  ghepast, 

1  De  dichter  schijnt  den  ongetukkigen  Koppe  Kornelist.  van  Wognum 
te  bedoelen ,  een  der,  op  valsche  betichting,  wreed  gemartelde  ,jiooid>> 
bollandsche  boereD ,  dien  hg  daarbg  dan  nog  als  kapitein  doet  voorkomen. 


Digitized  by  Google 


Ha  er  vaendels  sachmen  vliegheu. 

Ter  eeren  den  prince  fijn, 

Zy  wilden  haer  niet  laten  bedrieghen 
Vanden  Monick,  op  dit  termyn. 

De  papisten  quamen  aenstrijcken 
Voor  de -schansen  «aldaer, 

De  leus  lieten  sy  daer  blijcken, 

Zy  raeynden  Hlant  was  haer; 

Den  molen  ginghen  sy  aensteecken  1 , 

Die  te  ScKoorl  stont,  al  by  de  kerck, 

Hy  was  ghestelt  tot  een  teecken, 

Vande  binnen-verraders  sterck, 

Zy  gingen  daer  branden  en  stoken  , 

De  binnen-verraders  saten  stil, 
tVerraet  was  al  ghebroken, 

Zy  creghen  niet  haren  wil; 

Haer  capileyn  was  ghevanghen. 

Met  al  zijn  lantsknechten  meest. 

Die  papouwen,  sonder  verlanghen. 

Zijn  vertrocken  seer  bevreest. 

Hoort  toe  wat  men  doe  deden. 

Met  dese  verraders  vals , 

Men  ginek  den  capiteyn  ontleden. 

Eerst  brack  hem  de  duyvel  den  hals  2; 

Dit  is  gheschiet  waerachtieh. 

Veel  menschen  daer  hebben  byghestaea, 

Alsulckeu  loon  zijnse  verwachtich , 

Die  haer  vaderlant  willen  verraên. 

Voorts  de  brantstichters  te  samen, 

1  „Den  18de.'  Mei  is  hij  (Hierges)  uit  de  Beverwijk  getrocken  n« 
het  Noorder-Qnartier  tolte  mcelraoleu  van  Schorel ,  aiwaer  het  voetvolk , 
overmits  sy  so  haett  niet  en  konden  volgen,  sijn  gebleven.  En  is  (hij) 
voorts  roet  eenige  ruiteren  getrocken  na  den  Slapen,  naer  vindende  d« 
schansen  wel  beset,  heeft  niet  met  allen  uitgeiecht,  anders  dan  dat  het 
voetvolk  eenige  hnizen  en  hutten  plonderden  en  aen  brand  staken ,  ge¬ 
lijk  sy  ook  de  voorschreven  meeUmolen  gerooft  en  geplondert  hebben  van 
den  hitstenen  en  andere,  en  densclvcn  molen  mede  in  brand  gesteken» 
en  is  daernae  wederom  na  de  Beverwijk  getogen.»'  Bor. 

2  „  Rappe  Rorusa.  door  af  »t  foltorea  afgcmartcld  (viel)  in  xwgu  00 
(gaf)  den  geest,  voor  de  voelcu  syner  r  eg  teren ,  die,  om  hiw  on»w- 
scbelyk  hedrgf  een  glimp  te  geven  ,  ’t  gerucht  lieten  loopea  dat  de  daivd 
hem  den  hals  gebroken  hal.’»  (Wagcnaar). 


Digitized  by  Google 


Worden  al  aen  staken  gheset 1 2 , 

Elck  in  zijn  dorp  by  namen. 

Om  een  ander  te  wachten  bet; 

Haer  cornel  ist  ontloopen. 

Met  namen  Pieter  van  Hoef  2 , 

Int  eynt  sal  hy  ’t  noch  becoopen. 

Wie  sach  zijn  daghen  sulcken  boef! 

Van  Kersmis  is  dit  verraet  begonnen , 

Amsterdam  heeft  dit  ghewrocht. 

Om  sulcken  peys  hebben  sy  gheronnen , 

Is  dit  den  vreed’,  die  ghy  altijt  socht?  — 

Wy  hebbent  oock  wel  vernomen. 

Dat  met  Noorthollant  sou  worden  betaelt, 

De  boer  is  u  te  ghemoet  gecomen , 

De  betalinghe  had  hy  dra  ghehaelt. 

U  belooninghe  leyt  in  sacken , 

Maer  het  is  cruyt  en  loot , 

Die  kaesen  zijn  al  ghebacken , 

U  te  vitailleren  in  den  noot; 

Eerst  moet  ghy  daervan  gheven , 

Twee  daelders  voor  dat  licent. 

Dan  meucht  ghyse  wel  aenkleven. 

En  halen  in  uwe  tent. 

Och,  Commandeur  vol  schanden. 

Wilt  ghy  opwaken  niet. 

Wat  dinck  treek t  ghy  tér  handen , 

Des  Heeren  werck  aensiet!  , 

Houtop  van  sulcke  stucken. 

Wacht  u  voortaen  hiemaer 
De  pincxsterbloem  te  plucken , 

Denckt  aen  ’t  voorleden  jaer  3. 

Prince  God,  wilt  ons  bewaren 
Voor  dees  bloethonden  fel. 

Die  haer  selven  niet  en  sparen , 

Om  ’t  bloet  te  storten  snelr 

1  Zit  de  verschillende  namen  van  plaatsen  en  personen  hij  Bor , 

I.  hladz .  626.  ^ 

2  Deze,  het  hoofd  der  kwaadwilligen,  had  zich  uit  de  voeten  ge- 

**^1*  3  Zie  boven,  bladz.  128. 


Digitized  by  Google 


—  152 


Laet  doch  u  kercke  groeyen. 

Hier  in  dit  Noort-quartier, 

Wilt  ons  Prins  met  wijsheyt  besproeyen-. 
En  oock  die  Zeeuwen  fier. 


Buren  en  ©ndewater. 

[„  Hierges  zich  zat  gewoet  hebbende  in  ’t  Noordcr- 
quartier,  brak  eerlang  wederom  op  van  Beverwijk,  toog 
bovenwaerts ,  en  sloech  onverwacht  ’t  beleg  voor  Buren , 
dat  met  1 5  stukken  beschoten ,  na  twee  dagen  ingenomen 
werd.  ’t  Kasteel  op  hetwelk  de  bezetting  geweken  was  gaf 
zich  over  bij  verdrag.”  (Wagcnaar).  Den  19en  Juiy  daarop 
sloeg  hij  het  beleg  voor  Oude  water ,  dat  hij  den  6en  Aug. 
stormenderhand  innam  en  uitmoordde.  Schoonhoven,  dat  toen 
aan  de  beurt  lag,  gaf  zich,  den  24en  by  verdrag  over.] 

Och !  my  jammert  met  wee 
De  moort  van  Buren  de  stee, 
tVerraet  dede  haer  sneven; 

Dat  doet  het  Spaensch  ghebroct. 

Monsieur  Hierges  verwoet 
Heeft  deze  moordt  bedreven. 

De  capiteyn 1  vant  slot , 

Te  Bueren,  ghaf  ’t  ghebodt. 

Dat  niemandt  soude  schieten. 

Heeft  zijn  verraedt  voljttocht , 

Was  met  ghelt  omghecocht. 

Zijn  eedt  deed  hy  te  niete. 

De  Spaengiaerts ,  wiltet  verstaen. 

Vielen  die  stadt  dapper  aen. 

En  met  ghewelt  inghenomen, 

Zy  sloeghent  daer  al  doot, 

Jonck,  out,  kleyn,  ende  groot, 

Soo  wie  ’t  niet  cond’  ontcomen. 

1  Hopman  Vogelzang »  hg  wérd  te  Gorinchem  gevangen  „  dewijl  d« 
Staten  hem  wilden  bestrafl,  hebben ,  maar  ten  laatsten  op  een  behoorlijke 
ontschuldiging  losgelaten.^  v.  Met. 


Digiti^ed  by  Google 


Veel  burghers  namen  de  vlucht  r 
Opt  casteel  met  groot  gherucht, 

Zy  meynden  ’t  casteel  te  houwen  , 

De  capiteyn  heeft  anders  ghedacht. 

En  zijn  verraet  volbracht. 

Dus  quamens  int  benouwen. 

tKasteel  wert  opghegheven  daer. 
Behoudens  lijf  en  goet  eenpaer, 
Verghetende  eer  en  trouwe, 

Aen  den  Prince  ghedaen; 

De  verrader  sal  loon  ontfaen, 

Naer  zijn  werek  sonder  Houwen. 

Een  corte  wijl  nae  dien. 

Mocht  men  beleghert  sien 
Oü water,  zwack  van  mueren, 

De  Spaengiaerts  schoten  seer, 

De  mueren  vielen  neer. 

Dus  quamen  sy  in  trueren.’ 

De  borghers  hebben  haer  gheweert. 
Ten  lesten  man  gheresisteert , 

De  soldaten  oock  midta  desen; 

Veel  Spaengiaerts  zijn  vermoort , 

Eer  die  stadt  werdt  verstoort, 
Trouwicheyt  sy  bewesen. 

Die  Papouwen  droeghen  moet, 

Doen  zy  onder  den  voet. 

Brachten  dit  steedjen  cleyne. 
Schoonhoven  oock,  met  pijn. 

Moest  tyranny  onderworpen  zijn , 

Oock  veel  dorpen  int  ghemeyne. 

Oorlof,  ghy  borghers  al. 

Voor  tyranny  u  niet  vreesen  sal. 

Wilt  voor  ’t vaderlandt  strijden, 

Als  Israël  heeft  ghedaen; 

In  u  noot  roept  Godt  aen, 

Hy  laet  u  niet  int  lijden. 


Digitized  by  Google 


—  154  — 

Oranjes  huwelijk  mei  Charlotte  van  Borbon. 

[„De  bruid  arriveerde  binnen  den  Briel,  alwaèr  sy  van 
den  Prince  seer  feestelijk  onthaelt  en  den  12  Juny  met 
grote  blijschap  getrout  werd ,  en  daernaer  werd  zy  tot 
Dordrecht  seer  statelijk  ontfangen  en  getracteert  met  alle 
teek  enen  van  blijschap  en  vreugde/*  (Bor.)  Het  huwelijk 
vond,  vooral  om  den  vroegeren  kerkdijken  stand  der  bruid, 
van  verschillende  zijden  veel  afkeuring  en  tegenwerking; 
de  prins  zette  echter  de  zaak  wijselijk ,  tot  zijn  eigen  ge¬ 
luk  door;  hij  vond  eene  vrouw  geheel  zijner  waardig.] 

Wilt  nu  tsaem  vreught  bedrijven, 

Gy  steden  in  Hollandt, 

In  Zeeland t,  mannen  en  wijven. 

Bedrijft  vreught  aen  elcken  kant. 

Ter  eere  den  prince  verhevem. 

Zijn  huysvrou  edel  vermaert. 

Dat  Godt  gratie  heeft  gegeven. 

En  trouwelijck  bewaert. 

Ten  Briel  is  sy  gekomen. 

Al  met  triumphe  groot. 

Dat  hebben  cÜe  borgers  vernomen. 

Men  schoot  soo  menigen  schoot. 

Tot  den  prins  zijner  vromen; 

Men  nam  haer  by  der  handt. 

Men  hiet  haer  wellekomen. 

Al  in  des  princen-landt. 

Als  den  prins  dat  heeft  vernomen, 

Yan  herten  was  hy  verblijdt, 

Hy  voer  al  sonder  schromen, 

Naer  den  Briel  seer  subijt; 

Naer  haer  was  zijn  verlangen, 

Den  edelen  prince  goet, 

Hy  heeft  zijn  bruyt  ontvangen. 

En  vricndelijck  gegroet. 

Men  sagh  daer  vreught  oorbooren. 

Ten  Briel,  ick  seght  u  plat. 

Trommelen  moght  men  lioorcn. 


Digitized  by 


Google 


Op  het  hooft  en  in  de  stadt, 

’t  Geschut  wert  los  geschoten , 

Ter  eeren  de  bruyt  minjoot, 
tEn  heeft  haer  niet  verdroten. 

Te  schieten  soo  menigen  schoot. 

Als  sy  binnen  is  gekomen, 

De  jonckvrou,  reyn  gemaniert, 

Elck  hiet  haer  wellekomen, 

Yreught  werter  gehantiert ; 

Op  den  tooren  sach  men  vyeren. 
Deur  de  stadt  nacht  end’  dagh. 

Met  lieÜijcke  manieren. 

Men  hoorde  daer  geen  geklagh. 

Yan  daer  is  sy  getogen 
Nae  Dort  al  metter  spoet, 

Alsoo  men  sach  voor  oogen, 

Godt  die  heeftse  behoet; 

Trompetten  en  claroenen. 

Gaven  daer  groot  geluyt, 

Elckeen  sach  men  daer  spoeyen. 

Ter  eeren  des  princen  bruyt. 

Die  van  Dort,  kloeck  van  aerde. 
Waren  seer  haest  bedacht. 

Want  sy  geen  kosten  spaerden, 
Maer  hebben  de  bruyt  verwacht; 

De  schutters  sach  men  treden, 

Met  vaendels  wijt  ontdaen, 
Couragieus  van  zeden. 

Om  de  bruyt  te  ontfaen. 

De  borgers,  met  verlangen. 
Liepen  daer  buyten  de  poort, 

Om  de  bruyt  eerlijck  t’ontfangen, 

’t  Geschut  wert  daer  gehoort; 

Men  sagli  pecktonncn  branden. 
Door  de  stadt,  hier  en  daer. 

Alle  de  Papisten  ter  schanden. 

Ter  eeren  den  prins  eerbaer. 

De  heeren  van  der  stede. 
Schout,  schepenen,  wclgemoct. 


Digitized  by  Google 


Borgermeester  en  schutters  mede,. 
Die  quamen  haer  iu  *t  gemoet. 

Met  vaendels  wijt  ontloken, 

Seer  lustigh  triumphant. 

En  hebben  vriendelijck  gesproken: 
Weest  wellekom  in  Hollandt! 

Dus  wilt  doch  vreueht  hantieren, 
Gy  steden  aen  elcken  kant. 

En  wilt  doch  vrolyck  vieren. 

Ter  eeren  den  prins  valjant, 
Danckende  Godt  verheven. 

Van  dat  Babcl  soo  wert  verstoort 
En  dat  hy  ons  heeft  gegeven 
Sijn  heyligli  Godlijck  woord. 

Gy  meuglit  u  wel  verblijden, 

Gy  steden  hoogh  vermaert, 

Want  noyt  tot  geenen  tijden. 

En  waert  gy  soo  bewaert. 

Met  sulcken  edel  heere. 

En  een  princes  seer  goet , 

Want  sy  beyde  voor  Christus*  leerc* 
Willen  wagen  lijf  en  goet. 

Laet  ons  den  Heere  daneken, 
Ghy  menschen,  groot  en  kleyn, 

Hy  sterekt  ons  arme  raneken. 

Als  men  mocht  zien  gemeyn; 

Te  Leyden  voor  die  stede 
Was  den  vyandt  heel  verbaast, 
Ende  t*  Alckraaer  oock  mede , 

Daer  ruymde  hy  metter  haest. 

Oorlof,  princelijcke  heeren, 

Wilt  dit  in  danek  ontfaen, 

Den  prins  van  Orangien  ter  eeren, 
Soo  is  dit  liedt  gedaen, 

Met  zijn  princesse  verheven; 

Godt  spaertse  beyde  gesont. 

En  wiitse  langh  laten  leven. 

Bidt  ick  wt  ’s  herten  gront. 


Digitized  by  Google 


Krijgstocht  op  Schouwen. 

(Sept.) 

[De  nachtelijke  tocht  door  het  water  naar  Schouwen  be¬ 
hoort  tot  de  merkwaardigste  feiten  der  geschiedenis;  men 
zie  hare  beschrijving  bij  Wagen* ar,  III.  70.  v.  —  ’t Gan- 
sche  eiland  werd  daarop  door  de  Spanjaarts  afgeloopen,  die 
Brouwershaven  innamen,  en  vervolgens  Bommenede  stor¬ 
menderhand  veroverden.] 

Och  God,  wilt  doch  vertroosten 
De  benauwde  gemeente  seer. 

Geen  hulp  van  Zuyd  noch  Oosten, 

Dan  alleene  van  Godt  den  Heer. 

Antichrist,  met  zijn  gesellen. 

Basen  en  woeden  heel  verwoet, 

Godts  uytverkoome  sy  quellen. 

En  storten  ’t  onschuldig  bloet. 

Gelijck  men.  magh  aenschouwen, 

Aen  den  nieuwen  Commandeur, 

Die  ’tlant  brenght  in  ’t  benouwen; 

Sijn  rijck  heeft  niet  langh  geduert. 

De  zee  heeft  hy  verlooren. 

Met  haer  steden  groot  van  macht , 

Zijn  schepen  geen  victory  oorbooren. 

Tegen  der  Vlissingers  kracht. 

Een  aenslagh  dede  hy  maken. 

Op  ’tlant  van  Schouwen  fijn. 

Om  een  hoecxken  in  zee  te  raken, 

Maer  ten  sal  niet  gewonnen  zijn. 

Ten  eerstem  heeft  hy  ingenomen 
Brouwershaven,  de  scnansse  groot, 

Daerna  heeft  hy  sonder  schromen. 

Belegert  Bommene  minjoot. 

Binnen  Bommene  drie  vaendels  lagen, 

Ai  van  des  princen  heyrkracht. 

Die  ’t niet  met  wille  opgaven, 

Maer  wederstonden  met  macht. 


Digitized  by  ogle 


—  158  — 


Dc  Spaengiaerts  lagen  daer  lange  veure , 
Om  dat  zy  ’t  niet  konnen  winnen  voort, 
Sy  stormden  een  heelen  dagh  deure, 

Daer  geschiede  soo  grooten  moort. 

Met  gewelt  sy  daerin  vielen, 

Bommene,  de  schansse  groot, 

Sy  moorden  daer  alsoo  vele , 

Men  sagh  noyt  meerder  noot. 

De  Spaeniaerts  raesden  soo  seere. 

Om  haerder  soldaten  verlies, 

Daerom  spaerden  zy  niemant  weere, 

Maer  jaeghden  de  Geus  door  de  spies. 

Prince,  wilt  exempel  nemen 
Aen  dese  soldaten  goet. 

Die  daer  lieten  haer  leven. 

Voor  ’t  vader lant  gestort  haer  blöet. 


1576  en  1577. 

Dood  van  Bequexens. 

Requiem  mogen  wy  zingen. 

Over  de  ziele  seer  devoot 

Yan  don  Louys,  laet  ons  volbringen. 

Die  daer  is  gebleven  doot; 

Jesuyten,  wilt  vigily  verheven  , 
Franciscanen ,  wilt  bidden  alhier. 

Ons  gouverneur  wil  ons  begeven. 

En  reysen  na  ’tvagevyer. 

In  ’t  jaer  ses-en-tseventigh  verheven., 
Den  vijfden  dagh  van  Meert, 

Is  don  Louys  gescheiden  uyt  ’t  leven  , 
Dat  ons  Papen  soo  seere  deert; 

Duc  d’Alf  is  wegh  gelopen. 

Don  Loys  is  gestorven  hier, 

Onse  waer  wil  niemant  meer  kopen, 
Wy  komen  in  teringe  schier. 


Digitized  by  Go.  ^le 


—  159  — 


/ 

Nu  sullen  de  Geusen  haer  verblijden , 

Van  desen  grooteu  afval, 

Maer  de  Paus,  tot  gelegender  tijden. 

Een  nieu  gouverneur  senden  sal; 

Hy  sal  ons  niet  heel  verlaten. 

Al  schenen  wy  desperaet, 

Wy  troosten  ons  selfs  bovenmaten. 

Al  hoe  qualijck  dattet  ons  gaet. 

Wy  sullen  ons  weder  vervrouwen. 

Dat  Ziericksee  sal  gewonnen  zijn  1 , 

De  Spaengiaerts  staen  ons  by  getrouwe,  ^ 

Tegen  alle  der  ketters  fenijn ; 

Onse  paus  wil  zijn  rijck  niet  verliesen, 

Daerom  sal  hy  senden  solaes, 

Hy  sal  haest  een  gouverneur  kiescn. 

Spijt  alle  de  Geusen  dwaes. 

Dat  Yranckrijck  wil  accordeeren. 

End’  maken  daer  pays  en  vree , 

En  de  Hugenoten  triumphceren , 

Dat  doet  ons  herten  soo  wee; 

Sy  sullen  de  Geusen  hulpe  senden, 

Tot  onser  grooter  ruwijn. 

Dat,  waer  wy  ons  keeren  of  wenden, 

Onse  macht  gantsch  en  al  verdwijn. 

Hondert  zielmissen  willen  wy  lesen, 

*  Yoor  de  ziel  van  onsen  Commandeur, 

Alle  heyligen  aenroepen  by  desen. 

Om  Christum  ons  te  bidden  veur. 

Dat  hy  de  ketters  wil  uytroeyen, 

Ende  ons  trouwelijck  bystaen. 

Op  dat  zy  niet  langer  en  groeyen, 

Die  ons  Misse  heel  tegenstaen. 

1  Zie  hét  volgende  lied. 

Kierlksee. 

[Terstond  na  de  verovering  van  Bommenede  (zie  bl.  157) 
hadden  de  Spanjaarta  het  beleg  van  Zieriksee  ondernomen , 
dat  echter  eerst  den  29c*»  Juny  1576  bij  verdrag  overging.j 


Digitized  by  Google 


Aenhoort  een  liedt,  gy  christenschaar. 

Wat  sich  heeft  toegedragen. 

Al  in  dat  vijf-en-tseventighste  jaer. 

Men  magh  het  wel  bekladen; 

Den  thienden  October,  wert  Ziericksee  subrjt 
Van  de  Spaengiaerts  benauwt  aen  alle  zijd*. 
Geen  victaly  kondense  bekomen. 

Sy -hebben  de  stadt  gehouden  langen  tijdt. 
Met  gewelt  sonder  versagen, 

De  Geusen  deden  de  Spaengiaerts  groot  spijt, 
Met  haer  schepen  alle  dagen; 

Daer  bleef  soo  menigen  Spaengiaert  doot. 

Al  waren  de  Geusen  in  grooten  noodt, 
Ziericksee  dede  van  honger  klagen. 

De  prins,  als  een  getrouwe  heer. 

Heeft  dickwils  begeert  te  ontsetten 
Ziericksee,  dat  daer  was  benouwet  seer,  « 
Maer  die  Spaengiaert  ginget  altijt  beletten; 
Sy  schoten  de  schepen  al  in  den  gront, 

Yan  de  Geusen,  die  soo  menige  listen  vont, 
Dan  zij  ’t  al  te  seer  besetten. 

Daer  was  geen  diepte,  verstaet  wel  my. 
Met  groote  schepen  daer  by  te  komen. 

Dus  hadden  sy  de  stadt  gemaeckt  vry, 

De  Geusen  met  veel  daden  vrome; 

Maer  Godt  en  heeftet  niet  geconsenteert, 

Hy  moet  nochtans  altijdt  zijn  geëert. 

Op  ons  selfs  laet  ons  niet  steunen. 

Daer  was  soo  groten  diere  tijdt. 

Binnen  Ziericksee  onder  de  gemeente, 

Menigh  vroom  herte  veel  honger  lijt, 

Gelijc  ’t  geschiet  is  binnen  Haerlem  mede; 
Hoe  mach  ’t  eene  vleesch  dus  quellende  zijn 
Het  ander,  en  aendoen  soo  grooten  pijn, 
Daer  wy  zijn  van  éen  hooft  en  leden  ?  — 

Dat  doet  altijt  het  gekroonde  beest 
Ende  des  Antichrists  dienaren. 

Die  altijd,  met  een  bloedtdorstigen  geest, 

De  onnooselen  beswaren , 


Digitized  by  Google 


—  161  — 


Sy  achten  ons  ketters  opstinaet. 

Om  uyt  te  roeyen  Jt  onkruyt  quaet , 

Tegen  Godts  wille  na  ’t  scnrifts  verklaren. 

In  den  Mey  den  thienden  dagh. 

Worde  Ziericksee  die  stadt  opgegeven ,  ^ 

Met  eenen  alsoo  goeden  verdragh. 

Behouden  lijf  en  leven; 

Mondragon  heeft  s’  in  genade  ontfaen, 

Hy  heeft  beter  ais  duc  d’Alf  gedaen, 

Doen  Haerlem  worde  opgegeven. 

Prince,  gy  Papouwen  verblijt  u  nu. 

Dat  gy  Ziericksee  hebt  gewonnen, 

De  gantsche  zee  sal  voortaen  wesen  u, 

Maer  gy  sulter  seer  vals  aen  flouwen, 
Ziericksee  sal  weder  onse  zijn; 

Papou!  mooghdy  leven  een  kort  termijn 
Gy  snit  wonder  aenschouwen. 

Boerenklacht 

Waer  sullen  wy  nu  doch  blijven, 

Wy  boeren,  cleyn  en  groot! 

C^s  koeyen  sietmen  ontdrijven, 

Wy  werden  byster  en  bloot; 

Wy  moghen  niet  langher  heeren  blijven, 

Gm  onse  boter  wy  niet  en  kijven , 

Men  neemtse  teghen  onsen  wil; 

Den  boer,  den  boer,  den  schamelen  boer, 

Dj  moet  noch  zwyghen  stiL 
De  Spaengiaert  wil  ons  hencken, 
wy  de  Geus  bystaen , 

De  Geus,  die  wil  ons  krencken, 

W  ^yde  Spaengiaerts  gaen; 

"J  hebben  aen  gheen  kanten  vree, 

Wy  souden  wel  gheern  houden  stee, 

Dn  melcken  onse  koe , 
en  boer,  enz.  Dit  cryghen  is  hy  moe. 

Ons  huysen  sietmen  af  branden, 

11 


Digitized  by  Google 


Al  boven  onse  hooft, 

Wy  veriiesen  ghelt  eii  pattdéri ; 

Wy  worden  heel  berooft; 

Och!  mochtet  gaen  naer  onsen  lm, 

Wy  nament  Wel  een  luttel  min. 

Dit  cruys  valt  ons  te  suet, 

Den  boer,  den  boer,  enz.  Die  heeft  quaétavöiittier. 

Men  gaet  ons  schatten  en  seheëren , 

Want  het  haer  soo  behaecht; 

Of  wy  ’t  moghen  ontbeeren. 

Dat  wert  ons  niet  ghevraeCht; 
tls:  brengt  ons  ghelt  al  byde  pbnt> 

Of  wy  seynden  knechten  nü  ierstont ; 

Die  halent  met  ghewelt; 

Den  boer,  enz.  Die  is  qualijbk  ghe&fëlt. 

Wy  moeten  Ooék  arbeyen ; 

Aen  schanssen  ende  wal. 

Het  zy  in  wat  contreyen. 

Men  roept  ons  int  ghétal ; 

tls:  hier  een  twintich,  dartich  man; 

Wy  zijnder  al  Wat  ijüaliék  an. 

Als  men  dit  wil  insret.  1 

Den  boer,  enz.  Die  lijdt  mi  veel  Verdriet. 

Wy  worden  noch  ontboden. 

Dit  is  den  meésten  last  . 

Om  de  Spangmerts  wt  te  rodeh  1 , 

Hoewel  het  ons  niet  en  past ; 

Willen  wy  behouden  goet  en  lijf, 

Wy  moeten  loopen  al  wat  stijf. 

Met  ons  gheweer  al  nae  de  sbhans , 

Den  boer,  enz.  Qualijek  loopt  zijn  kans. 

Wat  wilt  ghy  doch  veel  klaghen, 

Ghy  boeren  aliegaer. 

Dat  ghy  alleen  moét  draghen , 

Dit  bitter  lijden  zWaerP 

Maer  neen,  ghy  zijt  het  niet  alleéne, 

De  steeman  is  oock  int  gbewèene, 

1  Zie  liet  volgende  lied. 


Digitized  by  Google 


Het  ia  aan  alten  *y. 

Dus  latet  u  claghea,  in  doeen  daghen, 
tZyn  al  ghemeene  plaghen. 

Daar  en  is  nu  niemant  vry. 

Wat  willen  wy  veel  segghen , 

Laten  wy  *t  lijden  met  ghadult , 

Als  wy  'i  wel  overlegghea  r 
Soo  i$t  meest  ons  eygheu  schuit ; 

.  Wy  waren  hoovaerdjch  ende  rjjck , 

Wy  leydent  over  met  pracktijck , 

Al  om  ons  naesten  te  verraên; 

Dus  wil  de  Heer,  na  zijn  begheer. 

Ons  nu  met  roeden  slaen. 

Ghy  princen  wüt  dit  weten. 

En  ^onthouden  op  dit  pas. 

Doorleest  al  de  propheten  ,•  . 

Hoe  dat  met  Israël  was; 

De  Heer  m  heeft  haor  noyfc  gheptencht , 

Als  zy  deden  dat  hem  behaeeM’, 

En  volghden  z$ne  leer ; 

Dus  laet  u  sondeu ,  nu  ten  stonden , 

Soo  wort  ghy  van  ’t  lijden  ontbonden , 

Soo  neemt  uwen  druck  een  keer. 

De  spaans che  aoldatei  fa  4e*  ban, 

[»De  overgave  van  Zierikzee ,  mensebelijker  wijze  zoo 
noodlottig,  en  echter  bet  middel  van  behoud.  De  Spaan - 
'  sche  soldaten  die  regt  hadden  op  22  maanden  soldij ,  wa¬ 
ren  door  den  buit  op  ven»  na  met  ie  vrede  gesteld ;  te 
®mder  dewijl,  na  den  dood  van  ïtequezens,  door  het  be¬ 
stuur  van  den  Raad  van  State  ,  zomtter  genoegzame  een¬ 
heid  of  klem,  weinig  ontzag  ingefeoeaöad  wnrd,*  (Groen 
V’  —  Aan  ’t  muiten  geslagen  bedreigden  zq  Vlaanderen 
en  Brabant.  Den  25en  Xuly  namen  i&j  Aelst  in.  „Lorsquela 
nouvelle  d’Alost  parvint  a  Bruxeiles ,  eite  y  excita  1’indigna- 
uon  générale;  les  états  de  Brabant  se  plrngmceat  énergie 
qnement  de  1’apathie  du  gouvernement  en  fans  des  fureurs 
uune  soldatesque  effrénée ;  ieurs  eéelwnatèaBS  foent  sou- 


Digitized  by  Google 


—  164  — 


tenues  par  la  multitude  et  par  les  femmes  même,  dont  les 
clameurs  violentes  effrayèrent  le  conseil  d’état.  Craignant 
les  suites  d'une  émeute ,  il  rendit  un  décret  (36  ML) 
qui  déclarait  les  Espagnols  mutins,  traitres ,  perfides ,  et 
rebelles,  ordonnant  a  tous  sujets  des  Pays*-Bas  de  les  pour- 
suivre  et  de  les  exterminer  partout,  oü  ils  les  trouveraient 
armés,  défendait  de  leur  foumir  secours  ou  vivres,  et  auto- 
risait  toutes  les  communautés  k  se  rassembler  au  son  du  tam- 
bour  ou  du  tocsin.”  Henne  et  Wauters,  Eist,  deBrux.] 

L 

Ghy  Brusselaers  met  couragie, 

Yoleynt  u  saken  wijs, 

Gy  krijght ,  voor  uwe  gagie, 

In  alle  steden  prijs; 

Want  elck  is  wel  gedachtigh , 

Hoe  dat  gy,  onbelaen, 

Den  thienden  penningh  eendrachtigb , 

Hebbet  wedergestaen. 

Gy  krijght  der  leeuwen  namen. 

Want  men  u  vroom  bevint. 

Mits  dat  gy,  al  te  samen, 

Soo  eenigh  zijt  gebint. 

Om  de  spaensche  vyanden. 

Nu  te  brengen  ten  val. 

Die  hier  des  konings  landen 
Bederven  overal. 

De  Spaengiaerden  vileynigh 
Roept  gy  vromelijck  uyt; 

Hoewel  zy  zijn  hier  weynigh, 

Zy  schatten  ’t  land  overluyt; 

Maer  sy  komen  tot  schande. 

En  die  raedt  met  haer  spreekt; 

Want  Godt,  seer  goederhande, 

Alsulcken  raetslagh  breeckt. 

Sy  zijn  op  dees  condicy 
Gekomen  in  het  lant. 

Om  de  inquisicy 
Te  stellen  in  den  trant. 


Digitized  by  Google 


165  — 


Niet  by  ’s coninghs  belasten, 

Maer  door  Granvelle  loos. 

Die  sant  veel  vreemde  gasten. 

Die  hy  daer  toe  verkoos. 

Sy  quamen  als  bloode  honden. 

Het  bleeck  terstont  seer  wel, 

Men  hevet  wel  bevonden, 

Sy  vielen  te  rebel; 

Want  als  wy  nu  dit  vaten, 

Sy  deden,  bot  en  slecht, 

Tegens  ’s  koninghs  placcaten. 

Ja,  reden  ende  recht. 

Dit  hebben  wy  verdragen 
Wel  heen  thien  jaren  langh. 

Dat  wy  lagen  beslagen, 

In  des  Spaengiaerts  bedwanck. 

En  gehoort  de  spaensche  sprake. 

Dat  ons  verdriet  den  tijt,  * 

Nu  is  Brussel  d’  oorsaecke , 

Dat  wy  dit  worden  quijt. 

Elck  is  op  haer  vergrammet , 

Ja  de  Staten  nu  oock; 

Brussel  seer  vyerigh  vlammet. 

Overal  gaet  op  den  roock; 

Die  van  Antwerpen  gepresen  i. 

Die  koopen  turf  en  hout. 

Willen  sy  daer  langer  wesen, 

Sy  sullen  worden  kout. 

Nu  roept,  met  accordatie, 

Den  algemeynen  Raet: 

„Kraemt  op',  gy  spaensche  natie, 

’tls  beter  dat  gy  gaet; 

Elck  is  op  u  verbeten. 

Want  ghy  zijt  hier  suspect. 

Of  gy  sult  worden  gesmeten, 

Soo  gy  niet  en  vertreckt.” 

1  De  verdreven  spaansche  soldaten  vcriatnelden  iich  op  het  kasteel 
Tan  Antwerpen ,  waarheen  Verdugo  en  andere  bevelhebbers  geweken  wa- 
reo*  (Zie  de  JSederl,  onder  Filips  II,  hl.  100.) 


Digitized  by  Google 


—  166  — 

Elck  roept:  >,gaet  héén  ha  Spaengien , 

Met  wercken  ongeveert , 

Want  appelen  van  Orangiën, 

Zijn  hier  seer  wel  begeert* 

Guet  Jienen  ,  maeckt  kabassen , 

Snijt  vijgen  en  rosij ü , 

Die  vruchten  zijn  al  gewassen, 

Bequaem  is  den  termijn. 

’t  Is  wel  waerd  om  vertrecken. 

Dat  ghy  nu  moetet  vlien, 

Gy ,  die  in  alle  plecken 
•  Soo  seer  hier  waert  ontsien ; 

En  nu  zijt  gy  vérsteken 
Yan  elck  in  ’t  generael , 

’t  Is  t*  Ouwenaerd’  gebleken. 

Te  Brussel  principael1. 

Dit  is  mijns  herten  wenschen, 

Daer  ick  na  heb  gehaeckt. 

Dat  nu,  voor  alle  mensehen, 

Den  peys  mach  zijn  gemaefekt; 

Dat  men  in  allen  steden 
Godt  mochte  prijsen  Vry : 

Hy  is  een  Vader  vol  Vreden, 

En  blijft  ons  altiji  by! 

1  Te  Brussel  had  uien  niet  alleen  ,  den  20  Jnty ,  op  de  tijding  >  ^ 
de  muitelingen ,  die  voor  Mechelen  het  hoofd  gestooten  hadden ,  naar  de 
stad  in  aantocht  waren ,  alle  maatregelen  van  verdedimng  genomen ,  maar 
daarenboven  de  drie  kompanjyen  Spaenj aarden ,  die  de  wacht  -op  het  Bol 
hadden ,  na  een  kort  geweervuur,  uit  de  *stad  verdreven. 

II. 

,  Wel  op,  wel  op,  Spaengiaerden , 

Die  nu  in  Brabant  zijn, 

Hoe  smaeckt  u  dat  gebraden, 

Daertoe  den  koelen  wijn?  — 

Gy  moet  naer  Spaengiën  met  gewelt, 

Sonder  paspoort,  sonder  geit;  — 

J ochey !  nu  slaet  de  Spaengiaert  vry. 

In  Brabant  quamense  dringen, 

Die  spaenschc  jonckers  wijs, 


Digitized  by  Google 


—  167  — 


Vlaenderen  wouden  sy  dwingen, 

.  P<?  steden  maken  prys, 

Of  zy  vilden  hebben  betaelt, 

Die  leste  penninck  ongefaelt;  -rr  Jocbey,  enz. 

Die  Spaengiaerts  altemale 
Riepen,  kleyn  ende  groot: 

Gy  sollet  ons  al  doen  betalen, 

Pie  daar  zijn  gebleven  doodt, 
t  Dat  wy  brengen  de  steden  al  onder  de  voet, 
Wasschen  ons  banden  in  borgers  bloet ;  —  Jochey,  enz. 

De  Bpaengiaeïts  wórden  hoeren, 

Als  sy  quamen  in  Brabant, 

Dat  wit  wilden  zy  regeeren, 

%  warpa  daar  onbekant. 

Dat  laat  was  baer  gegeven  van  Duc  d’Alf, 

Waer  sy  m  kregen  dat  niet  b*lf$  —  Jpchey,  enz. 

De  Spaengiaerts,  valscb  van  gronde, 

Die  hadden  pen  raet  bedacht, 

Hoe  sy  wü.4en  vermoorden, 

Ombrppgan,  op  eenen  ,  ' 

Brussel,  JHpchel,  Leuven  saen,  . 

Als  zy  tot  Antwerpen  1  hebbpn  god^en  j  —  Jocliey,  enz. 

De  Staten  van  deq  lande  w 
Die  Haten  di?  trommelen  omslaen, 

Qm  ruytera  eude  laadtsknechten , 

Dip  willen  sy  nemen  aen: 

Die  kindss  roepen  in  Brabant  op  de  straet, 

Des  morgens  vroegh  des  .avonls  Laet;  Jochey,  enz. 

Gy,  pnyjtschen  ende  Walen, 

Die  in  de  Nederlanden  stolt, 

Wy  sullen  u  wel  betalen, 

Met  silvpr  end  o  root  golt, 

Maar  de  spaenschc  boeren  altemael 

Ridder  slaen  met  yser  en  stael;  r-  Jpchey,  enz. 

AJs  de  gpangiaerts  zijn  verdreven. 

Met  harp  .spaenpplm  knap, 

Sy  moeten  loeien  weven. 

Of  roepen  ketellap , 

1  7M  *eo«il«n  ,  Wad*.  175. 


Digitized  by  Google 


Of  schoorsteenvegen  sonder  leer;  — 

Is  dat  niet  schant  van  sulcken  heer  ?  —  Jochey ,  enz. 

Gy,  Spaengiaerts,  moet  nu  duycken  * 

Wat  baet  u  moorden  fel. 

Dat  gy  ons  koninghs  landen 

Soo  seer  maeckte  rebel?  —  ' 

Den  koninck  van  Spaengiën  is  onsen  heer. 

Die  roept:  slaet  doot  de  Spaengiaerts  seer !  —  Jochey,  enz. 


De  raad  van  State  gevangen. 

[,,  (4)  Sept.,  de  raad  van  State  in  hechtenis ;  een  geweldige 
maatregel,  op  heimelijken  raad  des  Prinsen,  die  aldus  aan 
Viglius,  Barlaymont,  en  and.  hun  invloed,  weinig  overeen¬ 
stemmend  met  zijne  bedoeling,  ontnam.”  Gr.v.  Pr.] 

Hoort  toe  al  te  samen  int  ghemeyne , 

Groot  ende  cleyne ,  wat  nieus  wort  u  bediet ,  • 

Laet  ons  God  bidden  om  zijn  genade  reyne: 

Die  liggen  in  weyne,  wilt  hebben  wt  verdriet! 

O  Vlaenderen  en  Brsbant,  weest  dóch  getrouwe, 

Als  vrome  lantsdouwe,  den  prins  aen  elcken  cant; 
Bemindy  de  Spaenjaerts ,  *t  sou  u  noch  .berouwen , 
Somen  mach  aenschouwen ,  want  sy  beroovèn  ’t  lant 
De  Spanjaerts  zijn  getogen,  wiltet  doorgronden, 

Zo  ’t  is  bevonden,  na  Aelst  in  Ylaenderlant , 

Zy  waren  tyrannich  als  alle  die  ‘bloethonden , 
lek  moetet  u  vermonden,  tot  haerder  schant 
Als  sy  binnen  Aelst  waren  ghecomen, 

Zy  hebben  niet  vernomen  eenich  wederstant , 

De  borgers  hebben  zy  het  leven  benomen. 
Doorschoten,  wilt  schromen,  vermoort  aen  elcken  cant 
Dit  is  haer  gebeurt  vande  spaensche  bende, 

Ist  niet  groot  elende  diet  met  de  doot  besuert?  — 
Daerna  hebben  zijt  berooft  als  de  onbekende, 

Vrouwen  gheschent  en  maechts  gevioleert. 

Als  sy  dese  moort  hadden  beareven, 

Woudense  haer  begeven  na  Bruessel  algemeyn. 


Digitized  by  VjOOQ  lC 


—  169  — 


Zy  mecndent  met  schoonheyt  wel  hebben  ghecregen , 
Want  sy  hadden  geschreven  aen  Barlamont  certeyn. 

•Die  borgers  van  Bruessel ,  al  met  verlangen, 

Zy  wouden  niet  ontvangen  de  Spaengiaerts  allegaer , 

Die  spaensche  heeren  namen  sy  ghevanghen. 

En  Barlamont  seer  strange,  so  ’t  blijct  int  openbaer. 

De  burgers  zijn  in  haer  geweyr  getogen. 

Alamen  sach  voor  oogen,  zy  waren  wel  ghemoet ; 

Zy  wisten  wel  dat  sy  souden  zijn  bedrogen, 

Zy  woudens  niet  gedoogen ,  maer  wagen  lijf  en  goet. 

Die  van  Brussel  hebben  een  bode  gesonden. 

Ter  selver  stonden ,  na  Gent  seer  wijt  vermaert , 

Of  sy  inde  saké  wilden  zijn  verbonden  1  j  . 

Ic  moetet  u  vermonden,  sy  waren  niet  vervaart. 

Als  die  van  pent  den  bode  hebben  gecregen , 

Wat  batet  veel  gezwegen,  zy  hebbent  wel  begeert, 

De  Spaengiaerts  te  verdryven,  wildense  waghen  lijf  en  leven. 
Dus  hebben  zijt  geschreven,  en  zijn  veraccordeert. 

Als  die  van  Gent  ’t  verbont  hebben  ghelesen , 

Zy  hebben  afgeroepen  de  placcaten  openbaer, 

Datse  de  Spaengiaerts  gheen  victaly  souden  senden  by  desen. 
Om  gestraft  te  wesen,  als  vyanden  voorwaer. 

Als  de  Spaengiaerts  dees  tydinge  vernamen, 

Zy  altesamen  quamen  na  ’t  huys  te  Lykercken  saen  2 , 
Dat  sy  plonderden  en  roofden ,  en  ’t  goet  daer  wt  namen , 
En,  thaerder  onvromen,  als  roovers  ghedaen. 

Monsieur  de  Hierges  met  tachtich  vaendelen  knechten , 
Quam,  niet  ais  de  slechten,  voor  Woerden  int  velt  s  • 

1  .,(10  Sept.)  kreeg  men  tijdinge  (van)  die  yan  Brussel . do 

Vlamingen gevraagd  zijnde  om  met  hen  in  yerbond  te  treden,  hebben 
een i gen  tijd  verzocht ,  om  zich  te  beraden;  (16  Sept.  hebben)  de  Vla¬ 
mingen  de  partij  van  die  van  Brabant  gekozen.”  (de  Kempeuare’4  Dagre - 
8LSter)‘  ,»  De  geestelijken ,  die  den  koning  seer  toegedaen  waren,  maekten 
§roote  swarigheydt ,  om  alle  Spaignaerts  tot  vyanden  te  verklaren ,  doch 
eindelijk,  de  opregting  van  de  geestelyke  goederen,  den  overlast  ende 
geweld  . . .  en  het  branden  der  dorpen  . . .  ook  de  vreese  van  den  haet  van 
ae  gemeinte  dede  hen  toestemmen  met  dfe  andere ,  hetgene  hem  daernaer 

fP'rotelykx  leedt  geweest  is.”  (de  Jonge,  Ghendtsche  Geschied. 

1.  256). 

2  Het  huis  van  Liedekerke  was  reeds  in  het  laatst  van  Jnly  -door  de 
opanjaarts  ingenomen. 

3  Het  was  niet  Hierges,  maar  Megeu,  die  met  een  deel  van  Hierges* 
(*ie  bov.,  bl.  148  vv.)  leger  Woerden  van  Sept.  1575  tot  Aug.  1576  belegerde. 


Digitized  by  Google 


—  170  — 

By  meende  met  machte  de  Geusen  te  beveohten , 

Daer  sachmen  hen  oprechten  negen 1  schanesen  van  ghewelt 
Als  monsieur  de  Hierges  de  tijding  heeft  onlfanghen  2  — 
Zyn  hart  was  hem  so  bange  wt  Brabant  aiso  ras, 
Hy  dec  zijn  knechten  wijcken  Fan  Woerden,  met  vejiangheii, 
Zijn  leger  sachmen  branden ,  al  op  dat  selve  pas. 

Oorlof,  ghy  Princen,  wilt  u  vermeerea , 

Dit  is  tot  jiwer  eeren,  willet  in  danok  ontiaen; 

Laat  ons  God  bidden,  dat  haren  tijt  mach  keerea, 

En  haer  macht  vermeeren ,  die  Spaengiaerts  te  weeretaen. 

toen  sijfle  troepen  naar  Brabant  ontboden  werden ,  om  tegen  4e  oproerige 
Spanjaarts  gebruikt  te  worden. 

1  Lees:  zeven* 

2  Niet  geheel  juist ,  daar  Megen  reeds  in  Aug.  opbrak ,  sie  a*nt.  2. 

Holland  en  Brabant. 

De  Staten  yan  Brabant  ende  Vlaenderea  vragen  r 

O ,  Holiant  en  Zeelant  kloeckmpediet , 

Waerpm  treurt  ghy  in  desen  Mjt  ? 

;  Want  Godt  die  sai  noch,  aeer  voprepopdick  > 
Verstenefcen  u  daden  ghebened^t ; 

Dus.  treurt  niet  ,  lieve  mpd’gkenaten , 

Want  ghy  snit  sien,  aen  elekeu  kant. 

Dat  wt  u  werekeu  ia  gkesproten 
Vryheydi  in  oase  veders  laat. 

Aatw.  Brabant  en  Vlaenderea  ver  hoven , 

Hoe  coanen  wy  oock  zyn  verftaeyt , 
dEen  stadt  aap  d’ .ander  cpwt  in  sneven. 

Ons  velden  ligghen  onbesacyt-j 
Want  ZierScksee,  dat  zijn  wy  <juijte, 

Yeel  ligghen  in  verdriet  vpismaprt, 
d  Welek  ghy  oock  doet ,  tot  grooten  spijte , 

Omdat  wy  ieeren  Godes  wport. 

^  Yraghe.  Hout  pp  van  clagken,  vrienden  > 

En  toont  u  cloeck  «t  u  voorstel , 

Bpo  ghy  ghedaeu  hebt  goeder  tipce , 

Al  sien  u  vyanden  soo  fel ; 

Zy  hebben  u  noch  niet  verbeten , 


Digitized  by  Google 


j\l  toonen  sy  haer  soo  vaillant, 

“Want  wy  wenschen  oock,  wilt  dit  weten, 

Vryheydt  in  onse  vaders  landt. 

Antw.  Dat  ghy  sout  dencken ,  broeders  pieyne , 

Dat  wy  van  u  volck  zijn  vervaert, 

Ghy  abuseert  u  al  certeyne; 

Den  Heer ,  die  ons  dus  heelt  ghespaert , 

En  voor  wien  dat  wy  oock  hier  strijden. 

Die  zal  ons  schilt  zijn  met  accoort; 

Maer  ghy  gaet  ons  alle  benijden , 

Omdat  wy  leeren  Godes  woort 

Vraghe.  Strydy  dan  voor  Gods  woort  warachtich. 

Zoo  stryden  wy  noch  eer  yet  lanck. 

Met  al  het  gantsche  lant  eendrachtieh , 

Om  hier  te  leven  vry  en  vranck , 

Wt  het  gheweldt  der  spaensche  honden , 

Die  ons  dus  langh  hebben  vermant , 

En  soo  vercryghen,  f  alter  stonden, 

Vryheydt  in  onse  vaders  landt. 

Antw.  O  Brabant,  seer  schoone  landouwe , 

Die  woorden  luyden  daer  seer  soet ,  - 

Dan  wildy  ’t beginnen  op  trouwe. 

Zoo  grijpt  nu  eenen  leeuwen-moet,  ,  j 

En  wilt  daerin  persevereeren , 

Of  anders  wart  ghy  al  verstoort, 

Alsoo  men  ons  nu  gaet  tractceren. 

Omdat  wy  leeren  Godes  woort. 

Vraghe.  Wat  denckt  ghy ,  Hollandsehe  Rdraeynen  , 
Dat  wy  soo  slecht  zijn?  —  neen  voorwaers 
Doe  wy  Mansvelt  ginghen  vercleynen , 

En  Barlamont  vinghen  eenpaer. 

Met  Jntiaen  1  en  ander  gasten , 

Die  sy  verheffen  als  een  Sant, 

Alsoo  bereyden  wy,  voor  basten, 

Vryheyt  ia  onse  vaders  lant. 

Antw.  Der  vrienden  raet,  seyt  die  soteaftuero,  } 
Zult  ghy  achten,  Brabanders  stout ( 

1  Romero;  minder  juist  echter ,  daar  deze  met  Roda  en  itt4>  naar  Ant¬ 
werpen  getrokken  was ,  en  eich  daarop  in  Lier  versterkte. 


Digitized  by  Google 


Ghy  siet  aen  ons  een  schoon  figuere. 

Dus  en  spreeckt  doch  niet  aisoo  bout: 

Want  wy  worden  verjaecht,  verdreven. 

Ons  ontschult  wort  oock  niet  ghehoort, 

Jae,  veel  moeten  laten  haer  leven. 

Omdat  wy  leeren  Godes  woort. 

Yraghe.  Tot  Brussel  hebben  wij  versleghen  1 
Veel  Spaengiaerden ,  verstaet  dit  wel, 

Dn  ses  Walen  zijn  daer  deurreghen 

-  Van  ons ,  al  op  de  mueren  fel ; 

In  Vlaenderen  bedrijft  men  wonder. 

Tot  Wtrecht  ist  oock  al  herplant. 

Om  te  hebben ,  hoert  dit  bysonder , 

Vryheyt  al  in  ons  vaders  lant. 

Antw.  Dit  hebben  wy  onlangs  vernomen, 

Godt  zy  daer  van  ghebenedijt. 

Dat  nu  soo  verre  is  ghecomen. 

Dat  ghy  ontwaket  soo  subijt. 

En  met  troost  wilt  ons  hart  verstercken. 

Dat  ons  van  angst  was  heel  doorboort. 

Want  het  zijn  al  des  Hoochsten  wercken. 

Omdat  wy  leeren  Godes  woort. 

1  Zie  boren ,  blad*.  166 ,  aant. 

Spaansche  Eury  te  Maastricht. 

[Te  Maastricht  had  zich  de  regering  met  de  duitsche 
troepen  verstaan ,  om  de  Spanjaarts  de  stad  uit  te  drijven. 
Deze  echter ,  daarop  versterkt ,  overweldigden  (20  Okt.)  de 
brusselsche  poort;  ,,  de  borgeren  weerden  haer  lange  tijd 
seer  vromelyck ,  maer  geen  onderstant  van  de  Dnytse  heb¬ 
bende,  verlosen  sy  haer  couragie ;  daer  bleven  vele  vro- 
melyk  vechtende  verslagen,  maer  nog  meer  in  ’t vluchten ; 
oock  blevender  een  deel  Spangiaerden  dood; ....  de  stad  in 
hebbende  hebben  sy  deselve  geplondert ,  en  jammerlijk  mette 
overgeblevene  burgerye  geleeft.”  Bor.] 

Wat  nieuws  sal  ick  u  verclaren. 

Wilt  hooren.cen  droeffelyck  liet, 


Digitized  by  Google 


Tot  Maestricht ,  wat  leyder  maren ! 

Vande  moort  die  daer  is  gheschiet. 

Men  mach  het  wel  bewenen , 

Aende  Spaengiaerts  wreet  en  quaet; 

Zijn  dit  trouwe  Conincx  dienaren. 

Die  de  landen  soo  vernielen. 

Als  zy  tot  Maestricht  hebben  ghedaen! 

Hoort  wat  de  Spaengiaerts  deden 
Aende  cleyne  kinderkens,  voorwaer, 

Zy  stakense  aende  spiessen, 

Doorhiewense  met  zweerden  aldaer. 

En  toghense  levendich  van  malcanderen , 
Soo  deden  zy  die  groote  moort, 

Zy  moeten  ruymen  met  schanden. 

Al  wt  dees  Nederlanden, 

Sy  willen  ons  doch  alle  slaen  dool 

Vrouwen  gaende  zwanger  van  kinde. 
Die  namense  levendich  byden  haer. 

En  bondense  aen  eenen  linde , 

Was  dat  niet  groot  misbaer? 

Mijn  hert,  dat  is  in  sorghén. 

Van  rouwe  soo  blijf  ick  doot, 

Zy  gingense  de  straten  langs  slepen, 

Ende  hebbense  int  water  ghesmeten, 
tKint  sterf  aen  des  moeders  lichaem  doot. 

Noch  ginghen  zij  ’t  dus  aenstellen. 

Al  binnen  der  selver  steed, 

De  mans,  die  ghinghen  sy  quellen, 
Alsmen  de  vrouwen  te  voren  deed; 

Haer  lichaem  hebben  sy  opghesneden, 

De  straten  waren  van  bloede  root. 

En  ginghen  van  binnen  besoecken, 

Oft  sy  hadden  ’t  gout  opgesloecken , 

Om  het  ghelt  deden  sy  die  moort. 

Men  hoorde  schreyen  en  kannen. 
Roepen  om  ghenade ,  cleyn  en  groet  : 

Och  vrienden!  laetet  u  erbarmen, 

Wat  ghy  aen  ons  doch  doet !  — 

„  Gheen  ghenade  en  mach  u  ghebeuren , 


Digitized  by  Google 


Ghy  moet  lyden  die  groote  pyn; 

Hierom  soo  moet  ghy  treuren  : 

In  Maestricht  binnen  der  tnueren , 

Ghy  en  woudt  ons  niet  laten  in.” 

Och,  is  daer  dan  gheen  genade? 

Riepen  die  arme  jonckvrouwen  fijn;  — 

„Hanghen  ende  te  branden  . 

Dat  zal  u  ghenade  zijn.”  — 

Een  steenen  hart  mochtet  arbarmen. 

Och,  wy  en  hebben  doch  niet  misdoen! — 

„Het  en  baet  kryten  noch  karmen, 

Ghy  moet  sterven ,  ryck  ende  armen , 

Ghy  wilt  ons  Spaengiaerts  al  dootslaen.” 

Doe  hoordemen  de  burghers  spreken: 

Sulcks  en  hebben  wy  niet  verdient;  — 

Doe  gingense  haer  met  zwaerdea  dóórsteken  : 

„  Alsuicks  soo  zal  u  al  gheschien.” 

Wistet  die  ooninck  van  Spaengiën , 

Spraken  die  borghers  goet , 

Wistet  die  coninck  in  zynen  lande. 

Dat  ghy  ons  doet  sulcke  schande, 

Ghy  soudet  betalen  ïaet  uw  bloefc. 

Op  eender  nacht  hebben  ay  begonnen ; 

Doe  het  quam  aen  den  lichten  dach , 

By  dOO  borghers  en  duytsohe  knechten 
Yermqort  ai  op  de  straten  lach , 

Behalven  vrouwen  en  cleyne  kinderkens, 

Dese  waerett  beschreven  niet; 

Daer  laghen  ,zy  ais  honden , 

Als  of  se  de  wolven  hadden  verstanden , 

Sulcke  moort  is  nu  gheschtet. 

Zy  sullent  noch  becUghen, 

Die  de  poorten  op  hebben  ghedacn, 

Zy  worden  solver  «doot  gheslaghen, 

Dat  was  den  danek  ^  die  zy  hadden  ontfeen ; 

Een  vendei  Duytsohe  knechten  1, 

1  Minder  juist :  „  de  4  vendelen  Dutocbers  sUMn  üdi  ep  «tSLServMs- 
plein  in  slag-orde ,  maar  garveu  ticU  naa  de  Spanjaarts  «ever ,  kan  officieren 
de  schnld  gevende,  dat  xg  de  egde  der  Staten  gekosea  hadden."  Meudop 
p.  339.  Verg.  flo*.  * 


Digitized  by  Google 


Stonden  die  borgheta  trouwelijók  b/: 

Wy  willen  met  u  vechten  , 

Al  teglien  die  spaensche  knechten  j  — 

Yijfhondert  bleven  aende  Spaengiaerta  ay. 

Spaansehe  Fnry  ie  Aai  werpen. 

[„4  Nov.;  2500  burgers  óf  soldaten  gedood  en  bijna 
even  vèel  verdronken ,  velen  verbrand  of  later  in  koelen 
bloede  omgebragt-  Roof,  pijniging,  onmenschelijkheid. 
Aan  gereed  geld,  zilver,  goud  en  juweeien  verloren  wel 
40  tonnen  gouds.”  Groen  V.  Pr*] 

L 

Waeckt  op,  gy  Nederlanden, 

Waeckt  op,  ’t is  meer  dan  tijdt, 

Of  gy  komt  obck  in  tochanden; 

Dus  ziet  wel  toe  subyt. 

En  wilt,  metten  prins  getrouw», 

Verjagen  ’t  spaensoh  gèbroet, 

Of  hy  brenght  u  in  rouwe,  ' 

Ja  om  lijf  ende  goet. 

Wilt  doch  nemen  exempel 
Aen  Antwerpen  playsatot, 

’t Welck  was  Europac*  tempel, 

Van  neringe  triumphant  ; 

Haers  gelijck  is  noyt  gronden. 

Van  koopmanschappen  schoon  -**• 

Wat  wil  men  u  vermonden  P 
Het  was  des  werelts  króón. 

Oock  kan  men  wel  aenmèróken 
Haer  rijckdommen  seer  groot  , 

Aen  huysen  endè  kercken, 

Die  daer  gebout  staen  bloot; 

’t  Stadthuys  magh  ick  Wel  noemen, 

Met  twee  Borsen  induys, 

Van  den  Pant  moet  ick  roemen. 

En  oock  van  ’t  Oosterhuys. 


Digitized  by  Google 


—  176  — 

Maer  hoe  zijt  gy  gevallen, 

O  konincklijcke  stadt! 

U  neeringen,  die  smallen , 

U  huysen  liggen  plat; 

Dit  heeft  gedaen  den  vader 
Der  tyrannen  verwoet, 

Duc  d’Alf,  een  spaensch  verrader, 
Gierigh  na  *t  Christenbloet. 

Hy  heeft  oock  doen  ontstolen 
De  croone  van  u  hooft. 

En  maeckte  den  moorders  holen 1 , 
Die  u  nu  hebben  berooft; 

Veel  sagh  men  daer  doen  singen 
Van  vreughden  Neroos  liet. 

Nu  moeten  die  oock  springen. 

En  zitten  in  *t  verdriet. 

In  de  maent  naer  October, 

In  November  den  vierden  dagh, 
Wert  gy  besprongen  sober. 

Door  5t  casteel,  sonder  gewagh. 
Met  vier  duysent  soldaten 
Van  den  Antichrist  verwoet. 

End’  noch  duysent  piraten 
Te  peert,  zijt  dit  wel  vroet. 

Al  dees  spaensche  bloethonden 
Hebben  u  bestormt  fel, 

Soo  dat  sy  daer  doorwonden 
Menigh  redelijck  gesel. 

Die  u  wilden  beschermen. 

Als  een  maget  eerbaer; 

Maer,  Godt  moet’et  erbermen. 
Uwen  val  volghde  naer. 

Als  sy  hadden  gekregen 
De  schans  tegen  liaer  gestelt, 

Soo  veel  zijnder  doen  verslegen, 
Datse  niet  en  sijn  getelt; 

Het  roepen  ende  krijten, 

1  Het  kasteel, 


Digitized  by  Google 


-  177  — 


Tot  in  den  hemel  klanck , 

Van  die  men  sagh  doodt  smijten. 

Al  van  die  Spaengiaerts  stranck. 

Jemsalem  kloeckmoedigh , 

Noch  Troyen  geruineert. 

En  zijn  noyt  soo  verwoedig 
Noch  wreet  gedestrueert ; 

Zy  deden  die  stadt  branden, 

’tVolck  wierpen  zy  daer  in. 

Met  haer  bloedige  handen, 

Schoffierden  niet  te  min. 

Veel  zijnder  doodt  gedrongen, 

In  desen  wreeden  strijt. 

Veel  oock  in  st water  sprongen. 

En  verdroncken  subijt; 

Schepen,  vol  volcks  geladen, 

-Soncken  in  't  Schelt  seer  ras. 

Om  dat  elk  onberaden 
Hem  salveerden  op  dat  pas. 

Veel  heeren  zijn ’t  ontioopen. 

Desen  seer  grooten  noot, 

Oock  moesten  *t  veel  bekoopen 
Met  een  haestige  doodt; 

Alsoo  ’t  wel  is  gebleken, 

Aen  den  graef  van  Oversteyn  1 , 

Oock  siet  men  noch  gebreken 
Veel  heeren  in  't  gemeyn. 

Dertigh  vaendelen  knechten 
Lagen  daer  in  de  stadt. 

Met  duysent  rnyters,  om  vechten 
Tegen  die  Spaengiaerts  plat; 

Meest  zijnder  doe  gebleven, 

Soo  dat  men  spy  ter  noot, 

Datter  wel  sijn  verslegen. 

Achttien  duysent  menschen  bloot2. 

1  De  graaf  van  Over»  of  Ever-stein ,  overste  der  Duitschers ,  die  in 
"veter  smoorde. 

2  Het  getal  schgnt  wat  overdreven  ,  *ie  boven ,  en  verg.  IKendof». 

12 


Digitized  by  Google 


—  178  — 

O  Antwerpen  verheven  , 

Merckt  wat  u  is  geschiet. 

Ais  dat  gy  komt  in  sneven  . 

Door  ’t  ruisschen“ van  een  riet; 

Want  die  u  doen  dit  lyden , 

Yerstaet  wel  hoe  ick  meen  . 

Hadden  tot  allen  tijden  . 

Wel  hondert  tegen  een. 

O  gy  Wethouders  bloetgierigh  V, 

Hier  voelt  gy  Godes  handt  , 

Gy  woeckenaers  onmanierigh. 

End’  overdaders  vailiant; 

Leert  nu  Godt  eens  recht  bekennen, 

Yerlaet  u  boosheydt  quaet. 

Opdat  gy  mocht  bekennen 
Dat  over  u  hooft  noch  staet. 

1  Verg.  bl.  181  aant. 

II. 

t  O  broeders,  hoort/  Ick  sal  elek  gaen  beüjdöi 
Die  jammermoort.  Die  daer,  in  cortentijden 
Nu  es  gheschiet  tAntwerpen,  wel  om  claghen. 

'Het  swaer  verdriet  Can  geen  mensche  ghewagben, 

Dat  op  den  vierden  dach  Van  November,  och  wadi! 
Gheschiede,  groot  en  cleene.  Alsmen  ons  schreef -het  jaer 
Zes  en  tseventich  claer,  Quam  menich  man ,  in  weene. 

Antwerpen  rijck,  Ghy  waert  een  stadt:  ydoone  ; 

Noyt  ws  ghelijk  Was  onder  shemels  throonc; 

Vol  goet  en  scat  Waert  ghy  tot  allen,  stonden; 

Noyt  rijcker  stadt  En  was  ter  weerelt  vonden ; 

Vol  weelden  abondant,  LieÜijck  ,en  playsant, 

Schoone  van  timmeragie ;  Maer  duer  de  Spaengiers.  quaet 
Leeft  ghy  nu  desolaet,  Jammerlyck,  yol  quellagie. 

De  Spangaerts  fel  Quamen  met  nijden  gloedioh, 

In  Handtweipen  snel.  Als  leeuwen  seer  hoogmoedich. 
Zeer  onvoorzien ,  Met  wreetheyt  boven  maten , 

Als  die  crijchsliên  sNoens  al  zaten  en  aten 1 , 

1  *%  Morgens  om  8  uur,  zégt  Mendofa  p.  314,  kwamen  de  Spanjaarb 
van  buiten  ia  het  kasteel ,  waar  Davila  en  de  anderen  hen  noodden  nat 


Digitized  by  Google 


—  in  — 


Doen  geschiede  tala'erni,  Noyt  meerder  gliecaerm 
En  hoordemen,  óchaermen!  Oudt,  ionck ,  cleeü1,  ende gróót, 
Sloeghen  die  Spaengiaerts  doot,  Sonder  eenig  ontFaènneiL 
Dat  gamyzoen  Zaghmen  den  strijd  anvèeraen ; 

Fraey'  ènde  coen  Zy  hemliedèr  al*  weerden. 

De  borgers  fraey.  Die  deden ,  sonder  zwijcken , 

Die  Spangiaerfó  taey  Tweemael  van  dè  raerbt  wijcken ; 
Maer  de  slachoórderi  braek ,  Als  de  Spangiaert  sterck  aen  ti-ack, 
Zy  waren  ongenadich.  De  sömmighé  weerden  Kun  öok, 

Maer  sy  blevenooök  al  dbot ,  Yan  de  Spaügiaerlè  iüoordadiéh. 

Met  zwaer  gedhmsy  Quamen  zy  dan  ten  stónden , 

Tot  voor  tStadthuys,  Daer  dé  ghulden  in  stonden;' 

Int  schieten  vry,  Sy  gheensms  en  éesSéerdeh. 

Veel  Spaengiaerts  zy  Door  dat  Stadthuys  myneterderi. 

Als  die  Spaengiaerden  dan  Niet  en  consten  daer  an. 

Zo  hebben  zy  begonnen,  Aldaer  te  steken  tvier,  (nen. 
Doenbrande  tStadnuys  schier.  Dus  waren  die  borgers  verwon- 
Daer  zijn  verbrant,  Duer  des  Spaengiaerts  confuysen. 

Al  op  den  cant.  Ai  van  sevea  hondert  huyBen; 

Soo  rnenich  man  En  wijf  sach  men  daer  bleven 
Deur  tvier  alsdan,  tls  drtiekelick  om  schrijven. 

Duer  tdrttekelick  bedwanck ,  Veel  volcx  ter  stadt  wt  spranck , 
En  sijn  int  water  ghesonken.  Yeel  kinderen  ghesont,' 

Die  zijn  als  dan  ten  stont  In  smoeders  aerm  verdroncken. 

Monsettr  Davré 1 ,  Die  spranck  oock  ,  sonder  treuren  . 
Met  Sampenjs,  Tan  boven  van  de  mueren: 

Naer  Vlissynghe  de  Stee,  Zoó  namp  hy  daer  zijn  ganghem 
Eggemont,  vul  vre.  Es  daer  binnen  ghevanghen3 
Ses  duysent  mannen  reyn ,  Zoo  bleven  daer  int  pleyn , 

Al  van  die  spaensche  sneezen ;  Nu  zijft  die  kaken  saen 
Besproeyt  met  heeten  traen  Yan  weduwen  en  weezen. 

te  rosten  en  te. eten,  maar  zij  andwoordden  dat  zij  of  in  'L Paradijs  zou¬ 
den  middagmalen  of  avondmalen  in  Antwérpen  i  zooddt  zo  dadelijk  dé  vér¬ 
ging  in  de  straten  wilden  aantastèn  Waarom  beV  el  gegévèn  Werd  aan 
al  hun  jongens  *  om  een  bos  stroo  in  de  hknd  ’te  nemen ,  -oü  brand  te 
stichten  waar  't  noodig  was.” 

1  De  markgraaf  van  Havté ,  die  aan  't  hoofd  def*  Statettitrófejien'  iü  de 
«Ud  was  gekomen. 

2  Chaitapagny ,  de  Stadvoogd.  , ;  f 

»  De  oudste  zoon  des onthoofden  ,  Filips,  thans  der  Landszaak  vurtg 
,  maar  die  in  1579  's  konings  zijdé  koos,  * 


Digitized  by  Google 


—  180  — 


De  Spaeniaerts  wreet  Zeer  vreezelijcke  tierden; 

Met  moede  heet  Sy  al  de  stadt  pilierden ; 
tZelver  en  tgoudt  Deelden  zy  daer  by  ponden. 

Al  in  dat  Antwerps  wout  Es  gheen  ghenade  vonden. 
In  also  groot  bedwanck.  Houden  zy  tvolck  zo  stranck. 
Zeer  wreet  zy  tormenteeren ,  Met  alle  groot  ghepijn; 
De  lieden  die  daer  zijn,  Sy  alle  ransoenneren. 

Noyt  meerder  afgrijs  En  was;  hoort,  Chris ten-zielen, 
Meer  dan  te  Parijs,  Doen  zy  daer  dbruloft  hielen. 

Met  claer  expres,  Segghe  ik  u,  onverbonden, 

Noyt  moort  en  es  Als  tHantwerpen  gevonden. 

Bid  God  met  sinnen  vroet.  Dat  hy  ons  princen  goet 
Bystant  doet  onbezweken.  Dat  wy  mueghen  het  quaet, 
Al  van  den  spaenschen  raed,  Seer  haestelick  versteken. 

III. 


Al  ben  ick  desolaet  en  bedroeft  Inwendich, 

Nochtans  en  wil  ick  (indient  peys  is)  treuren  Niet , 

'Tis  my  valschelijck  berooft  met  verraedt  Behendich, 
Waerom  sochtmen  twist  opt  landt  dwelck 

tot  vrede  Riet? 

En  dat  moest  ick  ontgelden ,  eylas !  soo  elck  Aensiet, 
Roovende  mynen  rijckdom  met  moorden  en  Branden. 
Patiëntie  met  lob!  Och,  oft  met  my  Afliet, 

En  dat  de  blinde  saeghe!  Ick  en  wytet  Niemanden, 
Niet  dan  die  my  leverden  in  des  wolffs  Tanden. 


IV. 

Ville  tant  magnifique  D’Anvers,  plore  a  ce  coup, 
Car  ta  riche  trafique  S’est  perdu  de  beaucoup; 

Ville  tant  estimée,  Les  parques  ont  mal  faict 
De  t’offrir  tel  mesfaict;  De  Flandres  ville  aimée, 
Las!  tu  as  bien  souffert  Du  mal  qu’on  t’a  offert 
Vous,  messieurs  de  la  ville  Et  du  Iieu  gouverneurs, 
Que  n’estiez  vous  agilles  De  rompre  les  fureurs? 

Des  Espagnols  Tarmée,  Que  voyez  devant  vous, 


Digitized  by  Google 


—  181 


Vqus  n’en  preniez  courroux;  Dont  la  troupe  animée , 

Vous  voyant  paresseux,  Ont  esté  fort  joyeulx. 

Par  vostre  nonchalencc1  Yous  avez  bien  perdu, 

Estant  en  doléance,  N’ayant  coeur  ny  vertu. 

Ils  estoyent  dans  la  ville ,  Que  pas  vous  ne  sortiez , 

Et  en  rien  ne  pensiez ;  Yous  estes  mal  habilles ; 

Que  ne  gardiez  les  forts  Dedans  et  par  dehors? 

Par  divine  puissance  Avez  veu  d’autres  lieux,  , 

Pour  les  grandes  offences  Et  peschez  vicieux , 

Périr  tout  en  une  heure  Par  ie  vouloir  d’en  haut, 

C’est  bien  sans  nul  deffaut  •  Et  Sódome ,  et  Gomorrbe , 
Sont-ils  pas  consommez  Et  par  feu  abymez  ?  — 

La  perverse  fórtune  Tient  tout  en  un  instant, 
Vomissant  sa  rancune  Sur  1’homme  incontinent: 

Sur  ses  biens,  pasturages,  Sur  enfant,  dessus  tout. 

Elle  ruine  partout;  Lors  d’im  pauvre  courage, 

Ne  s$ay  d’oü  cela  vient,  C’est  son  péché  qui  tient.  . 

Anvers  tant  douloureuse,  Ce  coup  resjouy-toy, 

Car  tu  es  bien  heureuse  D’avoir  souffert  1’esmoy, 

Et  prends  en  patience  Les  misères  et  travaulx 
Qu’ont  faict  les  Espagnols,  Si  Dieu  par  sa  puissance. 
Plus  de  bien  te  promet  Que  tu  n’as  heü  jamais. 

Ne  vous  fachez ,  Mesdames  Et  filles  du  dit  lieu ; 

Ayez  bonne  resclames.  Et  priez  ce  grand  Dieu 
Que  1’ennemy  rebelle  Ne  vous  face  aucun  tort, 

Pillerie ,  ny  effort ;  Soyez  tousjours  fidelles 
A  Dieu  d’un  coeur  très-bon,  Eaisant  votre  oraison. 

Car  vous  voyez  les  verges  Qu’il  vous  a  envoyez ; 

Ceste  vierge  est  conciërge,  Aussi  de  cueur  priez; 

Que  vostre  ville  pauvre  Tost  se  puisse  enrichir 
En  honneur  et  plaisir,  Ayant  eu  souvenance 
Du  mal  qu’avez  receu.  Et  de  1’liörreur  deceu. 

1  De  traagheid  eu  het  versulm  lag  minder  bij  de  antwerpsche  bevel*, 
hebber*  (Champ.,  Havré)  en  regering,  dan  in  de  weerbarstigheid  en  het 
gebrek  aan  tucht  hunner  troepen  (verg.  Bor ,  I,  130)  Met  recht  schreef 
ook  de  prins  van  Oranje:  „  Waar  alles  door  sooveel  hoofden  moet  gaan, 
is  het  ónmogelijk  dat  er  van  den  aanvang  af  een  zoo  goed  besluit  geno- 
men  worde,  of  zulk  een  geregelde  orde  zij,  als  het  belang  der  zake  vor- 
dert,  hetgeen  niet  slechts  vele  goede  verrichtingen  belet,  maer  ook  dcz* 
vijand  groot  voordeel  doet,  zoo  als  dut  door  het  onheil  van  Maastricht  cn, 
Antwerpen  gebleken  is,”  (Brief  van  11  Nov,  aan  Aerschot.  Arch.  V*  516.) 


Digitized  by  Google 


—  182 


Qui  la  nhapsqn  ^  f^icte  ?  Gteat  un  jeune  (gar$QB, 

Qui  a  sceu  la  d^ioje  D’Anyers  A’un  coeur  iélon; 
Oyant  telle  aniqrtiune,  N’a  esté  paresseux 
De*  mettre  ep  m^m,  joyeux,  L’enore ,  papier,  et  plume, 
Pour  ypus  faire  chjuitejr  Et  vqus  jdesennuyer. 


HemiUglBg. 

-  •  Verblijt  u  Neerlaat  met  jolijt. 

En  dancket  ,God  den  Heer  altijt , 

Yoor  zijn  groote  weldaden  . 

Die  ons  hier  zijnen  vrede  ?pet 
Sent  ,  boven  yanden  hemel  goet , 

£ijn  ghemeynte  beladen ; 

Singht  nu  altsaem  een  vrolick  liet, 

Gods  gracy  die  is  ons  gheschiejt, 

Ghelijck  wy  sien  voor  ooghen ; 

•  Hy  heeft  der  heeren  hart  in  d’hant, 

Teghen  Gods  macht  en  kan  niemant. 

Al  heeft  hy  *t  langh  vertooghen. 

Tot  Bruessel  pijn  alsdoen  vergaert 
De  Staten  der  landen  v/emtaert  . 

Om  so,o  te  accordeeren 

Met  den  Érins  van  Orangie  goet. 

En  de  Staten  van  Holiant  yroet. 

Tot  God  en  VConineks  eere; 

Te  verdryven  de  Spapgiaerts  alf 
Onsen  God  daer  toe  helpen  zal. 

Want  ’tzijn  al  zijn  vyanden , 

Om  te  vermporden  zijn  sy  hier, 

Ende  om  te  spolieeren  schier 
Al  pnse  Nederlanden. 

Den  thienden  October  befaemt  1 , 

Waren  d’  heeren  by  een  versaemt. 

Om  d*  zeghel  aen  te  kleyen 
Aende  pays-brieven  van  accoort, 

1  In  de  Staten-Yergadering  van  10  Okt  werd  Let  verdrag 
waarmede  hanne  afgevaardigde^  naar  Cent  togen  en  dat  daar,  g  U 
kentL  is ,  den  8en  $ov.,  önderteekend  cn  afgekondigd  \vci4* 


Digitized  by  Google 


—  183  — 

By  d*  Staten  opgherecht  alait  hóórt. 

Om  vreé&lijck  eick  te  leven  * 

Die  Staten  warOn  dóen  vergaert 
Van  Hollant  enZeelant  vermaert. 

Al  binnen  Ghencft,  die  stede , 

Den  twaelfeten  dach  van  desér  maqnt. 

Tot  vrede  waeren  zy  vermaent, 
tWelck  veel  verblijaen  dede. 

tHeeft  'omtrent  thien  jéren  gheduert, 

Daerom  soo  menich  mensche  truert, 

Doe  d’  Spaengiaerts  int  lant  quamen ; 

Inlantsch  oorloóh  bedervet  landt, 

De  Geusen  aenden  Water-kant, 

Zy  benouwen  ons  altsamen; 

De  Spaengiaerts  namen  ons  lijf  eh  bloct, 

De  Geusen  roofden  onse  goet, 

Niemant  mocht  ’t  hooft  wts teken ; 

Siet,  doe  waren  wy  söó  benout 
Van  vrient  en  vyandt  ménichfout, 

Blijtschap  doet  mijn  tengh  spreken. 

Men  hoorde  ’t  schut  aen  allen  oort 
Afschieten  >  qm  sulek  blijd  aeeoort, 

Peck-tonnen  branden  seere  j 
Elck  sal  besitten  nu  zijn  goet. 

Om  ’tgheloof  niet  meer  storten  bloet, 

D’  Prins  is  aümirael  dér  iheere  1 ; 

Twee  hondert  vendels  men  vlieghen  sach , 

In  Brabant  maeckte  men  ghewaeh  * 

Wt  te  dryven  de  6paengiaren , 

Zy  meenden  t’  zijn  ons  Over-heer, 

Maer  God  die  plaghet  haer  nu  weer , 

Dat  wordens*  wel  gheware. 

Ghy  landen ,  maeekt  ü  op  de  beèn , 

Verslaet  de  Spaengiaerts  alghemeen , 

Het  sal  haest  zijn  ghedaène; 

Maeekt  u  selven  in  alles  vrij. 

Die  sout  hebben  geweest  in  slavernij , 

1  In  het  zesde  art.  der  Bevrediging  was  o.  a.  bepaald  ,  dat  de  Prins 
» Admiracl-Gcn.  vander  zee”  zou  bleven. 


Digitized  by  Google 


—  184  — 


Slaétse ,  valt  dapper  aene; 

Ghy  heeren ,  staet  malcander  trou  by. 
Wilt  pleghen  gheen  verraderij, 

De  prins  sal  niet  bezwijcken, 

De  coningin  van  Englant  fijn. 

Zal  u  oock  wel  bystandich  zijn. 

En  Yranckrijck  desghelijcken. 

Prince,  laet  u  niet  lastich  zijn. 

Al  gheefdy  schattingh  dit  termijn. 

Tot  garnisoen  der  Staten; 

tls  beter  dat  ghy  nu  wat  gheeft, 

Dewijle  ghy  in  vreden  leeft, 

Alst  al  moeten  verlaten; 

Die  Spaengiaert  u  niet  laten  sal, 
Ghelijck  men  hier  siet  overal. 

Als  sy  u  overcomen, 

De  wapens  neemt  mee  inde  hant. 

En  strijdet  voor  u  vaders  lant. 

Ridder  lij  ck,  sonder  schromen. 

IL 


[„  Te  Brugge  was  er  eenen,  die,  als  deze  Pacificatie  daerna 
onder  den  voet  geraekte,  durfde  schryven  dese  vrymoedige 
versjes:”] 


Wy  hebben  een  land  zonder  Heere,  / 
Elk  rooft  en  steelt  er  even  zeere; 

Wij  hebben  oorloghe  sonder  strijd, 
Grooten  hongher  sonder  dieren  tijd; 
Groote  eters  zonder  tanden. 

Bederven  onze  Nederlanden. 

Met  den  monde  groot  Calvinist, 

Metter  herten  goed  Papist, 

Met  de  voeten  in  als  content. 

Dus  treed  elk  in  den  peys  van  Gent. 


Digitized  by  Google 


—  185 


Friesland  en  Groningen* 

[19  Nov.  kwam  Fran$ois  Martini  Stella  van  wege  de 
algêmeene  Staten  in  Groningen,  „doch  Gaspar  Robles, 
Heer  van  Billy  (de  landvoogd) . . .  deedt  (hem)  grijpen  en 
strengelijk  pijnigen....  Terwijl  hij  in  hegtenis  zat  wist  hij 
eenigen  der  soldaten,  die  hem  bewaarden...  en  een  goed 
getal  knegten  op  de  zijde  der  Staaten  te  winnen.  Drie 
vendels,  sterk  omtrent  450  man,  besluiten  Billy  in  heg¬ 
tenis  te  nemen,  en  voeren  *t  stuk  uit  met  bijstand  der  an¬ 
dere.  Ook  stellen  zij,  nu  vereenigd  met  hunne  spitsbroe¬ 
ders,  verscheiden  andere  hopluiden  in  bewaring....  De  be¬ 
zetting  van  Delfzijl  en  Appingadam,  en  zelfs  die  van 
Leeuwarden  en  Staveren ,  verzekeren  zich  insgelijks  van 
liaare  Hopluiden ,  dezelven  naar  Groningen  verzendende. 
Stella  zelf  bragt  deze  blijde  tijding  aan  de  Staaten,  die, 
terstond  hierna,  Joris  van  Lalain,  bij  voorraad  tot  over¬ 
ste  van  Fries-  en  Groninger-land  aanstelden.  In  ’t  laatst  van 
Wintermaand  werdt  hij  te  Groningen  ingehaald,  ’t  Leedt 
niet  lang  of  hij  bragt  hier  te  wege,  dat  de  bezetting,  be- 
taaling  van  de  stad  en  ’t  landschap  ontvangende,  Groning¬ 
en  mijnde.”  Wagenaar.] 

L 

Yerheught  u,  gy  Nederlanden , 

Verheugt  u,  ’t  is  meer  dan  tijdt. 

Dat  ghy  siet  komen  tot  sclianden, 

Die  u  dus  seer  hebben  benijdt; 

Den  Spangiaert  en  blijft  in  ’t  Nederlandts  crijt, 

In  spijt  van  haer  moorden  en  branden. 

Dies  sy  Gcdt  den  Heere  gebenedijt. 

Brabant  en  Vlaenderen  schoone, 

Artoys  ende  Henegouwe  soet. 

Die  hebben  als  Utrecht  ydoone  1 , 

Haer  verbonden  met  den  prince  goct. 

Om  te  verdrijven  dat  spaensche  gebroet ; 

1  Utrecht  had  aich  in  een  brief  van  31  Okt.  bij  de  vjcdchandelaars 
aangesloten. 


Digitized  by  Google 


Dan  Groeningorlandt  spant  de  croene. 

Want  sy  yt  volbrachten  met  eenen  moet 
Gaspaar  de  Robles  bloedfgierigh* 

Haren  cokmél  seer  heet. 

Die  heeft  doen  graven,  oninaniengh , 

Benen  put,  en  een  wipgalge  wroet 
Heeft  hy  gestelt  tot  etóks  leet. 

Om  daer  met  te  moorden  vyer^h. 

Want  de  basten  waren  öóck  al  gereet 
Voorts  heeft  hy  fey  hem  ontbodeu* 

Al  zijn  capiteinen  kloeek. 

Op  dat  sy,  als  valsche  Joden, 

Souden  zweeren  zijn  versoeck, 

d’Welck  was:  den  borger  te  brengen  om  koeck; 

Waervoor  sy  niet  en  zyn  gevloden  > 

Dan  Losy  en  wilde  niet  aen  den  vloeck  K 
Doen  hy  nu  werdt  geware 
Loeys  mannelicke  daet, 

Soo  heeft  hy  terstondt  openbare 
Ontboden,  al  van  der  fctraet, 

Losys  corporael  ende  synen  maet, 

Om  van  haer  allegare. 

Te  vernemen  haren  raedt. 

Waer  op  eenen  sergiant  van  den  banierc  '  , 

Antwoorde  seer  kloeckelijck. 

Werpende  de  pen  in  H  vyerei 
lek  zy  veel  liever  eer  morgén  een  lijek. 

Dus  en  had  den  Cólonél  geeüön  Wijck, 

Dan  seyde,  ick  sal  u  schiere 

Doen  vallen  metten  palmen  in  't  slijek. 

Daer  na  zijn  sy  gegangen, 

By  haer  soldaten  aen  el  eken  oórt. 

Die  alle,  sonder  verlangen, 

1  Al  te  krachtige  onspaansehe  Voorstelling,  „  Dttértffc  h téh  biK®'*1*] 
Hopman  Lussy  den  eed  voorgehouden ,  die  dat  ifsloeg,  tot  dat  hj  o»*1  ** 
sergeanten  en  corporaels  soude  hebben  gesproken,  waerom  fiilly  “Ci(jea 
by  hem  ontbood  en  htm  den  voors*.  eed  weder  Vóórhield,  0>aersy*e^  ^ 
plat  af ,  dat  sy  genen  anderen  eed  doen  en  souden ,  sy  hadden  0 * 
jaren  den  Coninck  eenen  eed  gedaen ,  by  denwelchett  sy  dachten  te 
en  te  sterren.”  (Bor). 


Digitized  by  Google 


—  187  — 


Beloofden  te  wederstaen  den  moordt; 

Dit  heeft  den  colonel  seer  haest  verhoort. 

Dies  hy,  met  groot  vestrangen, 

Werdt  op  haerlieden  seer  gestoort. 

By  heeft  den  Loopss  *  last  gegeven. 

Te  vullen  veel  geschuts  gemeen 
Met  hagel,  om  te  doen  sneven 
De  soldaten,  groot  en  kleen. 

Die  daer  naewde  wacht  trocken  reen; 

Dan  zijn  ,opset  is  achter  gebleven  . 

Want  hy  quam  selfs  in  5t  geween. 

Als  de  soldaten  diL  verstonden , 

Soo  zwoeren  sy  ierstont. 

Dat  soo  sy  den  colonel  vonden , 

Hem  souden  vangen,  vat  mijn  ooroont. 

Dies  trocken  sy,  met  sukken  gront. 

Tot  voor  sijn  huys ,  daer  sy,  naer  ’t vermonden, 

Hem  niet  en  eerden  na  ’t  oude  verbondt. 

Dü  heeft 'deu  Loupes  «eer  verdroten, 

Dips  hyse  dreyghde  stijf; 

Dan  sy  hebben  soo  seer  na  hem  geschoten. 

Dat  hy  qualijck  ontdroegh  zijn  eygen  Ujf, 

Ja,  zijn  soldaten,  noyt  schoonder  bedrijf. 

Hebben  met  de  ander  gesloten. 

Te  leven  en  sterven  als  man  en  wijf. 

Doen  zyn  sy  met  eenen  gedruyee, 

Geloopen  naer  den  coronel. 

Dien  sy  eyschten  uytten  huyse, 

Noyt  tyran  was  in  meerder  gequel; 

Sy  namen  hem  med’ ,  den  goeden  gesel. 

En  setten  hem  confuyse 

Op  ’t  raedthuys ,  verstaet  dit  wel  *. 

Daemaer  zijnder  nog  gegrepen 
Vier  papiteinen  bloot, 

1  Ferd.  Lopes ,  aan  wie»  Billy  last  gegeven  had  om  met  zijn  volt 
Jt  vendel  van  Lussy  te  overvallen  en  vernielen ;  dezen  echter  werden  in 
tijds  gewaarschuwd,  en  Lopez’  soldaten  voegden  zich  by  de  anderen, 

2  ,,Zy  brachten  Billy  op  het  Raedhuys  gevangen,  metten  Heere  van 
Hdisbrpeck  ,  s^n  dochtersmaa ,  synen  Licutenaut.”  Bor. 


Digitized  by  Google 


—  188  — ■ 


Met  meer  ander  boeven  doomcpen. 

Die  weleer  waren  haer  overhoot. 

Die  setten  sy  gevangen  in  grooten  noot; 

Al  warense  vol  loosheydts  geslepen, 

Sy  en  konden  niet  wederstaen  den  stook 
Seigneur  Eascus  verheven 1 
Colonel  van  Zutphen  was. 

Die  heeft  hem  terstondt  begeven 
In  een  monicken  clooster  ras; 

Alwaer  hy,  sonder  langer  geplas, 

Sijnen  baert  en  hayr  heeft  doen  sneven, 

Om  t’  ontkomen  dit  vreemt  gebras. 

De  soldaten,  als  leeuwen  woedigh, 

Sochten  aen  elcken  kant. 

Om  te  vinden  desen  tyran  bloedigh; 

Dan  wat  sy  deden,  den  lieven  Sant, 

Die  was  in  den  monicken-pant , 

En  socht,  als  ander  monicken  moedigh, 

Na  hem  selfs,  met  een  keers  in  de  handt. 

Dan  eenen  monick,  kloeck  van  aerde, 

Verdroot  dit  groot  gerucht. 

Dies  hy  den  Spangiaert  niet  en  spaerdc, 

Maer  seyde  onbeducht: 

Dit  is  eenen  monick  sonder  vrucht. 

Van  onser  oorden  als  de  vermaerde, 

Maer  niet  van  dit  convents  gehucht. 

Den  monick  wel  considereerde , 

Datse  niet  en  verstonden  zijn  liedt, 

Dies  hy  hem  weder  excuseerde, 

Ende,  seyde  met  een  soet  bediet: 

Daer  is  de  man,  dus  houdt  hem,  siet! 

Waer  door  sy  hem  apprehendeerden. 

Met  die  kap,  die  hem  bracht  in  groot  verdriet, 

1  ,,  Chriatoffel  Vasque* ,  Col,  van  Z. ,  die  sich  in  de 
Clooster  begeven  hadde ,  hebbende  sijn  hair  en  baert  op  sgn  Minreb*0®®  ^ 
doen  afscheren ,  en  een  Minrebroeders  kappe  aengetogen  ,  w*er°™jers 
soldaten  hem  soekende  niet  en  kenden ,  maer  een  van  de  Minrebro*» 
zeide :  ipse  est ,  tenete  eunt.  Doe  hebben  sy  hem  aengegrepen  * 
mette  kappe  op  te  merkt  gebracht ,  roepende :  sy  hadden  weder  w 
bisschop,  (want  den  overleden  C.  Kngf  was  een  Jttiurehroeder  geWCC 
«net  veel  andere  sebimpige  woorden.,,  Bor. 


Digitized  by  Google 


189  — 


Korts  daemaer ,  onbezweken. 

Vingen  sy  noch,  met  groot  jolijt, 

Den  provoost1 2 3,  die  hem  hadde  gesteeckcn 
In  des  pastoors  schoorsteen  wijt; 

Loupes  werdt  met  gebracht  in  .ft  krijt  2, 

Dien  sy,  soo  ft  heeft  gebleken. 

Noemden  den  beul  van  Groeningen  subijt. 

Den  wachtmeesters  socht  oock  listen. 

Om  haer  handen  te  ontgaen, 

Dies  hy  vol  argelisten. 

Een  papen-rock  heeft  aengedaen; 

Dan  sy  kregen  hem  ai  mede  gevaen, 
tEn  baetén  geen  kijven  of  twisten , 

In  den  dief-put  moest  hy  springen  saen. 

Die  van  den  Dam  en  Delftziele  tierigli, 

Brochten  mede,  als  Lantsers  goedt. 

Gevangen  haer  capiteynen  vierigh; 

Noyt  soldaten  waren  bet  gemoet, 

Sy  zwoeren  Üsamen  met  lijf  en  goedt, 

Malkanderen  by  te  staen  manierigh. 

Om  te  verdrijven  de  Spaengiaerts  verwoet. 

Voort  hebben  sy  ontbonden 
Den  ambassadeur  minjoot. 

Die  van  de  Staten  was  gesonden. 

En  van  den  colonel  gepijnt  was  ter  doodt. 

Die  sy  terstondt,  met  herten  bloot, 

Eedt  deden,  na  sijn  vermonden. 

Om  ft  landt  te  helpen  uyt  allen  noot. 

Hier  na  is  hy,  sonder  laten. 

Gereden  na  Brussel  vaiiliant. 

Om  daer  te  vertellen  de  Staten, 

1  „  Den  Provoost  van  het  selve  regiment  was  gevlucht  in  des  Pas¬ 
toors  huis ,  alwaer  sy  hem  vonden  in  den  schoorsteen." 

2  „  Benige  andere  kregen  Cap.  Lopea  gevangen  ,  roepende  *  hier 
brengen  wj  den  Beul  van  Groningen."  Bor. 

3  „Den  wachtmeester  Antoni  Sarda ' sochten  sy  in  het  bordeel,  cn 
bem  niet  vindende  sochten  sy  hem  in  het  patershuis ,  en  koppelden  met 
lonten  eenen  monnick ,  die  hem  niet  en  wist  te  wijsen ,  aen  een  openbare 
boer,  lange  Alid  genaemt ,  die  se  so  langs  de  stralen  leiden  ,  dan  ten 
lesten  vonden  sy  hem  in  een  Papen-rock,"  Bor, 


Digitized  by  G  2 


—  190  — 


Hoe  hy  was  gevaren  in  Groeningeriandt 
Dus  danckt  nu  Godt  aen  elcken  kant  . 

Dat  hy;  ons  dus  komt  ter  baten  , 

Doen  wy  byna  waren  verinant. 

H. 

(Billy ’g  klacht.) 

Casper  de  Robles,  heer  van  Biliy, 

Siadthouder  van  Vrieslant  en  Groeningen  vry , 
Plach  ick  my  ,  met  stolten .  moet , 

Te  schrijven,  en  laten  noemen  daer  by, 

Maer  nu  ist  al  teghenspoet. 

Godes  hant  en  wonderwerck-. 

Die  kanmen  nu  speuren  aen  my  seer  sterck. 

Tot  een  spieghel  ellick  Heer ; 

Die  voormaels  hielt  geen  maat'  noch-  perck , 

Die  ben  nu  verachte?  ween 

Een  schoemakers  soon  ben  (riek  geboren, 

Daer  toe  een  Portugeeschen  Spaeogiaert  wilt»  hooirèn , 
En  van  afeoemste  oocki  seer;  cleyn , 

Mijn  moeder  is  vercoren. 

Tot  des  coninges  -amme  reyn; 

Omdat!  zy,  de  coniirck  heeft  gösöocht , 

Daerom  so  ben  iok.  Gasper  oock  seer  verhoocht> 

En  te  hove  ghekomen  an, 

Voor  pagie  ghedienet  in;  mijne:  jeucht. 

Als  een  ghemaeckt  edelman. 

Maer  als  duc  dAlva,  die  olde  tyrantv 
Zijn  tyrannye  pleechde  int  Nederlaotr,  - 
Heeft  hy  my,  met  vroet  opstel,  * 

Geaet  *  over  Groeamgen  mi  *  Groeningerlant  * 

Tot  een  spaenschen  coronel. 

En  na  des‘  graven  van  Megems  doet , 

So  hoeft  dèseive*  duo:  d Aive ,  wel  vroet , 

Tót’  stadthouder  ghbmaeckt 1  my 
Van.  Vrieslant .  en  van  Groeningen  goet , 

Teghens  Barlaraonts  •  party. 


Digitized  by  Google 


Hetwelcke  ghcschiet  na  ’a  Pawes  raet'. 

Wiens  wterste  ghedancken  en  wille,  bestaat. 

Ia  Gods  woorti  te  roeden  ,  wü,. 

Door  ons  heyloqsp  Spaengiaerts,  quaet. 

Als  een  boos  fenynich  cruyt. 

Daerom  ick  ook  wel  vlytieh  seer. 

Na  zijnen  helschen  raet  my  solücktó  weer. 

Tot  verwoestingbet  van*  bet  landt , . 

Met  ruyten  en  ropven  ymmermeer , 

En  daertoe  met  moort  en  brant. 

En  als  de  Geusen  daerpnune  met  macht, 
Heur  hier  en  daer  tegens  my  bebben  geUcht, 
En  Bartelns  ^  ghecomen  aen, 

Soo  heb  ick  doch  dezelve  vcajaeeht». 

En  dapper  tegen  ghestaen. 

Daerdoor  ickjdan  Qook  van;  minet  en;  meeat, 
Ben  hooge  geacht  en  seer  ge  vreest,. 

Voor  een  onverwinnelijoke/  helt. 

Als  of  ick  had  teen  opninofc  geweest. 

Met  processy  ingehaelt. 

So  dat  ick  opgheblaseu.bin , 

En  vastlijck  ghenomeh  in  mynlsin<. 

Door  een  tyrannigep.  wae»  . 

Het  gantsche  lapt  te.  verderven , 

Als  Antwerpen  is  ghedaen. 

Tot  Groeningen  had:  iet  eerst  gemout , . 
Gelijck  nu  yeder  ge  word  en  .  is  kond-. 

En  met  hulp  van  menieh  quant. 

Die  my  te  helpeur  onderwopt,. 

In  Groeningen  en  Vries  lant. 

Dan  God  en  heeft  sulcks.  nietl  gewilt,. 

Maer  mijn  moordadigen  apuslaebc  gestilt  » 

Door  mijn  selfs  spldaten  net. 

Die  my,  tot  mijnen  groeten. ' onwil , 

Hebben  gevangen  gheset. 

Als  ick  oyt  zy  vereert  geweest, 

Also  bea  ick  nu  in  een  smadelijck  foreest  \ 
Villiacp  nopmden  sy  my, 

1  Barthbld  Eu  lens  tan  Mtfnthfeda. 


Digitized  by  Google 


m  —  - 


Verrader,  schelm,  dief,  onbevréest, 

Ende  moordenacr  daar  by. 

Mijn  zwager  Rijsbroeck  1 2 3 4 ,  hooch  geacht. 

Die  hebbense  daer  aen  mijn  zijde  gebracht, 
tVangen  was  daer  goeden  koop; 

En  Mepske  voort  in  zijn  huys  bewacht  2, 

Want  hy  is  van  onsen  hoop. 

Eemand  de  Loup  i  mocht  niet  ontgaen, 

Maer  in  eene  zwijne-kot  is  hy  gevaen; 

Die  wachtmeester1  moest  oock  voort. 

Hoewel  hy  in  een  schoorsteen  was  gegaen, 

Daer  hy  bykans  was  vermoort. 

Fascus  van  Zutpheni,  een  comel. 

Die  was  geraect  in  een  monicx-vel , 

Een  monicx-cap  ick  meyn. 

Na  ’t schoenmakers  gat  moest  hy  al  snel. 

En  een  nieuwen  bisschop  seyn. 

Doctor  Logendorp  3 ,  wijt  vermaert. 

Die  moest  daer  oock  mede  op  dese  vaert , 

Al  zijn  loghen  holp  hem  niet; 

Mijn  arme  wijf  wort  niet  gespaert , 

Is  oock  me  gevangen,  siet. 

Daema  Monceau  en  Boystemaen  4 , 

Die  moeten  in  Vrieslandt  oock  achter  aen. 

Met  menich  fijn  camuyt. 

Die  met  my  wolden  gemoordet  haên , 

Maer  d’  aenslag  is  comen  wt. 

Des  worde  ick  nu  seer  gekrenckt, 

.  Van  elck  als  een  diefkencker  geschent; 

Isser  niet  een  duyvel  inder  hel. 

Die  my  helpt  wt  dit  ellent, 
tValt  my  te  zwaeren  ghequel ! 

Ick  vrucht  oock  seer  dat  Martigny , 

De  Brusselsche  ge3ant,  bezwaren  sai  my, 

1  Zie  de  aantt.  op  het  vorige  lied.  ,  a 

2  „  Den  Lt.  Johan  Mepske  deden  sy  in  sgn  eygen  huis  met  l5aoi<u‘ 
ten  bewaken.”  Bor. 

3  ,,  Dr.  Juriaen  Westendorp,  Raedt  des  Coninx  in  Vriesland." 

4  „  Sy  hebben  oock  gevangen  genomen  hoptaan  Monceau ,  en  and* 


Digitized  by  Google 


—  *193  — 


Die  ick  selfs,  nae  mijner  macht,  1 
Gepijnicht  heb  en  gewont  daerby. 

Als  een  beul  «oer  onbedacht.  ^  i 
Och ,  waer  ick  ’e  Frineen  gevangen  ,  f  ; '  v  i 
Dat  ware  wel  mijn  grbot  verlangen ,  1  *  :  '  1  ‘ 

Maer  nu  sorgh  ick  seerVoorwaör,  ‘  >  r  ,  .  . 

Dat  zy  my  sullen  hanghen,  *  :  ;  /  i  -, 

Boven  alle -dieven  deer.  ;  >  '  f  1 

Adieu,  mijn  Trienden  en  maghen ,  .  '  f  i 

Adieu,  mijn  lieve  ztfagher,  -'i  :  '  »  >  i  H 

Wijf  en  kinder  oock  daer  by ; 

Adieu,  het  kost  mijn  kraghen, 

Ghy  sult  volghen,  sorgh  ick,  my, 

'  1  )  HL  '.I  i’  "iiiL.-.  ju  T ,,  j 

“(Geerge  van  Laiaifag  —  later  graaf  van1  Ötóüidnbé^ 
bleef  dm  hier  hem  in  den  mónd  gelegdén  woordén  weiriig  ‘ 
troutf.)  -•  '  v  :  •  :  :  !  J-  VJ  Orn.!>  U».'U 

'M  i  '  .i.'MJu.Jii  ■*  ■ 

Creorgen  van  Laleyn  ben  iek  gheaant;  :  \ 

Om  de  Spaengiaerts  te  doen  ,  wed^rsta^t,, •  !f,  / 

So  wil  ick  waghen  gopt  lijf  qn  leven,  li:) 

Ter  tijt  ick  die  tyranny  heb  verdreven,  ^ 

Emstelijck  is  alle  mijn  ppset;  .  ^  4-j 

"Voor  mijn  vaderlants  previlegy  en  wet  \r  l  J(r  j 
Wil  ick  vromelick  tot  den  doot  gaea  strijden/ 

Den  coninck  naest  God  eeren  t’  £dleptydjen.  • 
Ondersaten ,  wilt  my : gbetrouwe  nijn ; 

U  capiteyn  sal ,  als  een  eqet  herder  fijn*  < i 
Weyaen  zijn  sohapen  in  Tiefiycke  wegbon  . 

Niet  scheerende  gnelück  u  herders  pïeghan,  , 
llijckdoip,  noch  alle;  dit  ^ertsche  schat,:.  j 
Ki i  soecke  ick  niet  ,  een  verganokelyck  Tat,;. 

Geit  en  goet  zal  my  nemmer  ghebrekon ;  t 
Soo  ick  in  die  ghereebticheyt  Iblijve  steken.  ;.v 
Crhy,  adel  deslants,  zyt  hiertoe  opok  bedacht. 

Dat  gny  wederstaat,,  met  ganschermacht,  : 


Digitized  by  Google 


'Die  tyrannighe  boose  $pacngiaerdpii , 

Die  man,  wijf,  noch  ,kin^e^i:sps^erdpii.  ;  j  • 
Ben  werck  laet  ons  volbiingheu  al^t,  <  i; 

Tot  Godes  en  des  <mainc*  ‘  :  w;  .  ■'  >) 

Het  iant  in  peys  e^wedo  te  hringhen , . 
tWelck  God  de  Heer  ;ons  wiL  ghehingheu.  j 
Wiet  vermoghen  wy  b^yted  Godea  Dracht, 

Laet  ons  slechts  nu  aencleven  eendracht:,  ,i\  . 

Ick  hope  dat  Y rieetet  j  betUneken  i  i 

Haer  capiteyn,  als  d’  instrument  der’QtanGken, 


•(13  Éaarl  1577.) 

[„Tot  Groeningen  was  sulkeri  vreugde,  met  branden  van 
pektonnen,  dronken  drinken  en  anders,  datse  St.  Martens 
taren^^Jwwi! bjftqlifom,  ;lPit  de^e»  iJjsdKyftöW)»4 

GïflffUMggi)),,, **•*&»  >*' 

plaatse  datse  God  gedankt,  gelooft,  gebeden,  en  gqjrtf*#: 
souden  hebben.”  Bor.] 

Hoort 1  toe  ,  •alleghéhjcke  ^  *  ■  *  f.:  17  • '  f*01'  ^  . , 
Yan  vrettóhdén  eeiiJdièd  diet]^ ^  f;!) 

Yan  Groenigen  dle^  staÖ^lijbké  'i':1  1 :  ;7  1 
Yoorwaer' iOk  Üe^be^'tóetj  1  '7I  '  t!  *  :;L 

Men  sach  daer^  ttfutóphèrën^;\  gïr  ^  J  “:i 
Door  lil  d&'gtthtitèhè  stètdtfy  :,;r:  '  ijl7  r  ,:t.’ ,  /, 
Tsftvoiité'  te  Sevèu°üreny  ,:iil  7  *  :i 

De  •tóitöiüiéh  bratidèri  radf.  r  J(n  .  '  1 

Op  eeö  Vrjd&éh^  fcönderlöèwl ,»  !f'VJi'  -r- : 11 , 

Int  se&iöh  'tslè'^tlehsto  ’j&ei^  r^  :  t  fl{‘  ’1(: 

Die  Wintel' 1  %t  éhröeriingènr'  tbgéft  >  ' :  i  '  ! 

V eel '  blyfcdftap  was*  uklaer'$  1 ;  :  sbirorr^v.  •  •  - 
Men  t dadh  ■  V&h  Vrëdcht •  óntsptöhgèn [} ,0  .j 

Ovod'dioïsttkèt’.^ëyti  gitet,v 1  ■  t:*4 

Die  tliiêtv  'b&ringhètf  g  fi 1  . 

Zyo.-r1^y^Vail ^  r! 

-  édi>  dtté^vi-eUbht^ailti^èriy'-1'  /  i;5t 

Met  de'  doe  ken 1  cleyn  ëri  grttëf ¥  ; 


Digitized  by  Google 


-  I?5  - 

Daer  was  noyt  schooader  viereji* 

Op  sint  Marters  tpren  znlnjobt;  K  ’ 

Die  schalmeyen  Hpprcfemep  speaien  !  ! 

Opt  wijnhuys,  mpt  spet  ghelpyt,,  '  .  ! 

Met  harpen  ende  veelen  ?  '  (  ,A 

Soo  toghen  die  Walgu  Syt.  ;  "  .  l  f  ;  - 

Zouden  wy  ons  nietVerhcwjhpn,  1!  !v‘  (ï 
Wy  waeren  gypot^n  pqot,  V  's;  ' 

Niet  ghenoech  connqp  \yy  ons  yetncii^eii- , , 

Want  sy  9^  ^epkiqn  bloot.  ", ’‘V ^  ^ 
d’Overiast  is  niet .  om  vprtell^h' j,  /  ’  '  *  ’ ; j 

By  ’tgoet  van  pj$  gtedaen?i 
Seyden  zy,  int  vanglieu  des  cornet  lek- 
.Die  u  met  moprt  eji  hrapt  wpp  ^lapn^ " 
lek  sal  u  gaen  vprclaéren  1 ' '  ‘ ,  ‘  i>Jj‘ : 

Rat  " 

Meer  blyd##»,#  . 

Als  xa.C-WWflgto  »  HwK»v 

Van  picktonnen  braa^ep  ep  delyen,.  ‘ 

Te  drineken ^,09$ t] 

’s  Nachts  tusselien  ijmre$  -  1  j 

Quam  cof^  d’^^gheluck  vejor.  Jt;  V  //,! 

'  tGliebeurde  met"  yeei  ^cjirpiiien y  '  ^ 1 

AI  op  derselver  nacht. 

Dat  de  thoren  in  brant  is  comen,  •,n‘/  1  ”x  * 

Daer  ww  m*  grfl^  M 

Men  hoorde  karmen  en  wéenen. 

Och  walt  jammer  jis  hipr  ^heöchJetl  i '  *  f  -  ;»f'  f  .rt  | 
fiiw  toe  kan  hplpen  OBser  ghqeneE,  :!  ,,h< 

'  %  Mach  branden  s©  lahgh  ndst  'Ood  tokkelt  t. .  i  i '  V |, >  . 

i  ;  De  vlara  is  épgbesi^ghep,  ;  nh  u,.  n.n i  ,  Hwn:j  \ 
,J  Al  ik  den  toren  hooeh  ,  ioi  i  n  ■  rrmti ,/ff  m-r  ««>iy 
■  ;;;Ë)é,:balokèh  tanden  by  ‘vlaaien 51;  no:x.f  iuxixta.; 

©&•  d&  'J U  •:  ,ï,U  rixflodvo 

■''"DO tktëkèn  hcH#deiQe«!^  frul  fiobhr./i 

‘ ’  viteten'lat'np 4feö  gromt?1 ohm  h  :  > . mii  -v 

iJe^vlamme'-sac^men  bHnokeaiy oh  mh  •  xh.  kjM  >  > 

’  tHeeft’soö  menioh  haft  doorwimkn  .  i  )  o^ljonno/f 
De  pijnappèl  is  ghfcvilUeu,  •••>  '•  »  >  njl  nini 


Google 


I 


Yan  boven  af  ,  ter  neer ,  1  .  ’ . .  j  ‘ '  , 

Het  maeckte  groot  gheschallé ,' 

De  borgers  deden  groot  wéér;  ,  >  *  f 

In  de  kerck  zijn  zy  gheloopeny 
Met  water  alsoo  ras  ,  1 

.  Hebbent  overal  begötpn. 

Al  op  dat'  selvë  pas'  ’  : 

Wy  zijn  nu  hieiiws  gheboren ,  ' ' 

Bórghers  hebt  goeden  moet , '  .  ^ 

Danckt  God  int  höochst*  Vercoréh, 

Dattet  bier  bybleyegófet;'J  1  c'  1  / 

Die  scltaed’  is  te  óvétwinbéb, ;  h'  J 
tls  nü  bock  at  ghéd&eh,  /•/  ‘  j 

Maer  tot  AntWèrpèn  i  biiinëit, !  ,  ; 

Is  meer  schaedfe  ohi&efc'  yy  jJ  1  !  f  J‘*  ( , 
Mochtet  ander  st^én  ^ëfiickeii,  G 
Soo  te  worden;  'het  c^rijcKsyolok  quïjt , 

Zy  wenschten'  meer '  töreri^;ontstucken,  ^ 
Al  sonder  langhjèr  r  ,11: .. 

Men  siet  cliénWet^óór^oog^éA;  . 

Dat  de  prophecy  fó  vërvplt,  'TV'  :  J  , A  . 
Dat  de  toren  in  fbrant 'is  gHevlo^hÓrii  "j  * 
Weest  dodi'biëtiii  Ter^tdt;^,J  i  “ 

.  Ï07J--  1  '10  J 

Zi«  bO,m.  >1..  .  ,  i£i  ..jj  ,,,! 


De  Sprinjaarts  «41'MWslfc 

.  ü  in'..)Y  ‘ij  'rjuil:;.! 

[„Die  van  Utr«At.deedeny  fcedect  eenigan  lijd,  ernstig 
pogingen  te  Brussel ,  om:  van  de  Spkaiuschoubezettjng,  die 
op*t  slot  Yredenburg  lag,  óntslaagen  te  worden.  .De  Span¬ 
jaards,  hiervan  de  lugt.  gekregen!  hebbende^ vwarien  op  den 
21«*»  van  Wintermaand  ter  stad  ifcgerufct,^  hadden  ver¬ 
scheiden  huizen  aan  brand  gesteekemi  Doch  de;  burgerij, 
geholpen  door  de  Duiteehe  knegten,  4ie  in  ]d$  stad  lagen, 
hadden  hen  wederom  naar  binnen  g^aagd.  nïooft  ivasnraen  ge¬ 
vallen . aan  eene  volkomen^  belëegering  fy$a  ,’t  ?lot,  dat 

echter  niet  voor  den  ■  elfden' ><vau  Sprokkelmaand” ,  en  op 
herhaalde  uitnoodiging  van,  Don  Jah,  aan  Bpssu»  werd  in 
üaaden  gegeven .  •>,» De  Spaapsohpj bezetting  vertrok, 


Digitized  by  Google 


tegelijk  met  de  bezeUiageri  vart  Viapen  en  Kuilenburg  —  - 
naar  Antwerpen/'  (Wagenaar.)J  •  'r 

Wie  wil  hoorén»  een  niew  1M  p-  '  1  ! 

*  Dat  sal  ick  u  singhen,;  '  ’  •  "  ^  -  ui 

Watter  oorfeiinghen  is  gheschiet,  .  :v!  i  v.\ 

Dat  sal  mk  nra  volbringhen,  !  :*:i  •  \ 

Van  de  Spaengiaerts  alghemeen ,  ’  ’  » ■ ; 

Zy  waren  op  Vreborch  groot  en  cleèn,-  <  1 

Zy  wilden  den  haen  gaen  maken,  '  ' 

Zy  meenden  wel  te  krijghen  buyt,  ■»*»  4  .*  • 

Maer  sy  moesten  ter  poorten  wt,  . .!  \ï 
Hoe  sullen  zy  in  Spaengiëtt  raken?’ :  •  v  \ 

Zy  maeckten  daer  soo  gfrobt  geslacht» 

Zy  comen  ónnoosel  kijcken  ;  !  r  ,  : 

Sy  quamen  op  sldt  Thomas^d&ch  *  y\ 

Wt,  met'Wera  eü  mét  pijcken;  ■  1  "-h  oh 

Zy  liepen  van  Vreborch  seer  verstoort , ,  i  i  • :  \  V 
Sy  meenden  to  doen  een  wreede  moort ,  > 

Omtrent  ten  twaelf  uren,-  •'>;>  vi  i  >*  ' 5 

Sy  branden  skit '  Gatr^nenpoórt ;  . :  ’  o  i  •  U 

Maer,  God 'dank,  ten  ginek  niet  voort,  ! 
tEn  mocht  haer  niet  ghebeuren.  -  . r: 


Dit  sach  soo  meüich  jotigher  helt,  v,t 

Die  hebbent  soo  saen  vernomen,  -  '  f 

Sy  hebben  de  schiltwacht  wtghestelt, 

Sy  zijn  terugh  ghecamenp  r  r;.  '  .i  ’ ; .  »G 
De  Spaengiaerts  schoten  so  menigen  schoot  p '  T 
Soo  dattet  die  burghers  hebben  ghehoortp^:  •'-v 
Sy  waren*  ter  tafelen:  gheseten;  •  '  ;.o 

Mans,  wijfs,  kleyn  ende  groot  ,  I 

ï>oén!  Utrecht  was  in  groote  noot,  e.-.v:  ; 

Sy  hebben  dén  hongher  verghéteu.  \r.y,-  ; »* : 

1  „Op  St.  Th'omasdach  dés  nWddaohs ,  hebben  de  Spangfaéits ,  leg- 
pende  op  Vredenborch  ,  geschoten  met  heuren  groten  geschut  }p]de  stadt , 
ende  mede  afgevallen  met  stichtinge  van  brandt,  tot  twee  avonden  toe, 
waerdeur  *7  gepast  ;hadden  die  gooeehe stadt. piet aqedio.  iuwoqnderen 
te  vernielen;  deur  welckff  ooramotie  «edd  groöt  gewdlt>/  veel.  keepen, 
cloosteren  g&sihuysea;,  «pde  hujsen:  sy»  vernielt,  miU,  qoeh  vn$l b®**®- 
ren  ,  die.  da  inleur  hait  teven  .gelaten ende  bedo**ea  sjA.^  .j^Öodts  Jr* 
chief,  1,  266.)  •  -t  •  ,  .....  ;  ■  •...<>  -  *\v* 


Digitized  by  Google 


"-.'148"— 

"  tiïè  feur^eifs  'tVÓfdéü  in  órden  ghëstélt ,  ' 

Tegen  de  Spaengiaerts  Vals  Van  gronden, 

Sy  schoten  so  menigen  sohoot  met  jgewelt, 

In  alsoo  corter  stonden;.  1(  .. 

"  Zy  hebben  geschoten  de  kereh  in.  sticken, 

Zy  gingen  thuys  wel  dapper  opsehicken ; 

S.Martens  toren ;  is  cmdet  gev^öa^ 

S.  Jacobs  toren *. «opmen  tfiet*:../  (  >  -  : 

Die  staet  sooswaekf  geljjek  eeri  riei. 

Men  siet  de  plooken  jallen^ 

De  borgers  quamen  gelijckerhani> 

Zy  wilden  tesamen  stormen  ^  / 

Zy  brochtfe»  ghesrimt  aen  eenén  kant  , 

De  Spaengiaerts  doken  nts  ' Wormen  3* 

Zy  hebben  dateri  eda  dapper  ghtechoten* 

So  dat  het  de  SpaefcgiaeHslieeft  1yerdroten, 

Zy  ghinghen  #rlementeeten  i  .  /  : 

Zy  gavent  op,  nt  mettcac  epoet 1  ^ 

Om  te  behouden  lijf  qn.  gnet,  t 
Wt  te  trecken  met  haer  gheWeerön. 

Het  ghebeurdó,  op  efcaen  Manedfcch , 

Dat  die  Spaengiimcta)  Wttoghén,  , 

Zy  trocken.  ^rt  i  mot  d&L  Jiaór  macht  t 
Alsoomen  sach,  ven»' ooghen  *  >  • 

Soo  menighö  bufgber  dfe  ditsfeghefc;. 

Daer  quamen  sevenentwinüeh  Wagfcen  > 

Die  inoèsten  haer  bagagic  v<)eren> 

Sy  moestett  .al  te  Vóetfc  gaen>  ' 

De  Spaengiaerts  spraken r  niet  tó  verstaen. 

Met  haere  spaensohe  hoeren. 

Vierentwintig  yan  tweehondert  wt  Vreburch  quara, 
De  eerste  waa  Madaana  wbu  Vuytón , 

,,  .  j  De  een  was  kreupele  d’amier 
•  i  ' ■  fBèA  derden  begost’  te  mnyleti  >  .  <  :  ' 

;1  <:».  ■)/..  -I  >■  :  J  •,  ,  ld 

::•)  - f > t » j..  ifjn  (jMjlfistv  Voluit  Sonovnk  ut 'thin^iiui  djedlU  «rée  etc#- 
ê&at  i  4  AWlfcmn*  M  se  ftfetarind  uegarit  ,,  l  .  qa«re  Bo«.  TW«tw  ®e 
■’fci^ikrÉ'adddtertfct ,  <&nditton«in  rocqpit*  •Iqtrepromitténtf ,  qwöd««*® 
Vegttro  tt*j.  tootolfiiê  n4  'radndhtnm  lAüstrjaci  cristndlret,  '«d  i3Febr.  *o® 
•uk  exceswt  *'  ( Memorialc  fust,  in  Dodts  Archief ,  1.  193.) 


Digitized  by  Google 


,  Zy  taoesfcea :  sruyg f  ni 

Veei  w^ser  &  Jiob.  gheslagbeft- .-,;  b  *è  i  tt 
Te  waghen  moest,  mease  v^rcu *  ,  -^  ,  ;!i  f; o»>* 
Diq  &paengiae*ts :  volenden  vm flcbtw  >mi  >! .;  -  »a  u 
Naei  ejj^sy  gh^gapn ** ,,,;  ^  ^/‘-/b 

Utret&t' wajs  al  jn  ruecen.  My,  ;\„  ,  ,.>  $.»  .  u  v,j 

Oorlof,  ghy  burghers  goet. 

Dit  is  tpt  \vfipt  eeren,  ,  r.  . 

Dancktdèn  Heer'  al  met  der  spoel ,  ‘ ' 

En,  den  edelen  prins  loeft  seere , 

Méi;)de  lieerd  vbn-dèr  stedê^  f-  "H 

Knechtén  rende’ !'góu*ernéur ,  ''  1,1  S.;l;  1  1  M  *  P  ' 
Loeft  die  beer  der  heeren , 

Verblijdt  u  nu  in  desed  tijt, 

Ghy  zijt  nu  van  de  Spaengiaerts  bevriit. 

Die  u  benouweh  seere.  ■  .  >  -  J  >1 

. :  r  -.»?  ■  iv  .hk %k<- 

1  »*  (Sij)  *ijn  getogen  int  CopvetU  ran  de  Garthuysers.Jjuitfn  Utrecht , 
alwaer  sy  eenigc  dagen  Weven,  tót  ^at  jy' g^cdnVöyeei^Vó^^  over  Crim- 
pen  naer  Breda  en  «oo  voorts  naet  Aèt Bbti  <  ?  uib 

ii'  .  •  v  >  v>  'i'i  <r.  rr,r’ 

llaaiie^n  weder , ( 

Anno  1577 ,  dèe  werden  gelaten  l>  '/ 
tGarnisoen  uyt  stad ,  opd?  éérste JMaérty  11  ^ 

En  onder  den  Prins,  vah ; ivróomèn  aerdy  ' 

Quamen  wy  weer  > !  bj^dife  sëïfde  tijd ,  -  *  ‘ ’n 

Als  ons  st^houder  éef  eiLi  Waerël;  -‘);n  H 
Die  ons  tot  nochfoe  Iiëëft  betrgd/  1  1  f  <  y’ 

Door  Goods  sterke"  brmdgëbehe&jdV  K::1'  7  '{ 

Alwaer  al  dé  werèld  op  ons  '  VèrMt/?7*  I"-* 

So  sterk,  so' fel 'ais  men  mocht  bedenken7  > 

Is  God  met  ons 1 ;  'Versie  WKslydifci  7  -o  y.>- 
Niemand  sal  ons  d^n  mögen  'krenken;  fh’-' 

Geen  vijanden,  hofe  bittér  VeTherd;  "  V'' 

Al  hebbense  lust  •  té 1  dbéri '  Vërörê ét ; f ; ! ; !  h  <.’  { 

God  kan  ’t  verandepèto;  /ja  hóe  vérWetfcl  ^ 
tExempel  is  klaCr ‘aen  Jó^%è§Ö!iied.  ^j  j£  f ; 1 

n  ....  *?  ui'  if 0 

ueiijK  bod  Daniël  verloste Muyt  dcfi.wrped^  fleeuw'wi  mond, 
■^u  Susauna  beschermde., voor  die  tfyee  oude  qiui\bcfcvón , 


Digitized  by  Google 


—  m 


JerasAlem  behoede  voor  Antioehus’  ongodlijk  verbond, 
En  die  drie  kinderen  holp  uyt  haer  pijnlyk  bedroeven, 
Soo  heeft  hy  ook  desö  stad ,  sondër  enig  vertoeven. 
Wonderlijk  bewaerd  voor  so  veel  vijands  handen, 

Hy  was  die  noodhelper,  hy  ging  ons  beproeven. 

Dies  moet  hy  geloofd  sijn  m  stolen,  in  landen! 

Vertrek  der  spaansche  soldaten. 

BoetICA  gens  ^blIt.  CVr  pLoras;  BeLgICa?  dICaM: 
A  qVod  In  O  non  est  Uttera  Versa,  qVeror. 

C  L  ..  .  '■ 

lek  heb  droef lieyt  vernomen, 

.  Sprack  daer  een  spaensche  poep , 

,  . Hj^r  ió,  qüa  tydingh ghecoiben. 

Die  ons  versuchten  doet:  ,  , 

Dat  al  ons  fraey  Seignoeren 
Moeten  naer  Spaengiëii  coen! 

Wat  sullen,  wy,  spaensche  hoeren  . 

Nu  altemael  gaen,  doen? 

Seignore  Jacomynp  , 

Och  lieff  Seignore  Margriet,. 

Wat  raet  Seignore  Katfijne  , 

Wy  blijven  heel  int  verdriet; 

Wy  sullen  nu  moeten  hopren. 

Dat  tvplck  roept,  wijs,  bedaerfc: 

Ghy  spaensche  hoeren  vercooren , 

Maect  u  nae  Spaengiën-waert. 

Ach  laes!  ’t  is  al  vant  vareken,. 

Sprack  Seignora.  Margriet, 

Wy  sullen  moeten  wereken, 

Is  dat  niet  groot  verdriet  :  , 

Wy  hebben,  wel  negheu  jaeren , 

Ghegaen  als  jonekvrouws  schoon. 

Groot  werek  dat  sa!  ons  vaeren , 

Wy  zijns  nu  niet  ghewoon. 


Digitized  by  Google 


—  201  — 


Wy  plachten  den  boet  te  plaghen. 

Om  wijn  en  wiitebroofc. 

Dus  moest  hy  ryden  end  jaghen, 

Wy  sloeghen  de  hoenders  doot; 

Als  ander  crijchslieden  vrouwen , 

Dan  liepen  op  de  gaerd , 

Zoo  aten  wy  dat  wy  wouwen  ,  > 

Ghesoden  en  ghebraed. 

Ist  datse  nu  verlaten 
Ons  hoeren  alle  gheiijck, 

De  kindren,  op  der  straten, 

Bewerpen  ons  met  slijck; 

Zy  hebben  haer  laten  verdrijven,  :  ■ 

t’  Utrecht  al  van  Vreeborch  1 , 

Een  voet  voor  ’t  gat  te  crijghen , 

Dat  is  meest  al  mjjn  sörch. 

„Dat  meucht  ghy  nu  Wel  mercken,” 

Sprack  daer  een  Spaengiaert  saen, 

„Die  koe  is  op,  ’t  is  vant  vercken,  ) 

Onsen  hochmoet  is  ghedaen; 

Dat  moghen  wy  wel  daneken . 

Mijnheere  van  Bossoe2, 

Ghy  hoeren  meucht  Wel  schampen, 

Wy  zijn  u  ailegaer  moe.” 

Des  moet  de  duyrel  waghen, 

Oyt  Spaengiaert  te  hebben  ghelooft ! 

Van  vrienden  endé  ïnaghen 
Zoo  hebt  ghy  ons  berooft;  ■  < 

Ghy  wout  ons  maken  gravinnen 
Van  steden  en  dorpen  moy. 

Nu  moghen  wy  gaen  spinnen  ,  •  ■ 

Ende  bedelen  broot  om  Goy. 

„  Ghy  draecht  fluweelen  mouwen , 

Lobben  en  ringhèn  aen  de  hant, 

Daerop  een  sulveren  bouwen, 

1  Zie  boven*  ' 

2  Bossa ,  die  in  Nov.  1576  tot  de  party  deir  Staten  overgegaan ,  en 
«oor  dezen  (Jan.  1577)  naar  Utreeht  gezonden.  Verg.  tyovea. 


Digitized  by  Google 


—  202  — 


Als  Madamme  vanden  Landt; 

Ghy  en  durves  niet  beclaghen,  .  - 

Groot  goedt  is  u  ghebeurt, 

Ghy  waert  eerst  nmer  arme  Slaven, 

Verhackelt  en  versoheurt”  < 

Wat  wilt  ghy  ons  versnonwen*  i 
Ghy  quaemt  wt  Spaengiën  oöeny  -  ' 

Met  d’  ellebooch  door  de  mouwen  '  i 
De  teenen  door  de  schoen,  .  ;  i 

Het  hembde  door  de  broeckea. 

Bracht  u  duc  dAlf  int  landt ,  .  u* 

Ghy  meucht  hem  nu  wel  vdoecfcen, 

Hy  heeft  u  hier  gheplant.  a  i*  v 

„  Adieu ,  schoon  rooso  kloecke ,  >  >  .■ .  t '  1  ’ ' 

Wy  moeten  nae  Spart giën  in als$ 

Adieu,  Seignoor  isoheurbroecke  ,  -  -  • 

De  duyvel  breeckt  u  den  hals;  «.  1  . 

Ghy  sulk  oock  tiioeten  gereken,  >  J  > 

Zoo  weLak  wyluyden  clöeaq' 

Met  rogghenbrij  u  ötdreken 
Of  lappen  oude  schoen. 

Les  adieu  aux  Epaignolz  torsquik  se  phrtitenl  hors  du 
pays  au  inois  d’Avril  1'dn  1577. 

Adieu  chetifz  de  tous  mans,, ,  - 
,  Adieu  ennemis  oapit&ulz  >  f 
Du  Pays-Bas.  et  de  toutes  vertuz, 

Adieu  pillartz , .  meurtrórs  «et  mwhans  > 
i  Adieu  massacreurs  et  tyrans  ,,v  $ 

Vos  faictz  vilains  vous  randént.  [eOnfbz. 

Adieu  violeurs  de  virgbütez  .pndiqiies , 

Adieu  conspirateurs  des  fafotz  irdques , 

Couvrez  vos  faoes,  poUr  yus,  eborDies  faiok, 
Adieu  spoliateurs  des  lieux  sacrez. 

Adieu  larrons,  qui  les  biens  emportcz,  f  ,t>.  » 
De>  oeulz  qui  m’ont  auounnemeut  fortóek, 
'Adifeu  r&ce  Jfct  tice1  fenötique. 

Adieu  voleurs  et  geus  satyriques 


Digitized  by  Google 


Exerceant  partoüt  tos  cruautés , 

Adiéu  paiH&rtfc  et  geils  iohumains , 

Adieu  sacéfcgeurs  et  grands  vilains, 

Les  bieUè  d’autruy  vous  öccupez. 

Adieu  brigaèdfe  ét  rapfeeürt ,  ' 

Adieu  manaüés  et  braudsóatteurs , 

Qui  estes  éWbitó  de  tolupttek 
AdieU  bouttefbux,  éhiefe  dés  mutins , 

Adieu  rufeens  et  qui  de  tos  bulins 
Vos  putaines  et  paillardes  entreteuez. 

Adieu  jtfretërs  ét  ttmillgrieuts-. 

Adieu  payens,  de  Dieu  renieurs, 

Puuis  Sèrèz ,  qui  veult  ddubter? 

Adieu  marrtiotz  ét  tigrés  éuraigez 
Adieu  bóurrëaux  qiii  les  boes  accablez , 

Et  plaisit  pronez  póur  lés  öpprimer.  1  ' 

Adieu  vrayS  Hbertins  ét  atneistes , 

AdieU  traisties  et  Ischariotistes , 

Adieü  viperes ,  plaius  de  malheur , 

Rémplfe  d’otgeuil ,  race  judaïque , 

Perturbateurs  dé  la  Itepublique , 

Adieu 'é&haiilés,  spectaclés  de  tfcaiheUr. 

4diéu  fiets  Xlóés  allads  bruyaas. 

Adieu  fauacleS  (?)  k  maies  saeglaus,. 

Tousioürs  prelz  h  tods  mauïz  feite , 

Adieb  idiote ,  géus  lheptés  ét  folz  i 
Les  uobles  et  S«  S9avez  bién  cóntrefeitc. 

'  Adieu  stiperfoité  insuppöt'table , 

Adieu  drroganee  iütolérablé, 

Hains  d’ypöCrisie  eStes  ferciz ;  ,  ,  ' 

Adieu  Ie  UmSbüè.,  éi  vette  et  atitres  Séüteurs ,  , 

'  Mièti  Lüéjféhquè  boue  odeur , 

Qeflz  pórt|bnt'  et  dónt  ils  soiit  rirnniz.' 

Adieu  éavallerós  de  lepre  èt  verole. 

Adieu  la  daiise  et  la  carólé , 

_  Qui  préseetement  èn  AnvetS  domifie, 

»  Adieu  les  migaojas  des  dames  infecles  , 

1  fllera&tét  M*h*jnt  èfen  regdUitgeyiMeh ,  oOkHd  vorige ^ 
geheel  verward  en  bedorven. 


Digitized  by  Google 


Adieu  poltrons,  geus  cruels  manifesles , 

Ne  demandant  que  lesang,  et  la  ruine. 

Du  peuple  dcbanqaire  et  juste, 

Qui  touttefoia  par  le.  fier  et  injushe  . 

Ne  sera  de  tout  mis  a  nea&t, 

Mais  delivrez  par  le  Sr,  omnipotent, 

Auquel  se  prie  que  si  avani.puissent  allèr, 

Que  jamais  pips  ilz  ue  puissent  retourner/etc. 

Pasquillus  In/ernalis  anni  .1577. 

’tVr(jgeleit  na  der  UpHèn. 

Lestent  droomde  my,  daer  ick  lach  en  sliep,. 

Dat  Lucifer  tot  zijnder  poortep  wtriep 
Een  vry  geleyt  voor  heeren  pn  vrouwen* 

Dat  elc  sou  comen  met  vast  betrouwen. 

Alle  die  helle  dèure  was  vry-gheleye  > 

Elck  mocht  comen  besien  die  heel  confreye* 

Dus  liep  tvolck  derwaerts  met  groot  en  getale; 

Ick  liep  oock  mede ,  docht  my ,  tot  inde  zale, 

Daer  sach  ick  wonder  groot  bovenmaten  ; 

Het  sadt  daer  al  vol  spaensche  soldaten,, 

Boggers,  moorders,  en  vrouwenschenders , 

Schelms,  dié  gemaect  hadden  veel  schamel  kinders. 
Hier  woude  Lucifer  met  houden  zyn  feeste; 

Omdat  elck  ;duyv4,  bly  sou  sijn  van  geeste, 

So  hadde  hy  den  helschen  bèyr  geslagen , 

Doe  moésten  al  de  duyy  eikens ,  penssen  dragen , 

Al  de  werelt  deure  aen  Simons  gesellen  ; 

Ick  en  soude  al  het  wonder  hipt  konnen. vertellen, 
Den  last  ,  die  sou  ray  veel  te  z  waer  zijn ;  — - 
Zy  zijn  sbt  die  gelooven  dat  dropmen  waer  zjjn. 

Ick  sach  Yergas  1  daer  gaen  en  Vitellc  2,  , 

Zy  gingen  wandelen  dwars  door  de  helle  , 

Doe  sprack  die  een,  eylaoen,  ocharmen ! 

Waer  vinden  wy  nu  onsen  yrient  Noirkermpn  3  ? 

1  Juan  de  Vargas  »■  het  bekënde  bloedraadslid. 

2  Chiappin  Vitelli ,  zie  de  Nederlanden  onder  Filips  //,  bl.  57. 

3  Ifoircarmes. 


Digitized  by  Google 


—  205  — 


Hy  waer  hier  ter  feesten  quaet  vergeten ;  f 

Hy  plach  sa  geerfce  petissen  te  eten ; 

Hy  sal  wel  comen,  sprack  Lucifer,  na  den  geer; 

En  terstónt  quam  daer  met  hem  den  Commandeur 
Des  elck  hem  vraechde  op  dat  pas. 

Of  duc  dAlve  noch  niet  komen  en  was  ? 

Doe  seyde  Lucifer :  ick  hebber  om  gesonden , 
lek  soude  hem  selver  halen ,  waer  ick  ontbonden , 
Want  hét  is  voor  m y  een  groot  vercleenen,  - 
Hy  soude  my  ?t  geit  vanden  thienden  pennihg  leenen, 
Daer  soud*  ick  een:  erf  om  coopen  hier  int  gemeyue  * 
Want  de  helle  wort  my  veel  te  kleyne  /  > 

Om  mijn  feeste1  houden  ,  dies  ick  vergramme  5  1  1 

Dan  wacht  ie  Pieter  Pietersz  1  van  Amsterdamme,  11 
Die  heeft  my  jammerhek  bedrogen;  —  >  V/  «  i 

tls  dickwyls  waer ,  jaf  schijnet  gelogen.  1  -  V 

Door  ^drOOttien  docht  my,  dat  ick  saöh  wöndbr, 
Als  ick  ginck‘kijcken> boven  en  onder,  '  t  **  ;  - .  • 

So  en  was  dïonoken  Eransken2  niet  vergeten,  * 
Hy  adt  ooOk  pienssen1,  'daer.'  hy  >  was » geseten 
Met  veel  van  zijn  besjta  adherenten , 

Die  oock  geweest  hadden  ’s  werelts  regenten ; 
tQuam  al  ter  feesten,  twaer  vet  of  mager, 

Maer  daer  gebrack ’Saueio? ,  den  trommelslager,' 

Die  soude  dat  hoopken  eens  hebben  doen  danssen. 

Doe  sprao  een  tot  my  vande  groote  hansen  ,  •  ■'!  : 

Het  volck  is  té  véél  .  hier  bovenmaten  , 

Hoe  suljen  wy  Hoda  4  hierinne ;  gelaten , 

>En  onsen  besten  vrint ,  1  capiteyn  Juliaen  5 .?*. 

Hy  heeft  alomme  zijn  .  beste  gedaen  , 

tWaer  jammèr  d&t  zy  vbeydfi; hieven. daer  buyten. 

Men  salse  best  inden  peckr-kelder  sluiten ^  /  >  r, 

Want  ’tvwaer:  jafaimer.,  -al  is Juliaen  half  bient,7  ^ 

Dat  hy  niet  en  waer  onder  ’ t  helsche\  regiment  #  . 
Sprack  Lucifer  met  alle  zijnen  jaet , 

Diet  niet  en  gèlooft,  doet  goet  noch  quaet. 

1  Hevig-spaanschgerlude  Schout  van  Amsterdam* 

2  Fr.  V erdugq  ?'  3  p0n  Sancho  Davlla?, 

4  Hief.  'dè'  Redé»  '5  Roroero, 


Digitized  by  Google 


Doen  wasser  epneu  wijspn  raet  gehouden. 

Wie  Caspar  de  Robles  inpe  hateu  $pude , 

Een  gouverneur  in  Vrieslandt,  en 

Naar  zijn  punitje  had  elck  duyyel  verlangh^n. 

Met  den  gouverneur  opt  slot  te  Wh&FÉ,  ■*. 

En  den  Dragon  3  wert  Qpck  jm  Q M  gheeert, 

Hy  sal  i^dern  gloeyendpn  oven  a$er  i  WfeL  molm* 
Daer  &al  hy  «danghen  en  padden  slieten. 

Die  hebben  wy  met  tonnen  wt  Holiftnt.  g^wwht; 
Pan  den  amptman  t Antwerpen  hier  op  wacht, 
Oni  hom  te .  hrenghen  int  heiache  perck, 

Ende  is  ghedoemt  £*pd8v*@rt  Sterok, 

En  wort  .gfeehenden  voor  een  spaenseh  rojöaen ,  1 
De  keurmeester  vander  Meete  vokht  dan  ien, , 
Met  Wolflaert  schapen  3  al  spaensghashitj 
Doen  quam  Judae  Dnqifer  ototrint  ? 

En  heeft  hem  een  roUejnde  handt  gheghwn  , 
Daer  al  de  verraden»  in  stonden ighewetaMreft, 

Die  ghjnoh  men  daar  stomme  rusüehsortierea  m 
Men  mach  alle  droomen  wel  wat  vermeren, 

1  Zie  boven.  '•  2  Mondfagon. 

3  Deze  al$  de  vorigOn  behoort  in  Aotvr.  tb  ui*. 

,  .  !■  •  s  ..  •  ! 

Ho»  Jnns  OpB«t« 


[Don  Jap  boette  voor  de  kwade  trenw  *\jns  ïpeosters, 
en  de  vergeeflijke  achterdocht  des  volke  dichtte  hem  voor¬ 
nemens  en  bedoelingen  toe,  die  met  zijn  ridderlik  karakter 
weinig  overeenstemden,  maar  welker  sohija  hij,  d®or eea 
onberaden  stap  als  dien  zijner  verrassing!  van  het  kasteel  te 
Namen;  tot  ërgernis  van  den  sjbaanschen. honing ,  en  tot 
blijdschap  van  diens  neder landaejhe  tegenstanders , 
dat  te  willen ,  nog  deed  tbenemen.^+t¥prg.  de\  Naton¬ 
den  onder  iFilips  II ,  hl.  120.}  a,  ^  ^  ‘ 


Och  lieve  typtres,  hc^  i^  Het  ^erheveii,, 

Een  stadthouder  Ckrisii  ?  c—  wilt  nu  tpoh  mar  eken  > 


Digitized  by  Google 


Hoe  mijn  domiuatie  wordt  verdreven, 

Door  de  afvailicheyt  der  roomseher  kercken ;  ,  \ 

Twee  zijnder  gebleven  die  na.my  herken, 

En  onderdanioh  dijn  mijn  gebodt  en  wetten. 

Als  mijn  sonen  in  Christo,  tblgct  aen  liaer  werekenj 
Deen  is  den  Eranehen  oonino ,  wilt  hier  op  letten, 

Den  anderen  van  Spagniën  j  does  twee  cadetten 
Leven  loflijck  na  d’inquisijUche  zeden, 

Haer  faem  heb  io  tfxllm  boven  dander  setten;  . 

Deen  dAlder-Christelijcste  niet  sonder  reden , 

Dander  wordt  de  Catholicste  beleden , 

Door  verdienste  ojijghen  ay  deze  statie;  3 

Omdat  sy  my  'voorsteen'  in  .landen  en  steden,  w  i 
Staen  dege/ia,  on$  vaderlijeije  gratie,  t  ,  fJl  -  ,, 
Wie  tegens  haerjis,  tsy  van, wat  natie,  ;  .  .  ...  ,  > 
Sullen  door  onsén  ban  verdoemenis*  dragen,  *  /  i 
Want  in  dees  twee  Sonen  heb  ic  een  welbehagen, 

Duc  lJalfVe  tot  efjn  ‘CathoUjcxsche  soldaten  t'  ‘ 

Ben  ic  niet  een  troüwe  knecht  én  weldader  '  >  •  't 
Des  heylighen  paus  en  .zijne  prelaten?  :7 

Is  liy  ooe  niet  ons  eenighe  aerdtsvader. 

Die  my  ^hebenedijt  keeptmetmyn  soldaten? 

Sgn  Heyiicheyt/  esn  woedt  'van  ons  niet  verwaten, 

Sijn  hieraiphia  wdien  .wy  Mjn  ondèrdaen. 

En  dooteifmden  der  Nederlandss  che  staten. 

Om  te  moorden  menich  ketter  en  Lüytriaen; 

Als  Roomsche  énghelen  willen  w^j  voorsteen , 

Om  de  nieu  bisschoppen .  te  confirmeeren; 

De  Ièsnwljten  sullen  mede  ontfaen 
tWerelts  epre.en  in  rijedom  gaudeeren ; 

De  vier  biddende  Qrdéas  sullen  ooq  hqrepren, . 

Met  alle  devote  herten,  vroegh  en  spa,, 

Dus  mogwl  sy,  sonder  césseerpn:  j  ;  j  •  $ 

MwvAwi  4ka>^pes  nosjra,  ;.;h  .v:  / 

Preoedm  Ato  Jifa  Gathokcq;  .  ■,  •  ; 

Al  resistoest  ons  &en.,Prinsvan  Orangiën,  /  , 

Lo  que  el  pued$  beteer  no  c?  nada,  t  ;  ; 

Door  d’üuquisitie  «uilen  •  di#  van  $paugiën  -.u  ^ 


Digitized  by  Google 


.  Verwinners  zijn  tegens  ketters  vol  calagniën, 

Al  hadden  *sy  tot  naer  noch  conihghen  sesse. 

Ja  allen  de  vorsten  van  gantsch  Alraagniën. 

Al  verhalen  sommige  voor  een  seker  lesse  : 

Crevit  immensem  quod  nada  solebat  esse , 

En  willen  den  prins  tot  meerder  hooeheyt  dringen  , 
Wy  achten  sulex  weerdieh  een  oude  tesse ; 

Maer  willen  devotelijc  als  iofeauck  singhea: 

Als  S.  Jacob  voor  ons  bidt,  wie  sai  ons'  dwingen P ! 

De  maecht  o  ft  nimplie  .van  Tfollandt  tot  hare  andere  miers : 

Seer  lieve  susteren ,  beminde  van,  herten , 

Laet  ons  *  overdmcfeen  en  mercken  wijöelio  - 

Tot  wat  schande,  noodt,  allende,  en  smerten, 

Wy  ghecomen  zijn  door  moofders  afgrijseÜc - 
Dees  wtlantsehe  natie  mispf  Ijseliö,  #>-  }  1  *  f 

MachiaVellische  oft  barbarische  rrïooren, 

Sijn  sommige  burgers  noch  veriolijselic. 

En  wy  ‘moeten  den  haern  van  verraders  hooren ; 

Dees  natie  «onder  onderscheyt  willen  stooren  ■ 

Alle  godtlijcke  en  keySerlijokë  rechten,,  ' 

Ons  dochters  maken  sy  tot  hoeren  en  stooren  * 

En  roemen  haer  te  zyn  catholyckè  knechten! 

O ,  goede  Godt!  siet  neerwaerts  en  wilt  voor  ons  vechten, 
Wilt  ons  eenen  Gedibn  of  Hercules  senden , 

Tegens  dees  monsters  en  polypheemsche  knechten* 

Om  Gerionis  honden  van  ons  te  doen  wenden  , 

Want  moordenaers  soecken  altijt  te  schenden. 

Den  prince r  van  Orangïèn  tot 1  alle  goede  [patriotten : 

Edel  baroenen,  ridders  en  heereö  vermakt. 

Vrome  burgers  ,  en  cönstigè  geslachten  , 

Ghy  rijcke  cogpluyden  die  üii  eijn  beswaert/ 

Grijpt  eenén  moet  en  laet  u  dtis  nièt  verachten 
Van  die  u  met  moordt  en  brandt  willen  vercracbten* 
Ja,  niet  en  soecken  dan  der  gemeenten  geschrey; 

Sy  verachten  pays,  hout  dit  in  u  ghedacnten, 

Heur  verschrickelic  leven  is  menigerley. 

Hierom  weest  vroom  van  herten;  Ie  maintiendray , 


Digitized  by  Google 


—  209  — 


U  oude  prevüegïen  tegens  deés  guyten ; 

Grijpt  leeuwenmoet ,  wederstaetse  sonder  gebey. 

Want  men  hoort  den  goddelicken  Platö  uyten. 

Dat  elc-een ,  voor  zijn  vaderlandt  en  statuyten, 

Goet  lijf  ende  siele  moet  wagen  bouwelic; 

Hebt  acht  bp  haer  moorden,  rooven,  en  ruyten ; 

Haer  daet  was  die  van  Naerden  grouwelic, 

Antwerpen  is  ooo  haer  voortstel  verspouwelic , 

Dit  is  haer  gheschiet  van  d’ Inquisijtsche  dienaren; 
Hebt  manlic  gemoet  en  geen  herte  vrouwelic. 

Om  sconincx  landen  in  voorspoet  te  bewaren , 

Want,  waer  neering  is,  is  ooc  welvaren. 

Bon  Lontje  totten  lesuiten : 

Ben  ie  niet  van  cleyn  tot  grootheyt  geeomen, 

Soomen  aen  mijn  geslachte  mach  aenschouwen , 

Mijn  hoocheyt  heeft  zijuen  oorspronc  genomen. 

Omdat  ic  spaus  gebodt  altijt  heb  ghehouwen; 

Als  lidtmaet  der  inquisitiën  vol  trouwen. 

Hebben  dese  haren  seghen  over  my  gewent, 

Om^de  kettersche  Hollanders  te  benouwen; 

De  Zeeusehe  landouwen  heb  ic  geschent  . 

Met  Yitelli  was  ic  in  Duyveiandt  present, 

Daer  mijn  vote  mirakelic  door  dwater  drongen, 

Den  ïjuyterschen  pays,  als  een  listich  serpent, 

Is  den  prins  van  Orangien  door  my  ontsprongen ; 

Dos  zijn  onse  namen,  oudt  metten  jongen. 

Int  levensboec  te  Hoornen  by  den  paus  ges  telt. 

Voor  onse  sielen  wordt  ghelesen ,  gesongen , 

Hierom  en  mach  tegen  ons  geen  ketters  ge  wélt;  — 
Sulc  meynt  salich  zijn  en  wert  van  Moentgen  versolt. 

Den  Leeu  van  Uollandt  ende  Zeelandt  tot  zijne  'Excellentie 

Hoe  wel  wy  verlaten  schenen,  als  nacy  veracht. 

Van  alle  menschen  liulpe  en  onderstant, 

Soó  quam  Qodt  almaohtich  noch  thoonen  zqn  cracht. 
Die  ons  eenen  moet  gaf  als  leeuwen  vaillant. 

En  heeft  een  stoutmoedicheyt  in  ons  gheplant. 


Digitized  by  Google 


—  210  — 


t)m  weerstaen  de  specken  oft  spaensche  beeren; 
tScheen  dat  wy  ganschelic  waren  vermant, 

Maer  den  barmliertigen  Godt,  den  Heer  der  Heeren, 
Die  heeft  zijn  hoogei  glorie  willen  vermeeren. 

Door  u,  keyserlijc  bloedt  en  prince  excellent; 

En  quaemt  by  ons  om  hare  tyrannye  te  keeren, 

Yan  Godt  gesonden  zijnde  als  zijn  instrument; 
dApostelsche  religie  is  by  ons  present, 

Wy  gebruycken  ons  oude  petten  ende  statayten , 

In  spijt  der  inquisitie ,  als  thels  serpent, 

Waer  van  ons  vianden  zyn  knechten  en  guytea , 
Soot  blijct  aen  haer  moorden,  rooven,  en  ruyteu; 
Dits  ons  besluyten-;  Godt  wilse  beschamen. 

Tot  zijnder  gloriën  inder  eewicheit !  amen. 

Don  Inan  tot  zijne  Don* latinisten: 

Wat  sal  ic  nu  seggen  van  dees  Albanisten , 

Wat  dou  sy  hebben  gehadt  een  dwaes  beleyen, 

My  dunct  dat  sy  slachten  de  Alckgemjstea , 

Doen  sy  so  schandich  moesten  wt  Hollandt  scheyen , 
Twinticn  duysent  Spangiaerts ,  ick  moet  verbreyen, 
Sijn  door  neerlage  gecomen  onder  de  voeten,  ■ 

Als  ick  hierom  denck  moet  ic  inwendich  schrcyea, 
Datmen  don  Louijs,  als  eenen  botten  cloeten. 

Met  zyn  groot  hooft  in  desen  thuym  sach  wroeten, 
Daer  noch  wt  scheydende ,  seker  tis  wat  moys; 

Fy,  ick  en  salse  hier  noch  inder  hellen  groeten, 
Want  al  haer  gouverneeren  is  een  handt  vol  hoys  , 

Sy  hadden  met  haer  Henegou  en  Artoys, 

Erabandt,  Vlaenderen,  en  meerander  landen, 

Dan  ick  sweere  duysent  eeden  met  een  gramme  voy*> 
Dat  ick  de  Staten  sal  brengen  in  banden, 

Met  tyrannich  moorden,  rooven,  en  branden; 
Somtijds  sal  ick  haer  oock  een  soet  lietken  singen, 
En  groote  logens  liegen,  al  waert  my  tér  schanden, 
Ick  sal  wonder  beloven,  maer  niet  éen  volbringhen; 
Myn  consciëntie,  staet  vry  in  alle  dinghen. 

Door  tabsoiveren  van  dinquisitie; 

Al  willen  de  Staten  wat  tegens  my  springen, 


i 


Digitized  by  Google 


Ick  salse  noch  bedriegen  door  rtrijn  maliüé. 

En  met  cracht  de  roomsche  superstitie 
Over  al  invoeren ,  also  ick  heb  geraemt; 

Hier  toe  sal  ick  gebruyckeh  spaus  munitie. 

Want  ick  zijn  liefste  kint  ben,  Alteze  genaemt; 
Hollandt  heeft  zijn  heylige  wetten  geblaemt, 

Maer  ick  sal  haren  thuyn  noéh  effen  paden. 

Tot  lof  en  prijs  des  heyligen  paus  befaemt. 

Door  wien  wy  zijne  kinders  worden  geraden; 

Exempel  aen  Vranckrijck  ende  Granaden, 

Soo  ick  hier  te  lande  mede  heb  begonnen ; 

Ick  bid  alle  herten,  die  oyt  Santen  aenbaden  . 

En  spaus  pardoenen  oock  hebben  gewonnen , 

Dat  sy  my  haer  gebeden  mee  billen  ionnen,  '  • 
Met  lesender  herten  oft  met  een  singhende  My  $tem. 
Opdat  de  ketters  doorüst  worden  verstonnen ; 
tÜoomsche  spreeekwoort  is  geroet,  traoet  zijn  gespMmèh 
Heretids  non  esse  setvandam  fidem. 

Waarschuwing  tegen  Rome. 


Ghy  voesterheeren  des  lants  wilt  toch  betoogeh. 

Dat  gy  Gods  eere  en  slfcnta  wèlvaert  bemint, 

’tKint  der  verderffenis 1  wilt  niet  langer  soogen1, 

Want  gy  mengt  als  Argus  sien  met  houder  t  oogeu , 
Dat  u,  zijn  eygen  voester,  te  verraden  bpgfcnt; 

Hoe  wildy  dan  opbringen  sulö  schadtlick  kint, 

En.laet  u  van  achter  en  voren  beschijten ?  > 

Ja,  indien  ghijfc  niet  en  volgt,  soot  is  gesinty 
tSal  u  al  suygende  den  boezem,  afbyten; 

Scheyter  af  in  tijts,  latefc  hoerekint  krijten. 

Want  waert  oyt  ghévoeatert  is  ,  daer  en  waS  geen  rnSte 
Hebben  zijt  in  Schotland  niet  moeten  \Msmpen, 

Dattet  sö  lach  en  tierde,  bloetgfcrioh  van  cïurstèP 
Omdat  coning  Mary2  liet  ooc  vijf  jaer  kuité, 

Hevet  niet  gestelt  heet  Engelant  in  roere?  — 


1  /oomseke  geloof. 

2  Maria  Tafloor  ^1554-1558). 


Digitized  by  Google 


—  212  — 

Wildy  dan  u  iant  aien  in  vreedsamen  luste, 

Maect  u  ’t  kint  quijt  van  de  Babelsche  hoere. 

Blijfdy  't houwende,  ten  sal  u  niet  ghelucken., 

Maer  sult  met  ellende  u  selven  bederven. 

Ja  tsal  u  so  met  slayernyen  verdrucken , 

Dat  ghy  kreupel  en  manc  snit  springen  op  krucken, 
Jfcoepende  om  hulp,  en  geen  liulpe  verwerven, 

So  aat  ghy  int  eynde  stut  hulpeloos  sterven ; 

^Zijt  dan  gewaerschout,  voesterheeren  en  vrouwen, 
Want  laet  ghy  ’t  opwassen  en  zijn  rijcke  beërven, 

’t  Lant  wert  geregeert  van  eenen  hoop  rabouwen, 

Toor  u  voesteren  salmen  u  den  kop  af  houwen, 

So  wordy  int  eynde  noch  gerecompenseert: 
tEn  heeft  vant  begin  noyt  anders  gebrouwen. 

Ja  heel  landen  en  steden  geperturbeert, 
öm  dit  .te  be wijsen  en  dient  niet  lang  gestudeert, 

.  Want  men  hoort  den  slach  noch  vande  spaensche  tamboeren; 
Wiltdy,  hbort,  hier  nf  zijn  ghepreserveert, 

Maect  u  ’t  kint  quijt  van  de  Babelsche,  hoere. 

Wildy  klaer  sien  den  Judassen  aert, 

Siet  de  moort  van  Parijs  aen,  boven  al  verradich, 

Zijnde  als  vrienden  ter  bruyloft  vergaert, 

tEn  heeft  mannen,  vrouwen,  noch  kindren  gespaert, 

En  noch,  na  de  moort  blyvende  onversadich; 

Hoe  dattet  in  Duytslant  geweest  is  schadich. 

Met  meer  ander  landen,  leest  die  historie. 

Van  zijn  daet,  gedaen  in  Nederlant  moordadich, 
Hebben  Hollant  en  Zeelant  noch  in  memorie, 

Maer  tis  daer  verdreven,  met  kelck  en  ciborie, 

So  dat  sy  nu  zijn  in  eenicheyt  constant; 

Al  heeft  Antwerpen  met  tkint  gemaect  veel  glorie, 
Hevet  niet  tot  loon,  destructie,  moort,  en  brant? 
Mechlen ,  Aelst,  Maestricht,  ja  tgantsche  lant, 
Werdet  niet  allomme  geware  zijn  vuyl  voere?  — 

Al  wilde  men  u  ^tvoéstergelt  geven  op  de  hant, 

Maect  u  ’t  kint  quijt  van  de  Babelsche  hoere. 

Ghy  meugt  u  flatteeren  en  seggen  als  voren: 
tEn  sal  over  ons  niet  comen,  so  ghy  verhaelt, 

Maer  werden  hoochiick  tot  Staten  vercoren, 


Digitized  by  Google 


Want  wy  sien  veel  keysers  hebbent  tröu  gezworttt,- 
Ooc  geeft  Philippus  de  ooninc  dat  hem  faelt. 

Dies  twijffelen  wy  niet,  wy  werden  wel  betaelt. 

Al  schiet  ghijt  ons  qualick,  wy  hopen  betere; 

En  willen  wy  voorcomen  int  geslachte  daer  ’t  padt, 

De  coninc  van  Vrancrijek  is  couzijn  en  petere, 

Carolus  Qoinlus,  den  Plus  Outtre i  vermetere ,, 

Hevet  oock  beschermt,  geholpen  met  crachte,  —  \ 

Maer  dat  ghy  so  doen  sult,  noud*  ick  u  discretere, 
Ghy  weet  dattet  comeh  is  van  Cains  gheslachtej 
Wiidy  dan  rust  hebben  by  dage ,  by  nachte , 

Al  waert  dat  sy  u  trouwe  tien  dnysentmael'  zwoere ,  ' 
Geloovet  geensins;  maer  ,  met  wysen  gedachte, 

Maect  u  tkint  quijt  van  de  Babelóche  hoere. 

Pnnslicke  voesterheeren  van  God  ghedaechtr 
Bedient  doch  u  ampt  wel  in  alle  stcSen, 

Scheyt  van  dit  hoerenkint,  en  met  viericheit  vraeclit- 
Na  tkint,  dat  geboren  is  van  een  reyne  macht, 

Wten  geslachte  Davids  vol  heerlickheden , 

Den  hertoge  der  salicheyt ,  den  vorst  vol  vreden , 

Een  sone  des  alderhoocnsten,  na  schrifts  oorconden ,  .  . 
Die  alleen  moet  geëert  zijn  en  aengebeden; 

Dit  kint  leyt  ie  Bethleëm  in  doecxkens  gewonden. 

Een  blyde  tydinge  den  harders  ghesonden ; 

Yerheucht  u  dan,  en  soect  dit  kindeken  kleene. 

Dat  gy  trouwe  voesterheeren  meugt  zgn  bevonden,: 

Tot  grootmakinge  zijns  rijcx  en  naems  alleene; 

Van  dit  kindeken  en  rade  ic  u  niet  te  scheene  . 

Al  waert  dat  men  u  hierom  u  hooft  afschoere.  — 

Zydy  niet  verblint  met  een*  hart  van  steene , 

Maect  u  tkint  quijt  van  de  Babelsche  hoere.-. 

1  Kareis  bekende  sinspreuty 

Antwerpen  van  de  Dnltschers  bevrjjd. 

[Den  2en  Aug.  „  verloste  God  wonderlijk  de  stad  Antw. 
uit  de  vreze  van  eene  andere  plonderinge,  behoudende  haar 
aangeboden  geld,  En  dus  werdt  de  Stad  met  haar  kasteel 


Digitized  by  ogle 


▼oor  de  Staten  verzekert.”  van  Meteren.  Zie  de  bijzon¬ 
derheden  bij  Wagew&ar  YII.  155.  w.] 

Witdy  weten  mi  ons  beorijt  heeft  en  ghespaert , 

Leeft  de  eerste  letters  vqn  bonen  nederwaeri. 

Die  lang  leeft,  leeft  veel  deur  de  Experieutie, 

Valscheyt  heet  nu  deucht,  noyt  meerder  ÜSfegligentie, 

En  was  in  de  werplt .  sint  datse  Enpch  Juet, 

Rust  vindmeh  weyoieh,  en  cleyn  Assistentie, 

Crheen  trouwe,  noch  verbont  en  wort  gehpüdeu  Wiet ; 

Och,  dat  God  niet  en  behoede,  diet  al  Duersiet, 

Donschuldigiie  waer  vernielt  tot  vele  Steden! 

Tselfde  was  ons  weer  berookt,  al  en  ist  niet  ghEschiet, 

$oo  j0ab  Amasa  verriet ,  int  schijn  van  vrEden. 
Almachtich  Heere ,  hewaprt  ons  hier  beWeden, 

Eeyt  ons  herders,  soo  ghy  Jpsue  hebt  gbePaen, 
Maeckt  hun  aenslaghen  te  niet,  die  sonder  Reden, 
Altijdt  met  bedroch  een  nieu  discoort  rechten  Aen! 

Corts  saldan  twistvergaen.tnaer  tdoetveel  herten  Cnaghen , 

#  Het  breken  des  peys*  Godt  en  den  mensch  misRagen ; 
Truerich  zijn  qu8p  daghen,  maer  den  boosen  Triuraphant, 
Indachtich  zij  t  ,  dit  elck,  och,  en  blijft-  niet  «Ignorant, 
Cranck  was  ons  machte,  maer  ons  verlossingh  Crachtich; 
Heer,  hun  wreeth1  is  vercort ,  dpor  dwerc  uwer  Mant, 

En,  wiet  lept  is,  het  landt  is  tot  peyse  Eendrachtich, 
Yverich,  maer  clachtich,  datmer  moet  om  sUYden; 

Ten  is  noyt,  gheschiet,  dat  men  siet  in  onse  Tyden! 

Omi\ie  in  Uti^eclit. 

[,,Le  18  Aout  le  Prince  vint  a  Utrecht,  invité  par  la 
régence.”  „  Sonder  eenige  guarde%  met  syn  ardinaris  hofge- 
sinde  en  stoet.”  (Bor).  „Le  prince  se  confioit  dans  les  bon¬ 
nes  dispositipns  de  la  bourgeoisie.  A  la  nouvelle  du  fait  de 
Namur  elle  *  avoit  immédialement  contraint  les  Magistrats, 
et  d’.une  manière  assez  violente  a  poursuivre  1’affaire  de  la 
satisfaction  ”  *.  Groen  o.  Prinst.  „  De  burgeren  hebben  hem 

1  De  voorwarden  waai  op  da  Stad  «ich  «au  zya*  s$d«  *oade  voofen. 


Digitized  by  Google 


'  —  215  — 

seer  feestelijk  en  met  groter  blijdschap  ingehaelt.. . . .  Hij 
liadde  voor  rijn  vertrek  de  saké  der  satisfactie  so  beleid, 
dat  hij  hemdaervan  wel  versekert  hield,,  l.  BorJ] 

Genadige  hoochgeboren  vorst,  prince  excellent , 

Wiens  heerlicke  fame  in  den  hemel  vlicht, 

Wien  God  als  een  voorvechter  zijn  hulp  heeft  toeghesent. 
Die  meer  door  goètheyt  en  een  lieflick  ghesichfc 
Vermach,  dan  dom:  tyranny  duc  d’Alba ,  den  booswicht, 
Oyt  in  dees  ons  vaders  stadt  conde  exploicteeren , 

En  door  zijn  spaensohe  bloethonden  heeft  aengericht ; 
Wantal  hebt  ghy ,  ghenadighe  vorst,  moeten  absenteeren. 
En  laten  tegens  u  wil  ons  burgers  oppresseeren , 

Nochtans  en  heeft  ons  Pharo,  door  Stjn  gewelt, 

U  princélicke  liefde ,  u  barmhertich  converseeren , 

So  wt  óns-lién  harten  niet  aèn  d’een  zydé  gestelt. 

Of  wy  én  hebben  d’üerèn  ws  afwéséns  getelt ; 

Weest  dan  willecom  prince ,  aller  eeren  weerdich , 

Die  noyt  zijt  bevonden  bloètgicrich  noch  hooveerdich. 

Den  almaöhtighen  God ,  wiens  ooghen  het  all’  deurstralen. 
Weet  dat  wy  lang  hierna  hebben  gésouhaiteert , 

Om  u  vorstelicke  genade  weder  in  te  halen , 

En  te  bidden  u  excellentie  hem  daer  tóe  vemeert. 

Dat  hy  over  ons ,  als  hy  plach ,  vdortaen  regeert ; 

Al  hebben  wildé  dieren  in  u  plaetse  geseten , 

Eu  übstinatelick  tegen  n  excellentie  gerebelleert, 

U  geboden  veracht,  u  stattiyten  Vêtsmeten, 

Nochtans  hopen  wij,  dat  ons  niet  en  zal  worden  geweten. 
Want  n  té  vernetten  nemmermeer  óns  wil  is  geweest, 

Oft  oyt  gheavoyeert  des  wreeden  tyrants  ontheeten. 

Dan  God  heeft,  met  desen  troebelen  tempeest, 

U  zijnen  David  willen  proeven  aldermeest ;  . 

Weest  dan  willecom,  enz. 

Comt  dan  prince,  wy  roepen  met  stemmen,  hert,  én  gemoed : 
Weest  willecom,  waerdich  als  coninék  te  zijn  gehuklt ; 
Weest  willecom ,  den  tweeden  Davidt ,  edel  bldedt ; 

Weest  willecom,  wiens  genade  het  al  vervult; 

1  Zy  kreeg  in  OkUhaar  beslag. 


Digitized  by  Google 


Weest  willecóm,  vergevende  ons  de  schuit; 

Dat  wy  u  dus  lange  buyten  hebben  gesloten, 

Ghelijck  wy  hopen  dat  ghy  doet ,  want  u  genadich  ghedult 
Noyt  ziju  vyant  als  vyaut  heeft  verstooten, 

Weest  willecóm,  wiens  liefde  alle  harten  heeft  deurschoten; 
Weest  willecóm,  van  pays  ende  vrede  tfimdament ; 

Weest  willecóm,  die,  ais  groeyende  loten, 

Doet  weder  wassen  die  neeringe  in  allen  ent; 

Weest  willecóm  by  u  kindren ,  als  Vader  excellent 
Weest  willecóm,  enz. 

Het  kasteel  vaa  Antwerpen  geslecht* 

[„  Den  23  Aug.  wesende  eenen  vrydaeh ,  tusschen  twee 
ende  dry  ure,  is  het  casteel  van  Antwerpen,  bij  advise 
van  de  Generale  Staten  van  Brabant,  doen  tertijt  het  regi¬ 
ment  van  den  lande  bevolen  sijnde,  opt  selve  casteel  voor 
Gouverneur  wesende  M.  de  Bours ,  begonst  af  te  breken 
ende  des  woensdaeghs  daernaer  is  denselven  M.  de  Bours 
metten  Walsche  soldaten  affgetrocken  ende  de  Guldebroe- 
ders  van  den  ouden  voetboghe  ende  cleuweniers  daerinne 
gelaten. 

Deu  28  Aug.  werd  het  casteel  van  Antw.  by  M.  de  Bours 
overghelevert  in  handen  van  de  borghers,  ende  begonsten 
tseive  aftebreken ,  ter  syde  naer  de  stadt;  hier  en  ghebrack 
geen  volck  toe,  tot  datselve  werck;  die  borghers  trocken 
hiertoe  met  vliegende  vaendelen  ,  mans  ,  vrouwen ,  meys- 
kens,  jongens,  ende  kinderen  om  dit  vileynicht  werck  te 
mineeren  ende  te  helpen  breken.”  N.  de  Weert,  Chronijk, 
H.  S.] 

( Bekentenme  ende  verschegdinghe  van  Madonna 
Castillia  tot  Antwerpen .) 

„  Och ,  hoe  ben  ick  benauwt !  en ,  dat  my  troost  derven  doet 
Is ,  dat  ick  weynich  bemint  ben  in  dese  landen , 

Dit  bedroeft  my  meest,  wee  mijns !  want  ickt  besterven  moet, 
Daer  ick  noch  soo  ionck  ben ,  maer  opghebracht  tot  schanden; 
Och ,  ick  en  wijts  niemant ,  dan  die  hadden  in  handen 
Mijn  voochdije ,  want  liaren  onrodelycken  aert 


Digitized  by  Google 


—  217  — 


Heeft  mijn  beste  vrinden  ghemaeckt  tot  vyanden , 

Ia ,  die  my  eerst  opholpen ,  hebben  sy  oock  beswaerk 
Eylaes ,  wat  sal  ick  beghinnen ,  my  toch  dat  verclaert! 
Och,  ick  en  weet  gheenen  raet,  tmach  my  wel  verdrieten. 
Dat  ic  myn  boels,  doen  sy  veel  rijcdoms  hadden  vergaert, 
In  de  meeste  weelde  minst  mocht  ghenieten.” 

Ick  hebtlangh  vergheert,  dweick  my  qüalyck  becomen  sal. 
Och,  voorts  bedorven  my  die  spaensche  medicijnen. 

Wat  sy  my  brochten  dat  heb  ick  inghenomen  al. 

Nu  seggen  my  dees  meesters ,  by  sekér  doctrqnen , 

Dat  ick  vergheven  ben  met  sulcke  fenijnen. 

Die  infect,  ia  dootelyck  zijn  en  corosijf 
Dat  my  dit  eerlanghe  sal  doen  verdwijnen, 

Duer  een  abstemie  die  my  sal  groeyen  int  lijf. 

Ia,  mijn  ghebeente  duerenaghen,  noyt  felder  bedrijf; 
Och,  souden  mijn  gheleerde  my  sus  mishandelen, 

Ey,  daer  ick  meest  opstontP  o  vervloeckt  onsalich  wijf? 
Nu  ickse  meest  van  doen  heb  sijn  sij  gaan  wandelen. 

dErchstis,  dat  ick  daghelycks  noch  groot  verwijt  hoore, 
Maer  och,  van  al  te  weynighe  worde  ick  beclaecht. 

Dies  ick  my  inwendich,  tot  alsulcker  tijt,  stoore; 

Deen  heet  my:  „ bordeelhouster ,  menich  vrouwe  en  maecht, 
Iae  onbeiaerde  —  tis  iammer  dat  u  daerde  draecht  — 
Zijn  duer  u  gheschoffiert,  teghen  haren  wille, 

Boovers  hebdy  aenghehouwen ,  de  goeden  veriaecht;” 

Dit  moet  ick  al  hooren,  daer  ick  cükwils  om  swille. 

Al  sou  ick  my  gheeme  nu  wat  houwen  stille ; 

Het  maeckt  my  soo  beruert,  dat  ick  my  somtijts  schame. 
En  my  en  can  helpen  clisterie  noch  pille. 

Want  gheen  dinek  en  crenckt  meer  dan  een  quade  fame. 

Och,  dan  comen  sommighe,  die  hen  beromen  noch. 

Al  ben  ick  nu  cranck,  haer  leet  aen  my  wreken; 

Hoe  sou  ick,  ellendighe,  dan  becomen,  och! 
t  Ver  wijt  is  té  groot  van  alle  mijn  ghebreken ; 

Men  heet  my :  „  landscheynster ,  u  pols  hebben  gesteken 
Die  stat  in  brande,  iae  menich  arm  weese  ghemaeckt. 

Al  isser  sommighe,  die  voer  u  willen  spreken, 

Sy  hielden  haer  best  binnen.,  want  u  feyt  is  te  naeckt; 
Ai  waert  over  twintich  iaer  ,  wy  sijn  veroorsaeckt , 


Digitized  by  Google 


—  218  — 


Ons  in  daenschouwen  van  u  te  perturbeerne 

Och ,  dit  moet  ick  ai  hooren ,  denckt  hoe  suet  dat  my  smaeckt, 

Want  tberichten  der  waerheyt  is  quaet  texcuseeme. 

Dan  veel  Trouwen ,  die  haer  mans  verloren  hebben , 

En  nog  weduwe  blijven,  dees  zijn  .op  my  seer  wreet, 
Eylaes !  dese  mijn  doot  meest  ghesworen  hebben ; 

Omdat  se  nu  troosteloos  zijn  in  haer  meeste  leet, 
Roepen  sy  wraecke  over  my,  en  segghen,  met  goet  bescheet, 
Al  die  my  noch  soecken  te  houwen  in  waerde 
Sijn  moorders  voor  God t,  wiens  handen  noch  sijn  bereet 
Om  d*  onnosel  bloet  te  storten  metten  swaerde.  - 
Dus  ist  al  vergheeft,  dat  ick  veel  aenvaerde 
Eenighe  recepten  of  sterke  preservatieven ; 

Och  /  dus  wensch  ick  my  wel  thien  speten  onder  d*  aerde, 
Want  dat  Godt  en  de  mensch  haet  en  can  niet  gheblijven. 

Dus  om  my  te  haten  elck  veel  oorsaken  vindt. 

Want  menich  huysman  sijn  graen  brocht  op  mijnte  erven, 
Diet  zelf  gebreck  had;  dit  op  my  veel  wraken  bindt, 
Omdatter  weinich  hun  geit  kosten  verwerven $ 

Noch  dmeest,  als  men  graen  en  oost  had  laten  bederven, 
Dan  moestent  de  borghers  thunnen  onwil  coopen, 

Diet  berooft  was  mochten  van  ghebreke  sterven; 

Dit  dee  my  vloecken  crijghen  met  groote  hoopen , 
Eylaesen!  wil  men  my  daerom  tvel  afstroopen,  / 
Omdat  ick  se  aenhiel  met  hunne  rooverije  ?  — 

Daer  isser  meer  in  de  stad;  mocht  men  se  al  önoopen, 
Daer  en  quam  paep,  rechter,  noch  buel  te  tije, 

Oeh,  ist  niet  deerlyck  dat  dit  wort  al  gheweten  my? 
Nochtans  en  heb  ick  eylaes !  niet  alleen  die  schuit , 

Dan  roepen  sy  —  och ,  theeft  my  dickmael  ghespeetcn  vry^ 
Dat  ick  mijnen  roofnest  langh  ghenoeh  heb  ghevolt 
Metter  weesen  goet  en  bloet;  en  dit  maeckt  my  soo  verdult, 
Dat  ick  mijn  sinnen  misse  deur  desperacie , 

Want  dier  my  toebrachten  — -waerom  op  my  ghebruW?  " 
Hebben  my  moeten  verlaten  met  schandlesacie; 

Och  ,  quamen  sy  al  ter  scherper  examinacie. 

Die  my  de  voet  gaven  en  quamens  noch  te  bat, 

Men  souder  noch  veel  vinden,  God  kent  de  nacie , 
Daerom  heet  ick  der  Landsclieynders  Magnificat. 


Digitized  by  Google 


Niet  te  min  een  saké  ray  dickmael  verdrooten  heeft , 
Dat  mijn  gouverneurs  ghinghen  nieuwen  twist  voorstellen  — 
Och,  waerwt  myn  kranckte  meeste  ghesprooten  heeft!  — 
Doen  sy  dwaterlant  moe  waren ,  mijn  ghesellen , 

En  mijn  ghebuerte  doen  namen  te  quellen. 

Met  rooi,  brandt,  en  moordt,  die  sy  overvielen  subijt; 
Maer  eilaesen  (  moet  ick  dat  nu  alleen  ontghellen , 

Och,  iok  hadder  te  bat  af  een  oleynen  tijt. 

Dan  van  duytlanders  word  iok  oock  grootelijck  benyt ; 

Dus  olaeeht  etlok  over  my,  is  dit  niet  druekich? 

Och ,  isser  gheen  graoie  noch  eenich  respijt , 

Soo  is  mijn  gheboarte  wel  ongeluckich ! 

Mijn  nativiteyt  is  wel  over  seven  iaren 
Gemaeckt  gheweest,  dat  mijnen  tijt  sou'wesen  cort; 

Maer  mach  my  God  noch  in  dit  leven  sparen, 

Ick  salt  haer  loonen ;  hoewel  dat  er  nu  wort 

Met  my  ghespot ,  ghegheckt ,  en  veel  schimpdranx  ghestort, 

Ick  ben  vry  wat  gherustere ,  dan  ick  pleghe ; 

Al  creech  ick  in  Iunio  menighen  herden  hort, 

tls  nu  reelijok ,  en  noch  bat  sou,  waert  dat  elck  swege; 

Sonder  twyfel ,  daer  moeit  wat  goeds  sijn  op  weghe , 

Al  ben  ick  noch  wat  cranck,  men  sal  my  helpen  dan. 
Best  houw  iok  my  stil ,  twaer  quaet  dat  icx  me»  creghe ; 
Maer  sulck  bloeyt  hem  doot,  eer  ment  ghestelpen  can.” 

Hiemae  bleef  sy  een  maent  langh  in  stilte  groot , 
Soodat  sy  ons  thememen  hadde  goên  hope, 

Maer  haer  loose  bleef  hert ,  oock  hadde  haer  milte  noot , 
Dit  woumen  al  verbeten  met  spaensche  sirope , 

Sy  wert  oock  dickmael  besproeyt  met  eenen  sope, 
Aspergnis  ghenaemt,  maer  twas  al  om  niet; 

Want,  ghelijck  den  caneker,  soo  lach  en  crope 
Haer  vuylicheyt  nae  therte,  dwelck  haer  qualyck  liet 
In  stilte  en  in  ruste ;  dan  dmeeste  verdriet 
Quam  haer  in  dleste,  doen  sy  seheen  heel  verresen, 
Nochtans  sy  haer  met  veel  gheleerde  bariet, 

Maer  sieckte  van  quaet  aes  en  is  niet  te  gbenesen. 

Dus  den  eersten  Angusti ,  omtrent  acht  uren ,  vroech 
In  den  avont ,  rechts  metter  sonnen  onderganek , 

Seer  subijt  sy  doen  in  een  groot  besueren  sloech> 


Digitize  Google 


Haer  brack  innewaerts ,  waervan  haren  asem  stanck, 

Een  abstemie ,  en  midts  dat  haer  de  püne  dranck. 

Liet  sy  eenen  schreeuw ,  dat  ment  in  astadt  hoorde; 

De  Moffen  waren  verschrickt  duer  al  sulcken  sanck. 

En  meynden  datmen  heur  schelms  wacht  vermoorde; 
tFeyt  vernemende  sy  huer  alsoo  verstoorde(n). 

Dat  sy  sanderdaechs  ter  poorten  wttrocken. 

Want  hunnen  troost  stont  op  haer ,  met  valschen  accoorde;  — 
Selden  spinnen  sy  goet  garen ,  die  quaet  rocken. 

Sy  lach  in  dees  stuyp  tot  den  dry  en  twintichsten  dach, 
Maer  den  walschen  meester,  die  haer  doen  cureerde. 
Omdat  hy  er  daghelycx  meer  perykels  in  sach, 

Trac  hy  er  sijn  hant  af  en  heur  excuseerde; 

Mits  dat  haer  vuylicheyt  niet  en  mineerde, 

Maer  weer  innewaert  groeyde,  soo  hem  was  bekent, 

Soo  gaf  hijt  de  stadt  aen ,  die  hy  veradverteerde 
Dat  haer  dickmael  veel  gheveysde  quamen  present, 

Met  wien  sy  veel  beter  dan  met  hem  was  content  ; 

Dus  coos  hy  van  alle  periclcpl  sijn 'ontschuldich ; 

Dat  hy  deen  vercureerde,  was  dander  gheschent. 

Die  vuylste  crancken  zijn  alderminst  verduldich. 

Hierop  hielt  men  te  hove  consultacie. 

Men  soudt  open  vliemen,  dit  viel  ten  besluyter 
dWelck  haest  gheschiede,  in  corter  spacie. 

Want  het  vuyl  was  te  rijpe,  het  moester  uyte; 

Op  bey  zijden  van  den  erop  lacht  in  muyte; 

Met  dat  ment  opvliemden,  viel  sy  in  onmachte, 

De  vuylicheyt  schooter  wt,  ghelijck  een  spuyte, 
Daermede  is  sy  verscheyen,  donsalighe  drachte; 
tYerwonderen  was  groot,  maer  cleyn  was  de  clachte, 
Omdat  sy  menieh  mensche  bedorven  heeft. 

Noch  wert  sy  beweent  van  diese  saüch  achte; 

Maer  hoe  kan  hy  goet  zijn,  die  van  duecht  verstorven  leeft?— 

Ghelijck  tcasteel  met  haest  tot  boosheyt  gefondeert  was , 
Tot  slants  onrust,  want  tsoeckt  altijt  turoacie, 

’sGhelijcks  wordet  om  beters  wil  gheraseert  ras, 

Tot  vrede  des  lants ,  lof  hebbe  Gods  graoie ! 

Nooit  roofnest  en  dede  meer  schandaiisacie , 


Digitized  by  Google 


—  221  — 


Leest  vrij  alle  historiën  ende  cronijcken , 

Men  sals  niet  bevinden ,  tsy  by  wat  nacie; 
Nochsiinder,  die  sochten  wel  hondert  pratijcken; 
Om  té  houwen  staen ;  machtmen  se  niet  ghelijcken 
Bij  Circes  gasten ,  die  noch  haren  dranck  smaken? 
Verkeerde  menschen ,  die  van  de  reden  wij  eken , 
Want  sterke  casteelen  dlandt  meest  cranck  maken. 


OraaJe  In  Gent* 

[„  Le  prince  serendit  le  29Déc.,  avec  lecomte  Jean  de 
Nassau  k  Gand,  oh  il  resta  jusqu’  au  15  Janvier.  II  y 
fut  parfaitement  accueilli.  La  commune  lui  devoit  la  res- 
titution  de  ses  privilèges.”  Groen  v.  Pr.] 

L 

„  Daer  was  ghemaekt  een  groote  stellagie  met  pilaren 
ende  een  Pyramide  verheven,  ....  in  den  midden  van 
de  stellagie  sat  de  maecht  van  Gendt  onder  eehen  thróon 
in  eenen  thuyn  ....  ende  sprack  tot  S.  Exc.  dese 
woorden : 

Princelic  goede  vorst,  des  Nederlandts  recht  vader, 

Ic,  dijn  Gentsche  dienstmaecht,  heet  u  willecom  dees  tijt; 
In  u  aenschouwen  verblyden  wy  ons  te  gader. 

Verhopende  daeraf  het  gemeene  profijt , 

Door  u  wijsheit  en  deucht,  bestreckende  haer  so  wijt. 
Dat  ghy  ten  rechten  sijt  van  elcken  hoogh  verheven; 

Jc  pffre  u  wt  jonst,  die  ons  voorstander  zijt. 

Een  oprecht ,  open  hert ,  u  ten  dienste  gegeven , 

Met  liefde,  trouwe,  macht  volstandich  hier  beneven; 
Neemt  in  dancke  onse  ionst,  al  is  seer  cleen  de  daet, 

God  late  uwe  genaed  Nestoris  jaren  leven , 

En  bloeien  in  voorspoet,  bevrijdt  van  alle  quaet! 

Dit  seggende  presenteerde  sy  S.  Exc.  een  open  herte  van 
fijn  goudt ,  waerin  Synceritas  geschreven  was.” 


Digitized  by  Google 


—  222  — 


II. 

9  Och,  Ghendschen  leeu,  clouckmocdich  van  ghelate, 

’t  Hooft  van  Ylaenderea  in  eeren  ende  in  staten, 

Hoe  hebdy  u  zeiven  verabuseert! 

Ghy  dynct  dat  ghy  uzelven  ghedaen  hebt  veel  bate, 

Met  ketens  afsluytende  menighe  strate. 

Den  prince  boven  den  conynck  hebdy  hooghe  ghepromoveerfc, 
Ja,  boven  dat,  zoo  hebt  ghy  uzeivea  zoo  zeere  vemeert, 
ghy  ende  wy  met  u  zeere  beclagen. 

Ghy  hebt  den  prince  u  herte  ghepresenteert, 

Hoe  zoude  men  een  heere  tot  eenighe  daghen  (saghen: 
Meer  jonste  connen  betooghen?  —  dns  segghenwy  sonder  ver- 
Den  Ghendschen  leeu  clouckradedieh  lijt  groote  smeirte, 
Omdat  hy  den  prince  ghegeven  heeft  zijn  herte. 

n  van  Spaignen  t’uwent  quarae, 

Wat  zaudt  ghy  hem  doen ,  dat  hem  zaude  zijn  aenghename  ? 
AI  waert  dat  ghy  hem  gaeft  zelver  oft  gaut ,  wat  is  ’t  bediet, 
üft  al  waert  dat  ghy  hem  gaeft ,  tot  zijnder  vrame , 
Gheheel  de  reste  van  uwen  lickame. 

Als  ’t  herte  wech  is,  ’t  en  is  al  niet. 

Maer  schijn  van  blyschap  maect  oock  wei  verdriet; 
Aensiet  den  tijt ,  het  mocht  zoo  wel  ghebeuren. 

Al  is  u  deur  ’s  princen  comste  groote  blyschap  gheschiefc, 
Dynct  ghy  daeromme  eebwich  te  zyne  uüt 'treuren? 
Brugghe  en  Iperen  zegghen  u  met  doleuren: 

"Den  Gentsclien  leeuw  enz. 

Clouckmoedich  heeft  hem  oyt  den  Gentschen  leeu  ghe- 
Als  ’t  hooft  van  Vlaenderen  van  elcken  verhooght;  (toocht, 
Maer  ’t  herte  es  wech,  wat  eau  hy  maken? 

Dit  seght  men  nu  achter  u,  deur  ’t  lyden  ghedoocht: 

Ais  ’t  herte  wech  es,  ’t  gheheele  lichame  verdrooght. 

Uwe  hooghe  clouckmoedicheyt  meughdy  wei  staken. 

Deur  smerte  mueght  ghy  wel  druokelick  waken, 

Dat  ghy  u  herte  dus  hebt  wech  ghegheven , 

Ende  uwen  eyghen  heere  hebt  ghy  doen  vertaken. 

Och,  hooft  van  Ylaenderen,  hoe  waert  ghy  verheven! 
Maer  nu  moet- men  van  u  zegghen  met  suchten  en  beven: 
Den  Gentschen  leeuw,  enz. 


Digitized  by  Google 


—  223  — 


Prince,  hadt  ghy  met  elckaaderen  te  rade  ghegaen, 
Ghy  zaudt  den  Printte  wel  hebben  ontfaên. 

Hem  presenteerende  zelver  ehde  gaut; 

Maer  neen,  ghy  hebt  op  uws  zelfs  wijsheit  ghestaen. 
Al  lijdt  ghy  nu  smerte,  ghy  hebbet  u  zei  ven  ghedaen. 
0,  Ghendschen  leeuw,  hoe  kendy  nu  u  zoo  staut! 

De  ziecte  quelt  u  ende  ghy  zijt  van  jaeren  aut. 

Wat  jeught  ofte  vreught  cuht  ghy  nu  verwerven  f 
TJ  leden  werden  teer,  u  liehaem  wert  caut, 

Ghy  gaet  in  ’tperijckel,  eylacen,  van  sterven; 

Wt  compassie  zegghen  wy,  als  broossche  scherven: 
Den  Ghendschen  leeuw,  enz. 


1578, 

De  aartshertog  ÜXaUhiaa. 

I. 

O  Heere  God  almachtich, 

Eeuwich  ghebenedijt, 

Weest  ons  doch  nu  gedachtich, 

In  desen  benauden  tijt! 

Want  ghy  alleen,  en  anders  geen. 

Onsen  verlosser  zijt. 

Duckdalf  (Jie  quam  wt  Spaengiën , 

Met  macht  van  volck  seer  groot, 

Den  prince  van  Oraengiën 
Dit  hoorende,  hy  vloot, 

Egmont  seer  bou,  die  brack  de  trou. 

En  brocht  hem  selfs  in  noot. 

Alle  Duckdalfs  verlenghen. 

Was  de  thiendén  penninck  schier, 
tEn  was  niet  dan  om  brenghen 
Dees  landen  in  zwaer  dangier ; 

Maer  de  Brusselsche  raet  ,  die  deden  hem  groot  quaet. 
Dies  moest  hy  ras  van  hier. 


Digitized  by  Google 


224  — 


Men  sacli  Duckdalf  vertrecken , 

Met  zijn  gheroofden  schat, 

Maer  alle  zijn  spaensche  specken 
Liet  hy  in  elcke  stadt, 

Doen  quam  ons  voor  de  groote  Commandoor, 

Die  brocht  ’t  pardoen  oock  rat. 

Antwerpen  rijcke , 

Doen  ghy  stont  inden  brant, 

Seer  looüijck  met  pracktijcke, 

Sprack  men  al  van  don  Jan: 

Hy  is  royael  en  liberael. 

Men  vant  noyt  beter  man. 

Hoort  wat  ick  u  sal  verclaeren, 

Hoet  met  don  Jan  is  vergaen: 

Te  Brussel,  al  op  de  zaelen. 

Heeft  hy  een  vaischen  eedt  ghedaen, 

Hoe  dat  hy  terstont,  met  een  valsch  verbont, 

De  Spangiaerts  sou  doen  wtgaen  l, 

Maer  corts,  ten  duerde  niet  langhe, 

Trock  hy  nae  ’t  Mechels  perk. 

Al  met  soo  groot  verlanghen. 

Sant  hy  Torlon  zijn  merck  2 : 

Bewaert  my  geheel  ’t  Antwerps  casteel, 

Ick  treek  nae  Namen  sterek. 

Doe  heeft  het  lant  vercooren 
Don  Matthias,  d*  eertschen-Duck , 

Het  landt  heeft  hy  ghezworen 
Te  helpen  wt  den  druck, 

Yoor  den  tyrant,  don  Jan  becant, 

De  Heer  geef  ons  gheluck! 

De  prince  ai  van  Oraugiën 
Was  zijnen  luy tenant. 

Gouverneur  wt  Almangiën, 

Over  Hollant,  Zeelant ,  Brabant, 

Hy  waechde  zijn  goet,  zijn  vlees  en  bloet, 

Al  voor  het  vaders  lant. 

1  Een  ongegronde  en  slechts  uit  den  slechten  dank  des  volks  gesprot01 

beschuldiging.  Verg.  de  Nederl.  onder  FUips  II,  bl.  113.  er. 

2  Treslong ,  dien  men  beschuldigde  het  kasteel  van  Autwerpe® 
radelyk  voor  Don  Jan  te  hebben  willen  behouden. 


Digitized  by  Google 


O  God,  hemelsche  Vader, 
Beschermt  ons  allegaer. 

Voor  don  Jan  den  verrader, 
tls  comen  int  openbaer; 

Verleent  ons  mee  pays  ende  vree. 
Int  salich  nieuwe  jaer. 


II. 

Ghelijckerwijs  vol  rouwen  Sat  ’t  volck  van  Israël* 

In  d’ Babyioensch  landouwen ,  Deur  tyrannië  fel;  — 

Zoo  hebben  wy  gheseten,  In  *t  soete  Nederlant, 

Vol  lyden  onghemeten ,  Door  Spaingsche  jock  en  bant. 

Maar  God  heeft  ons  ghesonden ,  Van  Nassouwcn ,  een  helt. 
Welk  heeft  den  bant  ontbonden ,  Die  ons  dus  heeft  ghequelt. 

Daernaer  is  ’t  lot  ghevallen.  Op  u,  Matthias  goet. 

Die  voortaen  sult,  voor  allen  Óns  qnalen,  geven  boet. 

Gy  sult  te  vreden  stellen  Onsen  lantsheer  ontpayt, 

Ende  de  leughen  vellen.  Die  van, ons  is  gfosayt 

Zoodat  wy  aan  Matthias  Hopen,  dat  hy  sal  fijn, 

Recht  als  eenen  Messias,  Onsen  verlosser  sqn. 

Dus  sijt  ons  wel  ghecomen ,  Eel  kloet  van  Oosfcenrqck ! 
Stelt  u  aitijt  tot  vromen.  En  vordert  ons  ghelyck. 

Opdat  u  wordt  ghegeven  Des  conincks  lof  en  faern. 
Van  Hongheren  verheven  ,  Daer  ghy  af  voert  den  naem. 

Al  sijt  ghy  jonck  van  jaren,  Wpest  daerom  niet  beswaert, 
Pompeius  was  ervaren.  Al  was  hy  onghebaert. 

De  Deesteiyken  ntt  Maastricht. 

Heruit,  Papouw!  Een  spel  op  je  mouw. 

Een  bril  op  je  neus,  Maestricht  is  Geus. 

[Eene  vereeefsche  samenspanning,  in  het  vooqaar  van  1 57 8, 
om  Maastricht  in  Don  Jans  handen  te  spelen,  gaf  aanleiding, 
dat  de  geestelijkheid  die  daarin  had  deelgenomen  ter  stad 
werd  uitgezet.  De  geheugenis  daarvan  bleef  bewaard  in  het 
bovenstaande  rijmpjen.  De  stad  boette  er  een  jaar  later 
vreesselijk  voor.]  , 

v  IL  15 


Digitized  by  Google 


—  226  — 


Brugge  aan  Gent* 

[In  Brugge  zag  men  met  ontevredenheid  den  Gentschen 
vOranje-  en  nervormings-zin ,  daar  er  „in  de  stad  nog  veel 
Catholijken  waren,  die  de  nieuwigheden  van  die  van  Gent 
verachteden,  en  deze  deden  wel  aan  het  huis  van  den  bur¬ 
gemeester  en  aan  het  stadhuis  pasquillen  plakken,  uitma¬ 
kende  de  Gentenaars  voor  muitemakers ,  stropdragers  *,  kwa¬ 
de  raetslieden,  pluimstrijkers  van  den  prins  van  Oranje.” 
.(De Kempenare,  bl  193.)] 

1  Van  wega  hun  opstand  en  straf  onder  Karei  V.  Zie  boven  l  hl.  209. 


1. 

Gy  Heeren  van  Brugge  exelent. 

En  volght  niet  den  boosen  raedt  van  Ghendt; 

Wildi  van  ’sconincx  weghe  wesen  in  gratiën  ontfaen, 

Laet  cloosters  ende  keercken  buyten  der  stede  staen. 

Veel  meinschen,  vol  van  calaignen, 

Schamen  hun  te  dragen  ’t  velt-teeken  van  den  coninck  van 
Spaignen. 

Sy  dragen  sluyers,  ende  gesloofde  causens,  ende  herten  van 
Oraingncn 

Van  appelen,  die  groeyen  in  ’t  coninckrycke  van  Spaignen; 

Maer,  eer  dat  den  somer  sal  kommen  ten  heinden, 

Sullen  met  huerlieder  velt-teecken  naer  ïïollant  ende  Zee- 
landt  heleinden. 

Die  stropdraghers  ende  muytmaeckers  van  Ghendt  bedriven 
raige, 

Sy  houden  ghevanghen  en  willen  dooden  grootepersonaigen, 

Daer-en-boven  sy  rooven  keercken,  cloosters,  godtshuusen 
ende  hospitaelen ;  . 

Den  tijdt  s^J.  kommen ,  datse  den  coninck  metter  galghe  sal 
betaelen, 

Sy  soucken  te  bringhen  ander  steden  in  sulcker  calaignen. 

Dat  en  es  den  pays  niet  van  den  suspecten  Prince  van 
Oraingncn. 


Digitized  by  Google 


—  227 


IL 

„Men  zong  doen  langs  de  straten  het  volgende  liedeken  , 
dat  ik ,  om  de  waarheid  daarbij  zeer  aardig  uitgedrukt , . 
alhier  wel  heb  willen  stellen/*  (Gesch.  van  vlaand.,  door 
J.  P.  van  Male,  bl  26): 

Lenaerd  van  Brugge  Boog  zijnen  rugge. 

Om  te  dragen  ’t  gemeene  last  ; 

Hy  hadde  de  brieven  Gezien  van  Lieven  1 , 

Hy  en  heeft  er  een  hair  niet  opgepast; 

Hy  doclite  *t  is  beter  een  ander  zee. 

Men  mochte  belasten,  My  en  mijn  gasten. 

Te  dragen  de  basten.  Gelijk  Lieven  deê.  2 

Claes  van  Brussele,  Qualic  gepeistert, 

Seere  vereistert  En  desolaet. 

Met  sijnen  tempel.  Een  qualijck  exempel, 

Maeckte  sijn  sinnekens  desperaet. 

En  Claes  hadde  geern  paeis  en  vree, 

God  wil  z*  hem  verkenen.  En  allen  die  *t  meenen. 

Of  hy  zal  weenen ,  zoo  Lieven  deê. 

Rombout  van  Mechelen,  Kleene  van  machte. 
Houdt  ook  de  wachte  Jegens  zijn  vrind  , 

Hy  komt  ze  ter  baten”.  Al  die  hem  haten, 

Hy  strooyt  sijn  pluimkens  al  jegen  den  wind; 
Nochtans  is  hy  al  ziende  blind. 

En  bouwt  op  een  onvaste  stee. 

Men  zal  hem  betrapen.  Al  heeft  hy  de  Papen 
Yan  honger  doen  gapen.  Zoo  Lieven  deê. 

Hans  van  Antwerpen,  Die  ik  meene. 

Groot  of  kleene,  Arm  of  rijk, 

Gy,  gewapend  al  tot  der  teene. 

Men  vindt  er  geene  Uwes  gelijk; 

Gy  willet  al  wagen, 

Halsen  en  kragen,  uw  eers-gat  mee; 

Uw  vlot  sal  kampen  En  gy  moogt  stampen , 

Maer  in  yt  lest  saldy  rampen ,  zoo  Lieven  deê. 

1  Nam*  van  Gent.  2  In  1540  nam.»  verg.  de  aant.  der  vorige  blad*. 


Digitized  by  Google 


—  228  — 


Oorlof,  Claes,  Lenaerd,  Hansken  en  Rommen, 
Zwijgt  nu  als  stommen.  En  sneuvet  liiet  meer; 

Op  uw  potkin  Es  niet  meer  te  brommen, 

Gy  moet  doch  al  kommen  Tot  uw  rechten  heer; 

Gy  gingt  stampeyen  Op  uw  kalseyen , 

Nu  staay  en  siet  als  een  gattine(?). 

Springt  uitter  mute,  Aen  ’t  veer  met  een  schute, 

En  roept:  Calie  kikt  ute,  zoo  Lieven  dee. 

Geuzen  Hellevaart. 

[Róomsch  weerdicht  uit  Gent,  verg.  boven  bl.  204.] 

Lestens  droomde  my,  daer  ick  lach  en  sliep. 

Dat  Lucifer  t’  sijnder  poorten  uutriep 
Een  vry  geleye  voor  heeren  en  vrauwen. 

Dat  elck  zau  comen  op  vast  betrauwen. 

Alle  die  helle  (deur)  was  vry  gheleye, 

Elck  moght  comen  bezien  die  heele  contreye; 

Dus  liep  ’t  volck  derrewaerts  met  grooten  ghetale, 

Ick  liep  oock  mede,  docht  my,  tot  in  de  zale; 

Daer  sach  ick  wondere,  groot  boven  maten. 

Het  zatt  daer  al  vol  Guessche  soldaten , 

Schelmen,  moorders,  on  beelde-schinders, 
Kerckroovers,  die  ghemaect  hebben  veel  schamel  kinders, 
Apostaten,  ministers  met  haer  valsche  doctrine, 
Boer-slraffers,  piraten,  lantloopers  ten  fyne, 

Paep- eters  ,  sacramentschenders,  en  maeghdevercraohters, 
Van  God  en  zijn  helighen  sprekende  veel  lachters. 
Hiermede,  waude  Lucifer  gaen  hauden  zijn  feeste; 
Omdat  elc  duvel  zau  bly  zijn  'van  gheeste, 

Zoo  hadde  hy  den  helschen  beer  gheslagen, 

Doe  moesten  die  cleyn  duvelkens  ai  peinsen  draghen , 
Al  die  weerelt  deure  an  Calvinus’  ghesellen; 

Ie  en  zau  dwonder  niet  al  connen  vertellen, 

Den  last,  die  zaude  my  veel  te  zwaer  zijn;  — 

Zy  zijn  zot,  die  ghdooven  dat  droomen  waer  zijn. 

Ick  zach  Brederode  gaen  met  capiteyn  Wust  l> 

1  Kapt.  WorM|  zie  boven,  bl.  40. 


Digitized  by  Google 


—  229  — 


Zy  ghynghen  door  d’heile  zeer  ongherust; 

Doen  sprac  den  eenen  :  ,,  eylacen ,  ahe  i 
Waer  vinden  wy  onsen  goên  vricnt  Liuné? 

Hy  waer  Lier  ter  feesten  quaet  vergheten, 

Hy  plach  zoo  gheeme  bloetdaermen  te  eten,” 

„  Hy  zal  wel  commen ,”  sprac  Lucifer ,  „  naer  den  gheur.’ 
En  terstont  quam  hy  met  Condé  daer  veur , 

Dies  elc  hem  vraeghde  daer  up  dat  pas , 

Oft  graef  Jan  van  Ghendt*  niet  commen  en  was. 

Doen  zeyde  Lucifer :  „  ic  hebber  om  ghezanden , 

Ic  zaude  hem  zelve  halen,  waer  ic  ontbonden. 

Want  ’t  is  voor  my  een  groot  vorcleenen, 

Hy  z&ude  my  den  schadt  van  kereken  en  cloosters  leenen , 
Daer  saude  ic  een  erfve  mede  coopen  hier  in  ’t  ghemeyn  , 
Want  die  helle ,  die  wort  ons  noch  veel  te  cleyn , 

Om  mijn  feeste  hauden ,  dies  ic  verflauwe ; 

Dan  wacht  ic  Casimirus  met  Willeken  van  Nassauwe , 
Met  zijn  huusvrauwe ,  een  gheprofeste  nonne 2, 

Ende  oock  de  Weerdinne  in  de  Roose  te  Lonnen , 

Die  ’tvolck  zoo  dicmael  hebben  bedroghen;  — 
tEs  diewils  waer  al  schijntet  ghelogen. 

Door  dit  drooraen  docht  my,  dat  ic  sach  wondere; 
Als  ic  ging  kicken  bóven  ende  oudere. 

Zoo  en  was  graef  Lodewijc  daer  niet  vergheten, 

Hy  att  ooc  peinsen ,  daer  hy  was  gheseten 
Met  graef  Adolph  ende  zijn  adherenten. 

Die  ooc  gheweest  hadden  des  weerelts  regenten; 
tQuam  daer  al  ter  feesten ,  ’t  was  vet  oft  maghere , 
Maer  daer  ghebrack  Ryhove ,  den  alaennslaghere ,  . 
Die  mocht  zijn  trommels  doen  slaen  om  danssen. 

Doen  sprac  capiteyn  Bouck3  tot  die  groote  hanssen: 
„Het  volck  is  te  vele  hier  boven  maten, 

Hoe  zullen  wy  Zonnevelt3  connen  inne  ghelaten , 
Ende  onzen  vrieut  capiteyn  Mygkem3  eersaem? 

Zy  hebben  in  ’t  rooven  en  moorden  haer  beste  ghcdaen 
tWaer  jammer  dat  zy  beide  bleven  hier  buten.”  — 
„Men  zal  ze  best  in  den  peck-kelder  sluyten, 

1  Hembyso.  2  Zie  boven  bladz.  150. 

2  Vlaamschc  en  Staatfche  bevelhebbers. 


Digitized  by  Google 


—  230  — 


Want  al  es  Myghem  van  moorden  tAntwerpen  ghevangken, 
Ende  Zonnevel t  van  Lamotte1  commen  in  verstrangHen, 
tWaer  jammer,  zeg*  ic,  al  zijn  zy  in  boosheit  verblent, 
Dat  zy  niet  waren  onder  ons  helsche  regiment” 

Sprac  Lucifer,  met  alle  zynen  raet;  — 

Dies  niet  en  ghelooft ,  en  dóet  goet  noch  quaet. 

Doen  wasser  eenen  wysen  raedt  ghehauden, 

Hoe  dat  zy  meester  Pieter  Datheen  inhalen  zauden, 
Upperste  bisschop  van  Ghendt,  niet  om  verstranghen, 
Naer  zijn  presentie  heeft  elc  duvel  verlanghen 
Met  Jacobum,  Joannem  en  ander  daer  zeer  verheven 
Ende  Eeza,  haer  paus,  God  van  Geneven, 

Die  zal  in  den  gloyenden  zetel  zeer  wel  micken, 

Daer  zal  hy  slanghen  ende  padden  slicken. 

Die  hebben  wy  met  tonnen  uut  Indiën  bracht. 

Dan  oock  graef  Jan  met  Hollac ,  hier  up  wacht, 

Om  heurlien  te  brynghen  in  de  helsche  gronden. 

Dies  verwachten  wy  oock  mijnheer  van  St.  Aldegonde2 
Met  meester  Pieter  de  Rijcke3,  een  groote  roffiaen 
En  de  achtien-mannen  met  capiteyn  Bemaert4  volghennen, 
Ende  Mameau4  met  Tempel  5,  te  Brussel  gheseten, 
Met  de  Adels  van  Ghent  dienen  hier  niet  vergeten, 
Mits  oock  haeren  crijchraet,  al  Ghues-  en  Hembijs-ghesint 
Doen  quam  Judas,  haer  vader.  Lucifer  ontrint, 

Ende  heeft  hem  een  rolle  in  zijn  handt  ghegeven, 

Daer  alle  zijn  vrienden  stonden  hinne  gheschreven. 

Die  ghynck  men  alomme  rustich  formeeren; 

Men  magh  allen  droom  wel  wat  stoffeeren. 

1  Zift  beu.  blads.  232. 

2  Marnix  (van  St.  Aldegondesberg.) 

3  Gentsch  hervormde. 

4  Vlaarosch  bevelhebber. 

5  Oiivier  van  den  Tempel,  de  stad-  en  krggs-voogd  in  Brussel. 

Der  Geuzen  afkomst* 

t 

Verhueght  u ,  mijn  kinders ,  die  my  subject  zyt , 

Als  Saul  nooveerdich  wilt  veijubileren 

In  ’t  bemerken  mijns  afcomsten,  die  gheheel  incorrect  zijt, 

Jeghens  Ste  Pieters  stadthouder  in  *t  quaet  verweet  zyt: 


Digitized  by  Google 


Caïn  was  mijn  eerste  vadere  in  *t  genereren. 

Met  Ismaëi  in  boosheit  wilt  triumpheren. 

Met  Balaams  wercken  laet  u  bevlecken , 

Met  Joab,  uwen  broedere,  wilt  ruyneren. 

Met  Esau  u  versteent  herte  doet  nu  ontdecken. 

Met  Sodoma  wilt  de  nonnen  tot  de  oncuyscheit  verwecken. 
Met  Chore,  Datan  ghebruyct  nieuwe  offerande , 

Met  Absalon  wilt  nijdt  teghen  u  vader  strecken. 

Met  de  Israëliten  u  hueverste  brynght  die  ter  schanden  . 
Met  lesabel  wil  bloet  sturten  in  alle  landen. 

Met  Pharao  veracht  Gods  woort  t’  allen  termyne , 

Met  Achab  .werpt  Gods  priesters  alomme  in  banden ;  — 
Dit’s  Calvinus’  afcompste  en  der  Geusen  lyne. 

Met  Babel  noempt  die  rechtveerdighe  alom  verraders  r 
Met  Ieroboam  keert  al  omme  die  wet  des  Heeren, 

Met  de  Dagonisten  weest  dueght-versmaders , 

Met  Andronicus  om  moorden  weest  gheen  beladers , 

Met  de  Dansers  wilt  druck  in  vruegnt  verkeeren , 

Met  Solmolac  wilt  Calvinus’  struyck  vermeeren. 

Met  de  Astarothyten  zijt  de  Papauwen  vercleenende , 

Met  Mammon  brynght  de  rechtveerdighe  in  ’t  verzeeren , 
Met  de  Giganten  maect  wedewen  en  weesen  weenende , 
Met  Sisera  zijdt  dlandt  oorloghe  verleenende. 

Met  Vasta  hooveerdich  en  wilt  niemant  obedieren , 

Met  valsche  rechters  zijt  Sasannam  steenende. 

Met  Balthazar  wilt  kercken  en  cloosters  pillieren  , 

+  ^?^oc^lus  en  wilt  niet  d’  heiige  dagnen  vieren , 
uf  ^anasses  veracht  Gods  heilighen  ten.  fyne , 
jyif  “■^kuchödonosor  wilt  u  zelven  vercieren ;  — 

'  M  fT™8’  .a^comPs^®  en  der  Gruesen  lyne. 

Met  de  Ipocriten  en  Sarasynen  wilt  de  liefde  vercauwen , 
Met  vercierde  graven  leght  u  uutwendich  schoon , 

Met  de  blende  laet  den  zienden  den  wech  benauwen, 
lueShe^  willen  wy  ons  rijcke  ophauwen , 

Met  blasphemiën  laet  nu  weeren  Gods  kilct  idoom, 
gbeveynsde  helicheit  zouct  ’s  weerèlts  loon , 

Met  ludas*  giericheit  steltT  u  te  labuere , 

Met  quaet  voor  goet  te  gheven  en  maect  u  niet  te  noon , 


Digitized  by 


Google 


Met  vemsterclemmera 1  verdruckt  die  gaea  deur  de  deure, 
Met  grypende  wolfvea  vereleet  de  schapen  natuere, 

Met  dieren  ghelde  vercoopt  Gods  woort  playsant, 

Met  Arrius’  raet  helpt  d’  onnoosel  t’  alder  huere, 

Met  achterclap  wyst  paus  en  priesters  verhandt , 

Met  vleeseh  liberteit  werct  den  rauwen  gheest  constant, 
Met  slangen-ghestachten  werpt  den  aermea  in  pyne, 

Met  de  Mennoniten  valt  u  kisten  vaillant; — 

Dit’s  Calvinus’  afcompste  en  der  Geusen  lyne. 

Princelicke  prince,  en  wilt  ons  wet  niet  verminderen, 
Met  Basa  wilt  alomrae  dooden  die  propheten. 

Met  Ioannes  Hus  wilt  Gods  kercke  hinderen , 

Met  Zwinglius  rijt  alle  qua  kinderen. 

Met  den  Calvinisten  denkt  Gods  secreten. 

Met  Martea  Luyter  wilt  u  vermeten. 

Met  raet,  menich  dusent  boeren  te  bringhen  om  den  hals. 
Met  gheveynsde  liefde  dect  u  feninighe  beten. 

Met  Hermannus  2,  Datenus,  deur  leeringhe  valsch, 

Met  loosen  upstelle  verraet  vlaems,  duyts,  en  wakch, 
Met  den  Amiral*  en  Condé  sturt  bloet  boven  maten, 
.Met  mgn  discipels  maect  te  Ghent  veel  gheschals, 

Met  boosheit  weert  raet,  gouverneur,  en  staten, 

Met  Nassauwe  bedriecht  alle  gheesrtelidte  prelaten, 
Boven  al  veracht  den  paus,  gbesteit  van  God  divine, 

Oft  anders  gouden  wy  ons  rijcke  moeten  laten;  — 

Dit’s  Calvinus’  afcompste  en  der  Guesen  lyne. 

1  Naar  het  bekende  tekst  vers  uit  het  4e  Evang.,  vervreten  dd  R00®- 
ichen  den  Hervormden  dat  door  het  venster  binnenklommfn* 

2  Herm.  Model.  3  Cob'gny. 


ia  Motte  In  GrevcHogoa* 


Den  edel  capitein  La  Motte,  resideerende  in  Grevelinge* 
Deed  alle  die  van  Vlaenderen  hebben  de  krevelinge. 

[„ . 'is  op  huiden  tijding  bij  den  Staten  angecommea 

dat  M,  de  la  Motte  (V alentin  Pardieu ,  Heer  van  b  w 


Digitized  by  Google 


—  233  — 


gewesene  artillerymeister  van  onse  voer  verslagen  leger, 
und  nu  goevernoer  van  Grevelingen,  dieselve  Stadt  verra¬ 
den  und  in  handen  van  Don  Johans  volck  gelevert  liebbe, 
dermate,  dat  eergisteren  tegen  den  avent  M.  de  Liques, 
van  den  voersz.  Don  Johans  wegen,  met  duisent  mansdaer 
binnen  gelaten  sijn  solde,  waerdurch:  tot  onser  aller  groet 
leetwesen  1 :  geheel  Elanderen  in  groeten  onlost  en  on- 
koesten  geraden  wert.”  Brief  uit  Antw.  van  13  April,  in 
van  Hasselts  Stukken  voor  de  vad.  Hist.  III.  307.] 

1  Men  ziet  beide  getuigan ,  brief  en  rijmpjen  ,  zijn  bet  over  liet  feit 
en  sgne  gevolgen  blijkbaar  eens ,  maar  beoordeelen  het  van  een  geheel 
verschillend  standpunt*. 

De  Gentenaars  in  lfperen. 

Op  Sint  Maigrieten-dach ,  ghenaemt  die  felle, 

Quamen  binnen  Iperen  die  van  Gent  rebelle. 

[12  July  „  vertrok  uit  Ghendt  den  Heere  van  Assche 
(Willem  van  der  Kethule,  Hyhoves  broeder)  met  twee  ven¬ 
delen  voetvolk .  (die)  zijnen  weg  nam  naar  Iperen,  al- 

waer  hy,  door  heimelijk  verstant  met  eenige  borgers,  met 
zijn  krijgsvolk  wierdt  ingelaten,  en  terstont  de  wet  ver- 
maekte.  Daer  wierden  twee  mannen  in  zijn  inkomste 
doodtgeschoten ;  het  Bisdom  en  de  huysen  van  eenige  Ca- 
tholijcken  wierden  geplundert,  en  den  hoogh  bailliu,  den 
pensionaris,  den  griffier,  en  meer  anderen  wierden  gevang¬ 
en.”  (Ghendtsche  Gesch.  IL  34.)} 

De  geschoren  hoop* 

[„Alle  ontzag  geweerd  zijnde,  zoo  hoorde  noch  zag 
men  niet  anders  als  schimpschriften  en  oneerlijke  liede- 
kens ,  tegen  den  Paus ,  tegen  de  kerke ,  tegen  de  Catho- 
lijken  en  hunne  ceremoniën  en  deze  noemden  zij  supersti¬ 
tie,  afgodisten.  Baby  Ion,  die  groote  hoere,  en  de  Paus 
Belsebut  en  Antichrist.”1  De  Kempenare,  bl.  106.] 

1  Verg.  boven,  I,  bl.  293—312  en  II.  bl.  24—35. 


Digitized  by  Google 


—  234  — 


Fy,  Babel  quaet,  met  uwen  roomschen  Godt, 
Ghy  gheeft  aflaet,  door  u  onwijs  gebodt; 

Fy,  hoer  onteert,  die  met  ’t veelhoofdich  dier 
Hebt  geboeleert,  int  onwtbiuslijck  vier. 

U  cardinaels,  en  bisschoppen  vileyn 
Boeleeren  smaels,  met  u,  o  hoer  onreyn; 

Wie  sondich  is  van  uwe  broerkens  al. 

Geeft  ghy  remis,  om  comen  niet  ten  val. 

Dit  paeps  gespuvs  meest  leven  na  haer  wil. 
Want  selfs  abuys  nebben  sy,  en  verschil 
Yan  ordening,  en  nonnencloosters  veel, 

De  handeling  van  dien  is  ondeuchts  deel. 

De  Jesuwijts  willen  de  beste  zijn. 

Doch  ypocrijts  zij  ut  in  beveynsde  schijn; 

De  Capucijns  gelijcken  ’t  heilich  vat. 

Onnutte  zwijns  zijnse,  verstaet  wel  dat. 

De  Minnebroers  hun  handeling  is  snoo. 
Doortrapte  loers,  en  bidden  broot  om  Goo: 
Vrouwe-broers  en  Preeckaren  int  gemeen. 

Na  ’t  recht  beken,  van  al  en  deughter  geen. 

Koor-dekens  mee,  dwelck  souden  tegenstaen 
tQuaet  datmen  dee,  die  stellent  oock  soo  aen. 
Als  proosten  doen,  en  oock  prioren  erch. 

Die  door  gewoon  wel  gaen  in  de  herberch. 

Ghy  menschen  blint,  gelooft  niet  sulcke  liên, 
Die  onbesint  haer  eygen  quaet  niet  sien; 

Blijfdy  versteent,  is  u  verstant  ontvroet. 

Mits  ghy  nu  meent  dat  ’thout  mirakel  doetP  — 
Elck  clooster  mach  wel  heeten  een  moortkuyl. 
Het  boos  gewach  haer  selven  maeet  heel  vuyl: 
Om  dat  sulck  socli  is  van  de  hoer  gesoocht 
Te  Babel,  doch  dat  God  niet  meer  gedoocht. 

U  oogen  dan  wilt  open  doen  en  siet. 

Dat  ghy  hiervan  u  wacht  en  van  haer  vliet, 
Cains  ghebroet,  haer  logens  niet  aenhoort. 

Het  paepsche  bloet  doocht  niet,  al  de  konsoort. 


Digitized  by  Google 


—  235  — 


Don  Jads  verlegenheid. 

# 

[Vergel.  de  Nederlanden  onder  Filips  IL  bl.  150.] 

Al  naer  een  groot  verblijden, 

Kompt  wel  een  droefheyt  na, 

So  schiet  my  nu  ten  tijden, 

Sprack  don  Jan  d’Austria; 

Wt  Italjen,  sondcr  schromen, 

Tooch  ick  ’t Nederlant  in. 

Was  ick  daer  niet  gecomen. 

Dat  waer  wel  mijnen  sin. 

Met  veele  loose  listen. 

Die  reyse  ick  aennam,  * 

Hield  my  stil  sonder  twisten. 

Tot  ick  in  Brabandt  quam ; 

Ick  dacht  liaer  te  betrapen. 

Met  eenen  valschen  moet, 

Ghelijck  den  wolf  de  schapen, 

Den  vos  de  hoendren  doet. 

Waer  ick  weer  wt  den  lande, 

Ick  quammer  niet  weer  in, 

Ick  gheraeck  heel  te  schande, 

Dus  treurt  mijn  hart  en  sin ; 

Ick  docht:  men  sal  my  croonen. 

Te  Bruessel  in  dat  hof. 

Men  acht  my  gheen  twee  boonen. 

Dus  heb  ick  kleynen  lof1. 

t* Antwerpen,  opt  castcele, 

Daer  had  ick  my  ghepast. 

Dat  landt  tot  mijnen  deele. 

Docht  ick  te  houden  vast2; 

5t  Casteel  is  afghebroken, 

De  knechten  zijn  daer  wt. 

Op  my  soo  doen  sy  koken. 

Om  my  te  maken  de  bruyt. 

1  Verg.  de  Nederlanden  onder  Filips  II»  bl.301. 

2  Zie  boven  ,  bladz.  224  aant.  2. 


Digitized  by  Google 


—  236  — 


De  Spaengiaerts  alghelijcke. 

Die  zijn  nu  wt  het  landt, 

De  Walen  my  oock  afwijcken, 

Zy  laten  my  hier  te  pandt; 

D’Overianders  moeten  v’ransen 
Wt  allen  steden  nou. 

Al  draghense  groot e  lansen, 

Zy  hebben  nicht-daer-t  sou  >. 
n  Al  vanden  raet  wt  Spaengiën,  , 
Bracht  ick  een  valsch  bewijs, 

Den  prince  van  Oraengiën, 

Die  soud’  ick  maken  prijs ; 

Neerlant  wou  ’k  dwinglien  laten, 

Boven  Duckdalf  seer  wreet, 

De  steen  en  vander  straten 
Yallen  my  nu  te  heet. 

Ick  dacht,  in  korte  daghen. 

Mijn  naem  te  zien  vermeert, 

De  kans  is  omgheslaghen. 

Dus  word  ick  nu  onteert; 

Brabant,  Gelder,  en  Yriesen, 

Zy  vallen  my  al  af, 

Dies  moet  ick  nu  verliesen. 

Men  acht  my  niet  als  kaf. 

Adieu,  Amsterdam  vrome. 

Die  ons  getrouwe  zijt, 

Ick  dacht  u  toe  te  comen, 

In  eenen  korten  tijdt; 

Op  Hollant  woud  ickt  waghen , 

En  Zeelandtx  oock  ghemeyn. 

Het  bladt  is  omgheslaghen, 

Ick  laet  u  nu  alleyn. 

Ick  had  my  hooch  vermeten, 

Ick  kende  my  veel  te  stout, 

Den  prins  woud  ick  opeten. 

Zonder  mostaert  oft  zout; 

Op  my  doet  hy  niet  passen, 

1  Verg.  over  het  vertrek  der  Dultschers  uit  Antwerpen  , 
fcladr,  213. 


boT« 


Digitized  by  Google 


/ 


—  237  — 


lek  stae  nu  heel  in  schandt. 

Mijn  spillen  vallen  in  d*  assen , 

Zy  zijn  wel  half  verbrant. 

Adieu,  mijn  vrienden  vercoren. 

Die  noch  zijn  hier  en  daer, 
lek  laet  u  gantsch  verloren. 

Het  valt  my  veel  te  zwaer; 
lek  kruyp  weer  in  mijn  schelpen. 

Nu  spaer  u  Godt  ghesont, 
lek  en  kan  u  niet  ghehelpen, 

Ghy  meught  maken  soo  gny  kondt. 

Don  Jans  dood. 

[Ook  nog  na  Don  Jans  dood  bleven  zijne  vijanden  on- 
Verzoenlijk,  en  vloekten  en  smaadden  hem  in  fransche  en 
duitsche  klink-  en  graf-dichten ,  die  slechts  als  de  krach¬ 
tige  uitdrukking  van  den  billijken  volkshaat  tegen  het  be¬ 
ginsel  —  en  niet  tegen  den  persoon,  —  een  gunstig  ge¬ 
hoor  verdienen.] 


L 

Dieu  voulant  chastier  la  province  Belgique, 

Luy  envoya  Duc  d’Albe,  Antioche  en  rigueur, 

Buis  un  moyne  encharmé,  d’assez  semblablc  humeur, 
Qui  n’ont  peu  actiever  leur  dessein  tyrannique;  •• 

Après  tu  es  venu,  fils  de  mère  impudique. 

Et  as  par  fantasie  esté  nostre  vainequeur, 

Mourant  h  my-qhemin,  ensemble  ton  honneur; 
Phaëton  orgueilleux,  voyla  ta  fin  inique. 

Car,  entre  ces  tyrans,  Dieu  nous  envoye  icy 
Moyse  ou  Machabee,  &  nous  delivre  ainsi 
De  leur  oppression,  erreur,  &  tromperie. 

Vienne  dbnc  l’ennemi  &  fust  ce  satan  mesmes , 

Jl  sentira  de  Dieu  les  jugemens  extresmes. 

Et  floriront  tousiourS  1’eglise  &  la  patrie. 


Digitized  by  G  2 


—  238  — 


IL 

Grafschrift. 

Hier  leyt  Don  Ian,  hoochduyts-gheboren, 

Eenen  bastaert  verre  befaemt. 

Die  noyt  sijnen  vader  en  kenden  te  voren. 

Dan  was  ’skeysers  sone  ghenaemt 1 , 

So  sulcke  nichten,  onbeschaemt, 

Gheerne  de  beste  rocken  kiesen; 

Wt  alsulck  eenen  stock  ghy  quaemt, 

O.  landsstraf,  die  wy  gheern  verliesen. 

Hy  was  in  de  spaensche  landouwe 
Opgevoedt  met  het  vuyle  soch 
Van  d’  inquisitie,  voestervrouwe 
Van  tijrannye  ende  bedroch; 

Machiavellus  was  tot  noch 
Zijn  schoelmeester,  die  hem  leerde 
Liegen,  bedriegen,  moorden,  doch 
De  paus  zijn  herte  g’heel  verkeerde. 

Op  desen  voet  is  hy  ghecommen 
Int  Nederlant,  als  goevemeur, 

-  Vermomt  en  verciert  met  schoon  blommen. 

Van  soeten  reuck  en  schoon  coleur; 

Hy  speekT  en  fluyt*  als  Iongeleur, 

Om  in  credit  zoo  te  gheraken. 

En  dacht,  als  wy  sliepen  hier  deur. 

Van  ons  ali*  Argus  te  gaen  maken. 

1  Men  gunde  den  armen  bastaart  zelfs  zijn  vader  niet.  Zgoe  moeder 
was,  als  bekend  is,  Barbara  Blumberg,  van  Rcgensburg,  later  m*  deB 
monstermeester  Kegell  te  Brussel  gehuwd  ,  die  haar  bij  zijn  dood  (Jony 
1569)  met  veel  schulden  beswaard  achterliet.  Sedert  berokkende  bare 
behoorlijke  veriorging  den  koning  en  Alva ,  den  laatslen  vooral ,  een  on- 
geloofelgken  last;  met  veel  moeite  wist  hg  haar  te  bewegen  sich  naar 
Gent  te  begeven,  waar  rij  op  vrg  weeldetigen  voet  (m^n  *ie  bare 
houding  in  de  Corr.  de  Phil.  II.  II.  p.  203)  leefde;  Filip*  bad  ba**' 
gaarne  in  Spanje  in  een  klooster  gehad,  maar  daar  was  zij  bg 
mogelijkheid  toe  te  brengen ;  sij  wist  wel ,  sei  ze ,  hoe  men  daar  de 
vrouwen  opsloot.  De  koning,  schreef  Al  ba  elders,  moest  eens  weten 
wat  een  hoofd  die  vrouw  had;  zij  was  wel  het  koppigste  wezen  dat  bg 
immer  had  gezien.  Hg  sloeg  eindelijk  voor,  baar,  onder  voorwendsel 
van  een  reis  naar  Antwerpen  ,  naar  Spanje  te  voeren.  —  Zie  de  aangeö. 
Corresp.  11  op  verschillende  plaatsen. 


Digitized  by  Google 


Hy  raeynde  wel  te  sijn  een  prince 
Yan  ’tNederlant,  en  elck  ^oldaet 
Te  maken  rijck  van  dees  province; 

Oock  ons  goet,  land,  gheld ,  en  ghewaet, 

Ia  oock  ons  leven,  (6  groot  quaet!) 

T’hebben  voor  buyt,  en  roof  ghestolen, 

>  Zoo  Pharao,  zeer  obstinaet, 

Israël  badde  onder  sijn  solen. 

En  hy  creech  oock,  tzijnen  bystande, 

Den  dry-ghecroonden  hooch  gheacht. 

Met  zijn  aenhangers  veelderhande , 

Dies  hem  gebrack  schalckheyt  noch  macht. 

Om  ’t  vader lant,  soot  was  bedacht. 

Te  maecken  slaef,  na  hun  vermeten; 

De  wolf  stack  hem  int  schapenvacht. 

En  had  ons  byna  opghegheten. 

Dan  God  had  over  ons  meiijden. 

Om  zijns  naems  wil  alleen  ghetrou , 

En  heeft  verweet,  om  ons  bevrijden, 

Den  Machabeum  van  Nassou, 

Om  de3en  Antiochus-flou 
Te  wederstaen,  end*  te  vercleenen. 

Die  al,  soot  scheen,  verdrucken  zou; 

Maer  God  heb  lof,  hy  bleef  te  Meenen  (?). 

Want  hoewel  don  Ian  hoepte  weder 
Jt  Nederland  te  vernielen  al 
Met  cracbt  en  bedroch,  hy  viel  neder. 

Als  Phaëton  verwaent  en  mal. 

De  pest  hem  vander  eerden  stal. 

Die  een  pest  was  veur  geheel  d’eerde, 

Yenus  voorderd’  oock  zijnen  val. 

Deur  hare  nymphen  die  hy  begheerde1. 

Alsoo  heeft  ghenomen  een  ende. 

Die  meynde,  zijn  monarche  groot, 

Gods  kereke ’bringen  in  ellende, 

1  Het  gerucht  liep  namelijk  dat  „  Don  Juan  was  gestorven  aan  eene 
pestilentiële  ziekte ,  welke  hg  bij  de  omhelsingen  der  dochter  van  den 
graef  de  Roeux ,  die  daer  oock  aen  stierf,  zoude  aengetrocken  hebben/' 
(De  Kempenarc ,  VI'  Kron  bU  127.) 


Digitized  by  Google 


En  socht  ons  verderf  ende  doot. 

Soo  spot  d’Heer,  dit  ^jetmen  bloot, 

Met  sweerelts  macht  en  sot  voorstellen. 
En  helpt  de  sijne  nut  aller  noot;  — 

Dies  moet  men  zijnen  lof  vertellen. 

Leert  dan  hieraen,  alle  grobte  helden, 
Verscliricken  in  Gods  wonderwerk. 

Tegen  wien  te  vergeefs  sich  stelden 
Alle^tvrans  hoe  cloeck  en  stefck; 

Vreest  den  Heer,  die  heeft  ooge-merck 
Op  al  u  doen,  en,  dit  bekeer  u. 

Dat  hy.  sal  namaels  leeck  en  elerck 
Oordelen,  dus  Schade  leer  u. 

O ,  Neerlantsche  steden  en  landen ! 
Laet  ons  blijven  in  goet  accoort. 

En  nemen  waer  Gods  gift  veurhanden; 
Sehuut  tweedracht  en  leeft,  zoot  behoort, 
Naer  Gods  heylich  en  dierbaer  woort; 

Soo  sal  sijn  seghen  u  bedecken. 

Of,  soo  ghy  God  weder  verstoort , 

Sal  hy  don  Ian  Weder  verwecken. 


1579. 

Utrecht  en  Atrecht. 

(Vcrgl.  de  Nederlanden  onder  Filips  II,  bl.  152 — 158.) 

I. 

De  sterkste  muur  of  wal,  daar  God  door  wil  bewaren 
Zijn  kerk,  zijn  volck,  en  ft  land,  in  stormen  en  gevaren, 
Is  eendracht,  en  te  zijn*  in  doen,  in  laat,  en  daad, 
Een  zin,  éen  hert,  éen  ziel,  éen  wil,  éen  stem,  éen 

De  eendrachtigheid,  die  is  de  moeder  van  de  krachten, 
En  ft  grootste  geweld,  dat  ooit  wij  bij  elkander  brachten, 
Geen  wapen  doet  zoo  veel,  geen  oorlogstuig  200  sterk, 
Ze  is  ft  allerzwakste  volk  het  sterkste  bollewerk. 


Digitized  by  Google 


—  m  — 


n. 

O,  Nobiles ,  non  nobiles  !  Qui  Belgicae,  non  Belgice 
Informe  nectitis  jugum ,  Non  nectitis  si  nectiüs. 

O,  quanta  vos  a  posteris  Manebit  indignatio! 

Jan  Kaslmirs  Soldaten. 

[J.  Kas.  was  in  het  laatst  van  1578  naar  Engeland  ge¬ 
reisd;  toen  hij  in  het  begin  van  1579  terug  kwam,  vond 
hij  zijne  soldaten  vertrokken.  Hun  aftocht  wordt  in  het 
volgende  rijmpjen  herdacht  :] 

Hebdy  niet  in  Brabant  geweest  ,  aen  der  Staten  syden? 
Moet  gy  niet  te  voete  gaen ,  moogt  gy  niet  meer  ryden  ? 

„  Jk  Heb  er  geweest ,  komm’er  niet  meer , 

Sy  hebben  kein  geld,  sy  hebben  kein  eer. 

Het  sijn  verlochend’  lieden.” 

Genzen-fary  te  Gent. 

[In  Gent  was  het  Geuzen^lwangbewind  onder  Hembyze 
en  zijne  hervormde  ijveraars  steeds  in  Töllen  gang.  Oranje 
had  daar,  in  het  vorige  najaar,  eerst  door  Byhove  (zie  de 
Nederl.  onder  Füips  II.  blz.  307)  en  later  door  eigen  on- 
middeiijke  tusschenkomst ,  ,een  einde  aan  trachten  te  ma¬ 
ken,  dat  echter  weinig  duurzaam  was,  en  hem  slechts  den 
afkeer  van  beide  partijen ,  die  elkander  in  hevigheid  niets 
toegaven ,  op  den  hals  haalde,  ’s  Morgens  van  den  IQ*11 
Maart  1579  stormden,  niettegenstaande  den  godsdienstvre¬ 
de  door  Oranje  in  Dec.  bewerkt,  „sommige  moedwillige 
Geuzen  met  den  degen  in  de  vuyst  in  de  kerken  der  Catho- 

lyken . liepen  door  kerken  en  kapellen ,  al  de  beelden 

en  outaren  brekende,  deuren  en  vensters,  vlocrsteenen  en 
ijzerwerk  namen  zy  weg,  op  sommige  plaetsen  braken  zij 
de  grafsteden ,  enz.”  (de  Kempenare,  bl.  223).  „Het  is 
niet  om  zeggen  in  *t  byzonder ,  met  hoe  groote  razernye  en 
boosaerdigneydt  alles  is  geschiedt.”.  ( Ghendsche  Gesch.  II. 


Digitized  by  Google 


—  242  — 


124).  —  Geen  wonder  dat  die  handeling  de  verontwaar¬ 
diging  der  verdrukte  Katholieken  in  hooge  mate  wekte; 
zoo  als  zij  zich  in  het  onderstaande  dicht  van  een  roomsch- 
gezind  tijdgenoot ,  Ch*  van  Auweghem ,  krachtig  uit.] 

Bemerct  nu  uwen  val ,  al  Ghendts  Calvinist  ghetal ; 
Docteuren,  naer  u  cas ,  ras»  Surgyn  oft  wyse  liên, 

Wilt  se  bespiên.  En  haest  ontbiên; 

Oft  gaet  tot  Mr  Lucas»  Die  zal  u  uryne  besien. 

Tot  Dierick  Beza  om  raedt  gaet.  Eer  ’t  u  ter  herten  slaet ; 
Vraeght  Zwinglius  oft  Melon-ton  En  M*  Pieter  Viret, 
Wat  dat  u  iet  An  hooft  oft  zet; 

Die  zullen  u  zegghen  waerom  Dat  valsch  es  u  opset 
Al  uwen  v&lschen  raedt ,  daet ,  Die  tendeert  al  tot  quaet; 
Anziet  die  eerste  practijcque ,  Die  ghy  deet  binnen  Gnendt : 
Yier  ordens  gheschent.  En  hemlieden  convent  i;  * 

Maer  roovage  publycque  Die  was  allom  ontrent. 

Kercken  en  cioosters  daer  naer  2  Zagh  men  bederven  claer; 
Beelden  sehoffieren  en  schenden.  En  rooven  al  het  goet, 
■Te  peerde  en  te  voet ,  Yry  metter  spoet. 

'Ghy  slacht  al  Calis-benden ;  Yalsch  is  ’t  al  dat  ghy  doet. 

tEn  was  den  afgod  niet ,  ziet ,  Die  ghylieden  hadt  bespiet ; 
Maer  ’t  was  rooven  en  stelen ,  Dat  ghylieden  hadt  voor  dhant, 
An  elcken  cant,  Goud,  zei  ver,  en  pant; 
tEn  mochte  u  niet  vervelen,  Robynen  noch  diamant 
Tin,  yser  en  metael,  stael.  Dienden  u  t’  eenemael; 
Loot,  coper,  ketels,  pannen.  Moesten  ’tbecoopen  zaen. 
tMoest  mede  gaen,  tWas  haest  ghedaen , 

Pot,  schotels,  lepels,  cannen ;  Daer  en  moght  niet  blyvenstaen. 

Rijs,  blocken,  turven,  haut,  smaut,  Coorne,  taerwe  ende  maut, 
Coeyen,  peerden  ofte  schapen ,  Swynen  en  gansen  in  ’t  cot 
Was  den  afgodt,  Verstaet  wel  ’tslot. 

Die  men  u  zach  betrapen ,  En  deelen  in  elck  rot. 

Erfve,  bosch,  boomen,  landt,  sant,  Zagh  men  an  elcken  cant, 
Thiende,  pachtbrieven  oft  rente  Trecken  tot  ulieder  boort 


1  Do  kloosters  «Ier  4  bedelorden  waren  18  Mei  1678  gesloten  g«* 
worden. 

2  De  dichter  bedoelt  den  beeldstorm  van  24  -26  Aug.  1678. 


Digitized  by  Google 


243  — 


Ghy  gaet’er  mê  voort ,  Het  wordt  gheschoort , 

Ghy  crijcht’er  af  goede  rente ;  Ghy  meent  dat  u  behoort. 

Als  ’t  al  ghesloten  was ,  ras  Zach  men  al  np  dat  pas 
Stellen  Religions- vrede,  Die  men  heel  Liberteyt 
Een  cleen  bescheyt.  Zoo  elck  wei  weet; 

Men  dede,  te  Ghendt  in  stede ,  Recht ,  reden  noch  equiteyt. 

tAccord  dat  was  ghedaen ,  zaen  Besworen,  alzoicwaen, 
By  broeder  Pieter  Gaethenen  1 ,  En  Hembyze  excellent, 
Heere  en  wet  present.  ’t  Gheestelick  content. 

Al  waeydet  ieghens  baer  schenen ,  Bezwoeren  ’t  ooc  promptc- 
ment 

Vier  kercken  excellent,  jent,  Haddet  gheestelick  binnen 
Ghent  2; 

Broer  Paulus  preecte  in  d’eene;  Dat  was  een  Augustijn  3 4 5. 

Een  Jacoppijn  4,  Potters  hielt  hem  fijn; 

tSente  Michiels  ghemeene  Was  Frermineura  termijn6. 

Dees  predieanten  vier,  schier  Quamen  in  groot  dangier ; 

Te  preken  was  haer  verboden ;  Zy  moesten  ’t  laten  staen , 

En  elders  gaen.  Hoort  mijn  vermaen  ; 

Papen  en  nonnen  vloden,  tEn  hielp  niet  wat  zy  baên. 
Frederie  Haeck,  snoot  callant,  quant.  En  Scheerpaert, 
den  trawant, 

Quamen  in  die  vier  kercken,  Ghewapent,  harde  snel, 

In  dit  bestel.  Als  honden  fel; 

Catholijcken  ende  clereken  Deden  zy  groot  ghequel. 

Doen  wasser  meer  dan  eerst7  meest  Gherooft,  ghetrocken, 
gheteest : 

Kercken  en  cloosters  mede,  Zeer  bynaer  gheraseert; 

Jae  ghemineert,  En  gheca3seert. 

Adieu ,  Religions- vrede ,  Ghy  en  wordt  niet  meer  ghe-useert. 

1  Dathenns'  schimpnaam ,  die  de  gezindheid  omtrent  hem  ten  krach¬ 
tigste  schetst ,  en  dien  hg  tich  nog  in  den  loop  van  dit  jaar ,  mie  lager , 
vaardig  maakte. 

2  0g  den  godsdienstvrede  van  Dec.  waren  den  Roomschen  de  S. 
Michiels- ,  S.  Nikolaas- ,  S.  Veerle  (Faraïiden)-  en  S,  Jakobskerk ,  én  de 
kapel  van  S.  Kalhelijn  toegestaan  geworden. 

3  In  St.  Jakobs. 

4  P.  Filippus  in  S.  Veerle. 

5  Jan  de  Pottere  in  S.  Nikolaas. 

6  Franc iscus  EveraerU  in  S.  Michiels. 


Digitized  by  Google 


—  244  — 


Dit  was  zeer  obstinaet ,  quaet,  Gaethenus’  valschen  raet 
Dat  hy  eerst  hadde  besworen,  Daer  en  bilt  hy  nu  af  niet; 
Wanckelbaer  ziet.  Al  waer  Heen  riet; 

Valschen  apostaet  ghescboren  Ks  hy,  en  anders  niet. 

Zijn  trauwe  en  zynen  eedt,  breet,  Heeft  hy  vervalscht, 
God  weet. 

Zijn  cap  ghehanghen  op  d’haghe,  t’Ypre,  als  cannelijt  1, 
Die  elc  beschijt,  In  allen  tijt, 

Hy  zal  ’t,  in  corten  daghen,  Beweenen  breet  en  wijt 
Up  papen  en  nonnen  acht  zacht ,  Al  eyst  dat  ghy  zeer  lacht , 
De  tijt  moght  noch  wel  commen  Dat  ghy  se  zoudt  ontbiên , 
Begheeren  te  zien,  Up  beede  u  kmên; 

Up  die  leere  gheclommen ,  t’  En  zal  u  nauwe  gheschiên. 

Borghers,  anziet  nu  hier  schier  Dathenus’  snoo  bestier. 
Hier  aen  meughdy  wel  mercken  Dat  valsch  es  zijn  upstel ; 

En  zynen  rel  Es  boos  en  fel , 

Om  rooven  cluusen  en  kercken ,  En  den  Conynck  te  zijn  rebel. 

Ghy  Calversteerten  voort,  hoort ,  Vertrect  nu  rechte  voort 
Uut  Ghendt,  die  schoone  stede.  En  laet  die  zoo  zy  was; 
Vlucht  over  den  plas,  Haest  u  zeer  ras; 

Leedt  u  ministers  mede,  Raed  ik  u  up  dit  pas. 

Prince ,  bekeert  u  pleyn  reyn ,  H  Es  meer  dan  tijt  certeyn , 
Handt  u  aen  ’t  oude  gheloove,  Den  catholicken  pilaer; 
Vijfthien  hondert  jaer  Gheduert  voorwaer; 

Hy  zal  ’t  noch  al  deurclooven ,  H  Staet  ons  bescreven  claer. 

1  Men  weet  dat  Datheeo,  nn  Tperen  geboortig,  vroeger  in  Poperingen 
monnik  was. 


>  Brugge  behouden. 

[De  vraag  der  aanneming  van  de  Uny  van  Utrecht  had 
hier  in  het  laatst  van  Juny  beide  partijen  in  de  wapens 
gebracht ;  de  Catholieken  „  eenige  overhand  hebbende 
deden  een  roomschen  Stadvoogd  benoemen,  die  alles  in  hun 
zin  wijzigde.  „Maer  agt  vendelen  Schotten  met  150  peer- 
den  van  Thourout  * .  deden  de  Gereformeerden  zegepra¬ 

len.”  Gentsche  Gesch.  II,  117.] 

1  Waar  behalve  da  Schol  scha  ook  doStaattcbe  troepen  ondar  la  Ffoua 

lagaa. 


Digitized  by  Google 


Hoort,  broeders,  alle  die  onse  vaderlant  beminnen. 

En,  met  herten  en  sinnen,  wilt  wel  verstaen. 

Hoort  van  Brugghe  den  oorsprono  en  tbeginnen,- 
Wat  dat  zy  al  voren  hadden,  om  heur  ghewinneny 
Maer  heur  verradich  voornemen  is  qualic  vergaen; 

Den  xxvijst«®  in  Juny,  heeft  de  wet  ghedaen 
’t  Ghemeente  voren  houdende  de  Unye  van  Utrecht  , 
Grootelicx  by  versoucke  van  die  van  Ghendt  en  Yperen  saen, 
Daer  de  gheesteücke  met‘  heur  Catholijcke  slecht  , 
tSelve  gheweyghert  hebben,  ende  heur  opgerecht 
Teghen  heurlieder  dekens  en  hooghe  magestraten , 

Die  de  Unye  gheconsenteert  hebben,  alsoo  men  secht,. 

Die  hebben  zy  ghesmeten,  en  verdreecht  buyter  maten  . 

Dit  deden  de  Cornelianen,  broer  Cornelis,  ondersaten1. 

De  papisteghe  groote  gheleerde,  die  hebben  opgejaecht. 
En  *t  ghemeente  ghewaecht  in  heur  predicatie  jent. 

Dat  beter  ware  met  Henegauwe  en  Artoys  onversaecht. 

Te  onderhaudene  de  pacificatie,  wei  bedaecht. 

Die  den  prince  gheordonneert  heeft  met  die  van  Ghendt, 
Van  dat  zy  teghen  de  pater*noster-knechten  bekent2 
Souden  opstaen,  ofte  zijn  met  brandtschatten  ghequelt, 

So  zijnder  menichté  van  Cornelianen  den  burcht  commen'on- 
Ende  hebben  heur  met  fortsen  teghen  de  wet  ghestelt;  (trent, 
Sy  vinghen  den  burchmeester  met  groot  ghewelt. 

Willende  eenen  collonel  hebben  van  heuren  zin  ende  wille , 
Dat  was  mejoncker  de  Mol,  heere  van  Watermael  gespelt,. 
Den  dobbelen  Papau,  vul  twist  en  geschille, 

So  meenden  zy  de  Parissche  bruyloft  te  houdene  int  stille.- 

Dese  Cornelianen,.  met  al  heur  Jesewyten, 

Doen  zy  dezen  collonel  hadden  met  fortsen  ghecreghen, 

Sy  seyden ,  zy  souden  alle  de  Geusen  wt  Brugghe  smyten , 
En  zy  trocken  den  predicant  soucken  tén  Carmeiiten, 

Hem  niet  vindende,  zo  hebben  zy  zijn  huysvrouwe  ter  deghen 
Gheslept  by  den  hayre,  en  met  vusten  ghesleghen. 

Dit  beghinsele  aensiende  den  hooghen  magestraet, 

Sonden  secrete  boden  wt,  deur  alle  weghen, 

1  Broer  Cornelis ,  weet  men  ,  was  de  roomsehe,  en  nog  dweep* ieker 
Dalheen  Tan  Brugge. 

2  Gentsche  spotnaam  der  soldaten  Tan  bet  leger  der  Malkontentea. 


Digitized  by  Google 


Aen  heur  stadts  c&piteynen  seer  delicaet ; 

Soo  heeft  capiteyn  Hans  Yleys  met  goeden  raet, 
Inghenomen  de  Ezelpoorte  met  machte. 

En  capiteyn  Wynckelman,  dat  vroom  manneliek  saet. 
Die  nam  in  de  Eselbmgghe  ende  steider  zijn  wachte , 

Om  de  Cornelianen  heur  verraet  te  beletten  met  crachte. 

Capiteyn  Remeus  van  Aertrijcke,  clouck  en  valiant, 

Die  nam  in  de  plaetss  rontsomme  twest-vleeschuys  groot, 
Capiteyn  Anthuenis  Wouterman, «met  gheweere  in  de  hant. 
Die  nam  in  d’ Eeckhout-brugghe  seer  constant, 

Soo  bewaerden  zy  alle  de  straten  totter  maerct  minjoot , 
Doen  quamer  eenen  wijkmeesterè,die  eertijts  depoorte-sloot, 
Ende  track  met  de  sleutels  naer  de  Eselpoorte  coea , 
Hem  voughende  met  de  capiteynen  in  dat  conroot. 

Opdat  hy  de  noorte  voor  haer  vrienden  mochte  open  doen; 
De  papisten  dit  hoorende  op  dit  saisden, 

Zy  namen  aen  de  wapene  en  hebber  heur  teghen  gheset, 
Maer  de  Geusen ,  die  deden  de  Cornelianen  stille  hoen. 
Zoo  heur  oproer  en  verraet  was  belet, 

Ende  der  Geusen  looze  was  voor  Brugghe  en  de  wet 
Door  dese  ioose  gheruchten  noch  vele  vroom  soldaten, 
By  Wynckelman  en  capiteyn  Yleys  ontrent. 

Die  tleven  voor  onse  vaderlanden  liever  wilden  laten, 
Dan  dat  zy  souden  vechten  voor  dees  goddeloose  prelaten, 
Jae  dan  zy  de  paepsche  indictie  zoude  zyn  obediënt, 

Vele  papen  en  monnicken,  diemen  voor  heylich  kent. 

Die  quamen  met  bassen  en  hellebaerden  ras 
Op  den  burch,  en  vinghen  die  vander  wet  eloquent, 
Ende  hielden  daer  de  wachte  int  blanck  harnas, 

Maer  die  vande  Unie  deden  op  tselve  pas, 

Sy  maeekten  contrackt  dat  d’heeren  zouden  zijn  gheslaekt 
Van  ’t vangen,  dies  zoude  elck  capitein,  die  daer  was, 
Met  zijn  volck  vander  wachte  vertrecken  naeckt, 

Maer  Vleys  en  Wynckelman  hebben  nae  wat  anders  ghehaect 
’sAvens  doen  de  Papauwen  waren  ghescheen, 

Eiï  dat  Vleys  en  Wynckelman  zijn  liyeen  ghecommen, 
Dit  hoorende  de  papauwen  collonel  verbreên, 

Hy  beschrantste  zijn  liuys,  vreesende  alleen 
’t  Ge  welt  der  Geusen  groot  boven  sommen  Y 


Digitized  by  Google 


—  247  — 


Die  vander  Staten  leghere  de  saké  hebben  vernomen  r 
Sonden  acht  vendels  Schotten  en  houdert  viftich  te  peerde? 
Vleys  en  Wynckelman  lietense  in,  thaerder  vromen, 

En  hebben  zo  de  Comeliaenen  ghedwonghen  metten  zweerde, 
Elck  zochte  een  gat  om  te  loopen  henr  veerde; 

Heuren  collonel  liep  totten  halsë  int  water  met  verstrangen , 
Alle  muytmakers  en  verraders,  hoe  groot  van  weerden, 

Die  waren  daer  terstont  ghegrepen  en  ghevanghen, 

Macr,  het  is  schae,  daer  en  zijn  gheene  ghenanghen. 

Biyde  uitzichten* 

[Een  roomsch-  en  spaansch-gezind  Gentenaar  zocht  zich  in 
de  tijdelijke  verdrukking ,  waarouder  hy  in  z'yne  hevig  her¬ 
vormde  woonplaats  zuchtte ,  op  te  beuren  door  de  uitzichten 
te  beschimpen,  waarop  deze,  naar  zijn  inzien,  onder  de 
bescherming  van  Oranje ,  bogen  mocht ,  alle  even  helder , 
zingt  hy,  mits  men  dit  opvatte,  zoo  als  de  kreeften  gaan.] 

En  gheeft  den  moet  niet  verloren,  vroom  quatrioten,] 
Al  hebben  moeten  vercoten  de  Franchoisen  vaillant 
Uut  Comene  en  Werveke,  of  zy  wierdcn  gheschoten. 
Zonder  ommekijcken  loopende  tot  Harlebeke  abundant;  — 
’t  Sal  haest  belet  sijn  deur  des  Princen  bystant. 

Die  zijn  volck  vergaren  sal  met  groote  ghetalen, 
Inghelsche,  Schotten,  Franchoisen  en  Duutschen  plaisant. 
Want  uut  alle  quartieren  heeft  hy  se  doen  halen 
Om  Artois  en  Henegauwe  end*  alle  de  Walen 
Te  verbranden,  pillieren  en  te  doene  te  nieten. 

Ghendt,  Bruggh ,  en  Yperen,  en  vreest  niet  u  palen 
Datter  schade  zal  gebeuren  door  vechten  oft  schieten: 

Den  Papanwen  sal  noch  haer  leven  verdrieten , 

Door  de  macht  ende  wijsheit  des  Princen  van  Oraignen ,  — 
Ghelijck  de  crevitsen  gaen  in  Spaignen. 

Brabant  en  Ylaenderlant ,  u  sal  hy  bevryden , 

Ghelijck  hy  in  voorleden  tyden  Haerlem  heeft  ghedaen 
En  Naerden ,  dat  hy  oock  in  alle  syden 
Voorsach,  dat  hem  gheen  droufheit  en  cost  bestaen. 

Door  Sperrendam  maect’  hy  dat  alle  victuaille  zaen 


Digitized  by  Google 


Passeerde,  zoo  sal  ’t in  Ylaenderen  oock  ghebeuren. 
Berghen  in  Henegauwe  heeft  hy  ontset  beraên, 

Mechelen  heeft  hy  oock  verlost  van  treuren, 
Dendermonde  hilt  hy  met  ghewelt  tot  allen  heuren, 
Audenaerde  en  cost  hem  niemand t  ontwinden, 
Maestricht1  door  ontset  bevryde  hy  van  beseuren, 

Al  dat  hem  teghen  was  sagh  men  hem  oynt  verclinden. 
Niemant  zal  teghen  Ylaenderen  durven  den  standaert  ontwinden, 
Door  de  macht  enz. 

Rijssele  heeft  hy  oock  inghenomen  met  taiachte, 

En  met  subtylen  ghedachte  Aultrive  sterck. 

Binnen  Aelst  domineert  hy  met  al  sijn  gheslachte^ 
Yerhueght  u  nu,  Ylaenderen,  met  al  n  ghewerck, 

Want  La  Noue  sal  brynghen,  uut  ’t  fransche  perck, 

Om  u  bewaren,  hondert  duusent  voetknechten. 

En  Casimirus  die  es  te  beene,  verstaet  dit  merck. 

Met  zessendertich  dusent  ruyters,  fraey  om  vechten. 

De  coninghinne  van  Inghelant  wilt  u  oock  berechten, 

Dry  hondert  duysent  volcx  senden,  om  u  verfraeyen, 

Met  steerten  als  monsteren  in  ’t  gat ,  die  sullen  ’t  al  slechten 
Dat  men  ’t  van  Artois  tot  Yenegiën  sal  sien  Iaeyen. 

Zy  sullen  hier  t’samen  vergaren ,  niemant  sal  ons  beschaeyen, 
Door  de  cracht  enz. 

Prince ,  dit  al  vulcommen  zijnde ,  noyt  meerder  wonderen; 
Yan  de  zeventhien  landen  wert  hy  erfachtich  heere; 

Elck  Italiaen  verlanght  naer  hem  bysondere. 

Om  binnen  Roome  hem  te  halen  met  snellen  keere 
Dat  hy  daer  eehen  Paus  moght  stellen  naer  sijn  leere, 
Goet  en  rechtvaerdich  als  hy  es  bevonden. 

Hatende  het  quaet  en  beminnende  de  dueght  zeere; 

Die  van  Granaden  hebben  oock  om  hem  gnesonden, 
Want,  daer  hy  niet  en  es,  faelt  politie  ten  stonden, 
Neerynghe  noch  coomanschepe  en  siet  mer  domineeren ; 

Ai  gloria-lam  es  in  ’t  Neerlant  deur  hem ,  ic  moet  oorcondeo , 
Waren  zy  hem  juyte  sy  souden  declineeren. 

In  Vlaenderen  siet  men  Gods  woort  floreeren 
Door  de  cracht  enz. 

I  Maastricht,  zie  beneden. 


Digitized  by  Google 


Hembyiei  vlaeht. 


[Aan  Hembyzes  hervormingsdwingelandij  was  eindelijk, 
inAug.  1579,  met  Oranjes  werkdadige  tusschenkomst,  een 
einde  gemaakt,  en  gene  vond  zich,  uit  vrees  voor  erger, 
gedrongen  ie  vluchten  (27  Aug.).  Bij  den  Paltsgraaf  Jan 
Cazimir ,  zijn  medestander ,  vond  hij  eene  welwillende  op¬ 
name.] 

Hoort,  hoe  ’tgaet  te  Gendt,  jent, 

’t Welk  elcken  es  bekent: 

Die  voormaels  triumpheerden , 

Ai  met  ghewelde  wreet. 

Van  moede  heet,  zonder  bescheet. 

En  ander  persequeerden , 

Lyden  nu  zelve  leet. 

Hembyze  moeste  gaen  zaen. 

Door  al  zijn  valsch  vermaen. 

Dat  hy  hadd*  helpen  stellen 
Teghen  den  Prince  wijs; 

*tSubtijl  advijs  Smalt  haest  ais  ijs. 

Het  waren  al  rebellen. 

Die  hem  gaven  den  prijs. 

Dathenus  obstinaet  1 ,  quaet , 

En  cost  hem  gheven  raet. 

Noch  al  zijn  ruyters  mede. 

Noch  capiteynen  fijn, 

Up  dat  termijn;  Het  moeste  zijn 
Dat  hy  zoud’  ruymen  de  stede. 

Of  hem  naecte  groot  ghepijn. 

Kerckbrekers  menichfeut,  staut, 

Roovers  van  zelver  en  gaut, 

Waer  zydy  nn  ghedoken. 

Dat  ghy  u  hooft  laet  vlien? 

Ghy  moetet  zien,  R’rjckdom  voor  dien 
Haddet ,  ’t  was  zoo  ghesproken , 

Ghy  en  durft  den  tant  niet  biên. 

1  Datfaeen  had  sich  reeds  13  Aug.  in  stilt»  w»gg»ni**kt. 


Digitized  by  Google 


—  250  — 


Capiteynen  loos,  voos. 

Met  uwen  crijchsraet  boos , 

Hoe  laetty  u  vertruven 
Uliêr  alder  cornel? 

Door  u  opstel ,  Met  moede  fel , 

Meende  vooren  te  schuven 
Een  ander  grendel  wel. 

Waer  zydy  ruyters  fray,  gayP 
Die  spraect  zonder  dilay: 

„tEn  waer  gheen  spel  van  minnen 
Dat  Hembyze  zaude  deur; 

Lijf,  goedt  daer  veur,  Tbt  elcker  beur, 

Ai  zoudy  al  ontsinnen, 

Ghy  en  hebbes  gheenen  keur.” 

Wat  mach  hem  helpen  schier,  hier, 

Dat  hy  ded’  breken  fier 
Kercken  en  cloosters  reene, 

Daer  Gods  dienst  wiert  ghedaen, 

Naer  schriftuers  vermaen;  Door  zijn  bestaen 
Gods  volck  ghebrocht  in,  weene, 

Hy  heeft  oock  loon  ontfaen. 

Myghem  1 ,  die  ’t  aocoort  stoort, 

Ende  alle  quaet  gaeft  voort, 

Waer  zydy  nu  ghe varen  P 
Dat  ghy,  als  een  trawant. 

Met  moede  quant.  En  wreect  zijn  schant, 
Maer  zelf  blijft  in  beswaren 
En  hy  moet  ruymen  't  lant. 

ïtyhove  2,  als  een  fraey  man  dan, 

Veel  heeren  vanghen  can. 

Hemlieden  noemde  verraders , 

Moght  wel  draghen  zulck  last; 

H  Ghemeente  en  past  Op  zulok  een  gast  > 


1  Kapitein  Mighem ,  een  der  hevigste  aanhangers  van  He®by*e-  . 

2  Frans  van  den  Kethulle,  Heer  van  Ryhove,  hier,  e?en 

vaak ,  ten  om  echte  tot  de  partij  van  Hembyze  gebracht  (rerg-  de  J***/ 
onder  FiUps  II.  bl.  307  v.)  Dat  hg ,  zie  aant.  4,  de  Visch  en 
deed  ophangen ,  was ,  hoewel  in  min  gerechten  vorm  ,  W«o‘6  nieer 
een  gerechte  strafoefening. 


Digitized  by  Google 


Zoo  ghy  ander  zijt  beraders 
Betaelt  God  zulck  met  bast. 

Ryhove  en  Myghem  1 2  staut,  bant, 

Heeft  menich  ghemaect  ben  au  t , 

Den  Visch2  ghebroght  in  ’ttyden. 

En  Jacob  Hesselynck2, 

’t  Docht  hemlieden  rynck  Noyt  zulk  een  dynck, 
Zonder  sententie  intyden 
Hy  hemliên  beeden  hynck. 

Ghy  ,  Catholijcke  goet,  vroet. 

En  hanght  an  zulck  ghebroet, 

AI  verandert  de  wachte; 

Dat  ghy  moet  waken  ruut 

Toognt  overhuut  Noord,  Oost,  oft  Zuut, 

Dat  ghy,  by  daghe  noch  nachte. 

En  past  op  haer  dispuut. 

Ghy,  capiteynen  net,  bet, 

Adfels,  met  g’heel  het  let, 

Hadd’  uliên  moghen  bedyncken; 

Dan  dus  u  wachte  schoon 
Niet  al  ydoon  Te  laten  noon, 

Ghy  en  vischt  niet  meer  metter  zyncken , 

U  volck,  noch  uwe  persoon. 

*t  Es  nu  al  verschoof,  roof, 

Ghy  en  hebt  niet  meer  gheloof, 

Daerom  moet  nu  al  waken 
Dat  niet  en  was  begheert. 

Al  was  ’texpeert,  ’tWelck  niet  en  deert. 

Want  zulcke  in  alle  zaken, 

In  ’trooven  hem  niet  gheneert. 

Oorlof  al  op  dit  pas,  ras, 

Naer  dat  ick  laetstmael  las, 

Zalder  noch  vele  loopen 

1  Mighem  had,  naar  men  *ei ,  op  last  van  Hernbyie  ia  1578  de  van 
verraad  betichte  bailju  en  griffier  van  Axel  door  sijn  soldaten  doen  ver¬ 
moorden, 

2  Jan  de  Viscli ,  vroeger  balju  van  Vperen,  en  Jakob  Hessels ,  bet 
oude  lid  van  den  bloedraad,  waren  MOkt.  1578,  even  buiten  Gent,  ep 
tut  en  in  bgaijn  van  Ryhove  opgehangen. 


Digitized  *by  Google 


—  25r  — 


Naer  haerlier  meester  ruut, 

Den  auden  druut,  Menighen  guut. 

Veel  mochten  ’t  noch  becoopen. 

Want  de  kersse  en  es  niet  uut. 

Stryd  op  Oranje. 

[De  herstelling  der  orde  op  den  voet  van  den  Godsdienst¬ 
vrede,  moest,  hoe  billijk  ook,  weinig  in  den  smaak  vallen 
der  hevig  Roomschgezinden ,  die  het  van  hunne  zyde  den 
aanhangers  van  Hembyze ,  op  dat  punt ,  in  niets  toegaven. 
Hunne  meening  uit  zich  in  net  volgende ,  van  die  dagen 
(12  Sept.)  gedagteekende  schimpdicht  tegen  den  Prins.] 

Ie  zoude  wel  zot  werden  in  mijn  aude^daghen. 

Om  dat  ick  al  de  weerelt  hoore  deerlick  "claghen 
Van  den  prince  van  Oraingnen, 

Wat  reden  dat  zy  hebben,  wildic  zeer  wel  vraghen; 
Wien  hy  meshaeght,  hy  staet  wel  in  mijn  behaghen, 
Want  hy  es  sonder  melaingnen. 

Gheen  ootmoedigher  in  dees  zyde  van  de  montaingnen; 
Niet  dan  ruste  en  souct  hy,  zoo  men  es  anschauwende. 
Ontwyfelick  groot  onghelijck  heeft  den  conynck  van  Spaingnen 
Dat  hy  zulck  eenen  goeden  prince  voor  vyandt  es  hauwende. 
Noyt  en  was  hy  yemand  lastich  oft  benauwende; 

Maer  elc  moet  hem  beloven  van  zijn  weldaden. 

Oynt  voeren  zy  wel,  die  op  hem  zijn  betrauwende. 
Want  ’t  es  voorwaer  een  prince  vul  van  ghenaden; 

Niet  gheeme  en  zoude  hy  de  catholijcke  verraden, 

Noch  ’t  geestelick  onghelijck  doen,  zoo  elck  magh  weten j  — 
’tEs  alsoo  waer  als  den  hont  de  byle  heeft  gneëten. 

Het  lant  es  wel  gheluckich,  ’ten  dient  nietverzweghen, 
Dattet  zulc  eenen  fraeyen  gouverneur  heeft  gecyeghen, 
Yry  van  alder  malitie. 

Niet  gheerne  en  zoude  hy  de  goede  willen  tcghen; 

Want  hy  es  gheheel  tot  rechtveerdicheit  gheneghen 
En  totter  justitie, 

Doende  over  de  boose  stricte  punitie, 

Principael  die  kercken  ende  cloosters  pillieren. 


Digitized  by  Google 


—  253  — 


Gheensins  en  wilt  hy  beletten  de  sacrificie-, 

’t  Es  Hembyzens  ende  Dathenus  ydel  verzieren ; 

Al  moeten  zy  daeromme  uten  lande  verlogieren , 

’t  Es  wel  besteet,  zy  sijn  ten  rechte  uitgestreken. 

Meendy  dat  hy  zau  willen  in  eenigher  manieren 
De  Pacificatie  ende  zijnen  eedt  breken? 

Neen  hy  in  trauwen,  zulcx  en  heeft  noyt  niet  ghebleken, 
Hy  en  es  niet  reprochierlick  naer  alle  decreten ;  — 

’tEs  alzoo  waer  als  den  hont  de  byle  heeft  gheëten. 

Dat  men  hem  wilt  wyten  dat  hy  met  subtylichede 
Allomme  wilde  inbryngneu  Religions-vrede ; 

’tEn  zijn  niet  dan  actretten. 

Hy  wasser  toe  ghedwonghen  midts  dat  ’t  ghemeente  dede , 

Het  was  hem  wei  leedt  dat  ghebeurde  in  eenighe  stede; 
Maer  hy  en  coust  niet  beletten ; 

Heeft  hy  niet  ghestelt  catholijck  in  alle  wetten ! 

Wie  can  hem  berespen  in  alle  zijn  affairen  ? 

Niet  gheerne  en  soudhy  sijn  consciëntie  besmetten, 

Oft  t’  onrechte  yemandts  goet  begheeren. 

Wat  noot  eyst  toch  dat  hy  de  schapen  zoude  scheeren? 
Hy  heeft  goets  ghenough  behuut  aen  zijn  abdesse. 
Gheensins  en  wilt  hy  den  conynck  zijn  domeinen  weeren, 
Maer  hout  hem  te  doene  alle  bystant  en  adresse 
Om  dlant  te  brynghen  uut  dese  zware  presse. 

My  dvnckt  dat  hy  hem  in  alles  wel  heeft  ghequeten; 
tEs  alzoo  waer  als  den  hont  de  byle  heeft  gheëten. 

Wie  heeft  den  goeden  tijt  in  ’t  landt  broght  voor  groot  en 
Dan  desen  ghenadighen  prince  alleen?  (cleen 

Hy  en  doet  eracht  noch  ghewelt, 
tEs  al  even  goeden  coop ,  dat  ter  merct  compt  ghemeene. 
Die  ’t  niet  en  ghelooft  hevet  herte  van  steene ; 

Men  laet  elck  onghequelt. 

Alle  excysen,  nieuwe  impositiën  zijn  afghestelt. 

En  d’aude  privilegiën  worden  gheobserveert ; 

Hans  Van  Cuelen 1  en  Roeyeken  Gheyaert  2  heeft  men  om 
cleen  ghelt; 

Zusterkens  en  broêrkens  laet  men  onghemolesteert , 

1  eu  2  Rynsche  ea  roede  wijn. 


Digitized  by  Google 


—  254  — 


De  heretijcken  hebben  ’t  landt  gheabandonneert 
Men  weet  ’er  niet  te  spreken  van  eenighe  Geusen  j 
Die  roomsche  kercke  ghelijck  te  vooren  floreert, 

En  de  catholijcke  en  grijpt  men  niet  meer  by  haren  neusen, 
Het  landt  es  ghepurgiert  van  alle  malheureusen , 

Noyt  en  heeft  Ylaenderen  in  meerder  ruste  gheseten ; 

±  tEs  alsoo  waer  als  den  hont  de  byle  heeft  gheëten. 

Prince.  Dat  gheen  tyrant  en  es ,  blijct  in  de  warachticheit; 
Gheestelick  en  weerlick  prijst  hem  met  goeder  bedachticheit, 
Hy  es  zonder  fallacie. 

Gheen  bloet  en  souct  hy,  maer  vul  alder  sachticheit 
Schuwende  twisten,  uproer  ende  tweedrachticheit , 

Ende  alle  murmuratie. 

Zoo  haest  als  hém  ghepresenteert  was  ’s  conyncx  gratie , 
Hy  heeft  se  gheaccepteert  zeer  ootmoedelick ; 

Hy  en  staet  niet  naer  eenighe  dominatie. 

tEs  hem  ghenouch ,  dat  ’t  landt  magh  wesen  voorspoedeiick, 

Die  hem  blameereh,  zy  doen  zeer  onvroedclick. 

Wat  hy  doet ,  het  es  al  om  een  beter  ghedaen ; 

Zijn  goetherticheit  blijct  zeer  overvloedelick; 

Want  zonder  hem  het  landt  hadde  gheheei  verloren  gheghaen. 
Zeer  sterckelick  heeft  hy  jeghen  de  Guesen  ghestaen , 
tEs  een  vroom  vorst ,  veel  leghers  heeft  hy  opghesmetèn;  — 
tEs  alsoo  waer  als  den  hondt  de  byle  heeft  gheëten. 

Boerendrnk. 

[Een  schimpdicht  tegen  de  wreede  vervolgingen  waaraan 
in  den  vlaamschen  oorlog  de  boeren  plachten  bloot  te  staan , 
en  welks  harde  woorden  men  niet  onverdiend  kan  noemen, 
wanneer  men  in  de  geschriften  en  aanteekeningen  van  den 
tijd  de  jammeren  nagaat,  over  het  ongelukkige  land  doonijne 
eigene  vrienden  gebracht] 

Courage ,  capiteynen ,  met  u  cloucke  lieutenanten , 
Yenders,  sergeanten,  adelen  ende  corporalen, 
Lambersaden ,  fouriers  ende  saudartsche  quanten , 

Ku  isscr  emmers  winnynghe  ende  profijt  te  halen ; 


Digitized  by  Google 


—  2^5  — 


Maer ,  ic  bidde  u ,  wacht  u  wel  van  de  Walen  1 , 
tZijn  vlieghen  uut  hospitalen ,  zy  souden  u  bedrieghen , 

Zy  en  sparen  Duuts ,  Vlamynck  nochte  vassalen ; 

Want  zy  schieten  met  loot,  zy  hauwen  en  vlieghen. 

Maer  wacht  liever  eenen  boer ,  wilt  dien  bewieghen , 

Zeght  dat  hy  den  vyant  heeft  ghesustineert , 

Met  goet  en  gheit,  ai  zoudy  daeromme  lieghen, 

Hangnt  hem  met  de  duymen  dat  hy  wert  ghepersequoert , 
Ende  leet  hem  in  taveerne  ende  lustich  triumpheert ; 

Maer  laet  den  boer  zuchten  ende  trueren ,  . 

Tot  dat  hy  u  veel  ghelts  belooft  heeft  ende  ghesolveert. 
Zuypt  en  zeect ,  brast  buter  natueren ; 

Want  ’t  en  zal  niet  langhe  dueren. 

Dynct  u  dat  den  boer  niet  en  compt  te  ryse , 

Zeght  dat  u  die  spyse  niet  en  dynct  smaken  5 
Doet  hem  wijn  halen  op  saudartsche  wyse. 

Zoo  vint  ghy  beter  voorderynghe  in  u  zaken. 

Terstont  zal  u  den  boer  laten  ghemaken , 

Ja,  ghelijck  een  koe  zal  hy  recken  en  gheven 
Hondert  pondt  ofte  bet ,  het  zal  u  wel  smaken. 

Oft  zydy  van  uwen  capiteyn  ofte  cornel  beschreven , 

Om  op  den  vyandt  te  trecken,  en  wilt  niet  beven 
En  zijt  niet  haestich ,  schuert  met  moeten  u  wapen ; 

Want  ’t es  periculeus,  ghy  zouter  laten  u  leven. 

Prtjst  liever  goê  daghen  ende  langhe  te  slapen; 

Want  op  den  vyant  en  zijn  maer  slaghen  te  rapen. 
tEs  beter  te  ghieten  en  te  gapen  bin  dat  magh  ghebueren , 
Ja,  plundert  de  papen  ende  pijnt  de  knapen. 

Zuypt  en  zeect,  enz. 

Crijghdy  van  den  boer  niet  ghelt  ghenouch  om  zeecken  en 
Zonder  nyghen  of  stuypen  weet  ie  u  raet;  (zuypen, 

Beyt  tot  dat  maerct-dag  es ,  ziet  een  coopman  te  becruypen ; 
Waer  in  der  verre  uter  stede  een  gaet , 

Zeght:  „Ghy  zijt  een  spie,  een  verrader  quaet, 

Ghy  zouct  ons  vaderlant  te  brynghen  in  schanden ; 

Jae,  dat  men  u  recht  dede,  men  hynghe  u  metter  daet; 
Ghy  hebt  ons  gheschut  gheraect  met  u  handen. 

1  De  Malkontenten ,  die  in  het  loopende  jaar  de  Ylamingen  meer  dan 
eens  geslagen  hadden. 


Digitized  by  Google 


Neempt  hem  zijn  juweelen  ende  panden ; 

Want  niemant  en  heeft  in  hem  groot  behaghen.” 

Ende  al  commen  de  Walen  de  voorburghen  verbranden, 
Ende  dat  de  aerme  lieden  commen  weenen  en  claghen, 
En  gaet  uter  poortc  niet,  ghy  hebt  al  te  goê  daghen ; 
Want  men  gheeft  ulieden  den  cost  zonder  trueren. 

Wilt  de  borghers  wel  totten  beene  cnaghen. 

Zuypt  en  zeect,  enz. 

Prince.  Zijnder  gheen  cloosters  meer  ofte  conventen, 
Daer  ghy  juweelen  oft  senten  crijght  voor  pilage, 
Besouckt  de  papen,  cooplién •  en  de  accoutrementen 
Brynghet  al  ter  venten ;  speelt  wel  u  personage. 

Oft  gaet  buter  poorte  ligghen  in  haghen  en  boschagie  — 
Niet  verr;e  buter  stede ,  of  die  Walen  zouden  ’s  haer  moeyen  — 
Ende  light  daer  tot  dat  doncker  es,  bedryvende  rage, 
Ende  neempt  den  boer  zijn  peerden  en  coeyen, 

Zeght  hy  daer  teghen,  wilt  hem  met  slaghen  besproeyen,^ 
Seght :  „  tEs  up  den  vyandt  ghehaelt!  tEs  een  zake  by  abuse”; 
Maer  en  maect  de  Walen  niet  gram ,  zy  zouden  u  ontschoeyen, 
Loop  van  hun  altijts  wech  of  ghij  blijft  confuse, 

Noch  en  brynght  gheen  Walen  ghevanghen,  ’t  es  te  groote 
Want  ’t  en  zijn  waerachtich  maer  vuyle  luesen;  (ruse. 
Berooft  veel  Uever  kercken,  cloosters  en  clusen. 

Zuypt  en  zeect,  enz. 


1580, 

Het  orgel  Tan  den  tyds  ellenden. 

{Een  voor  Oranje  weinig  malsche  zinnebeeldige  tijdzang.] 

O  zeventien  landauwen,  hoe  zidy  verzeert; 

In  een  orghel  verkeert  tot  onser  onbaten! 

Zoo  v  aen  een  orghel  dryderande  pypen  worden  gheeert. 
Als  hooghe,  middelbare  gheleert,  en  cleene  vaten ; 

’s  Ghelijcx  bevinde  ic  te  wesen,  onder  die  rebelle  Staten, 
Drye  soorten  van  laten,  in  ’t  openbare. 


Digitized  by  Google 


Te  weten:  den  prince,  met  zommighe  prelaten, 
Oorrespondeerende  ter  saten  met  de  groote  eenpare; 

De  edelmannen  en  cöoplieden  met  de  middelschare ; 
’tGhemeen  peupel  clare,  boven  al  in  ghetaie. 

Met  de  minste,  om  Christus  bruyt  te  maken  zware. 
Accorderende  met  qua  mare  in  ’t  generale. 

Dry  blaesbalcken  de  orghel  toeghevought  zijn  loyale. 

Als  Aldegonde ,  Terin 1 ,  Yileers  3 ,  wilt  dit  onthauwen ,  man , 
Den  wint  van  eyghen  bate,  ste’kende  in  haerliêr  male;  — 
Een  gheveynst  herte  menighe  benauwen  can. 

Van  dese  dry  blaesbalcken,  zoo  ic  can  anmerken, 

De  duyvel,  tot  verstercken  van  de  instrumenten, 

Blaeser  es;  dblijct  an  de  registers  wercken;  • 

Die  sententiën ,  die  zy  uut  snercken,  als  bedroufde  committen- 
Dwelck  die  .xvij.  landen  zijn,  wilt  dit. inprenten ,  (ten, 
Waeraf  zommighe  genten  stom  zijn,  ende  niet  en  spelen. 
Als  Luxenburg  en  Artois,  die  ’s.conijnex  regimenten, 

Oock  Namen,  Mechelen,  en  Rijssele,  niet  en  vervelen; 
Zommighe  discoort  met  rooven  en  stelen. 

Als  Brabant,  Ylaenderen  met  Ghelderlant  fijn, 

Henegauwe  en  Yrieslant,  die  moorden  en  kelen. 

Rebelle  Hollant,  Zeelant ,  die  de  goê  doen  abondant  pijn, 
Oick  ’t  sticht  van  Utrecht  en  Doomicke,  met  een  const  ant  schijn; 
Diant  van  Overijssel  en  Groenynghen  moest  flauwen  dan, 
Als’t  den  conynck  verliet,  en  wilde  aen  Oraingens  verbant  zijn;—* 
Een  gheveynst  herte  menighe  benauwen  can. 

Noch  zijn  an  dit  werck  .xviij.  clauwieren. 

Om  des  orgels  verderen ,  van  zommighe  verheven , 

Dwelck  zijn  de  .xviij.  Mannen3,  om  twist  te  allegieren, 
Van  Ghendt  en  Brussel,  die  diant  brynghen  in  sneven; 
Want  den  Prince  4  als  organist,  veel  boosheit  heeft  bedreven. 
Op  hemliên  spelende  wel  zijn  ioose  zeden. 

De  pypen  gheopent  van  de  clauwieren  beneven, 


1  Tfaeron ,  een  van  Oranjes  trouwste  aanhangers  en  helpers* 

2  Pieter  Lozeleur  (l'Oiseleur) ,  Oranjes  hofprediker,  en  schrandere 
getrouwe  raadsman. 

3  Zie  de  Nederl.  onder  Fïlips  II.  bl*.  123  en  301.) 

4  Oranje. 

II.  17 


Digitized  by  Google 


—  258  — 


"Vatende  den  wint  van  de  blaesbalcken  vul  onvreden, 
Deur  des  blasers  ingheven,  die  de  waerheit  wil  vertreden, 
Spelen  sulck  spel  als  den  organist  es  bogheerende ; 

Om  welcke  muzyke  de  pypen  langhe  hebben  ghebeden 
Die  ghqnaemt  es  Ghewelt,  die  liefde  weerende, 

Rooverie  en  Moort,  d’onnoosele  scheerepde; 

Politie  en  Justitie  ligghen  nu  verdauwen  van 

Den  organist,  die  hem  met  woorden  niet  es  gheneerende ; — 

Een  gheveynst  herte  menighe  benauwen  can. 

Dat  desen  organist,  vul  boosheits  bevonden. 

Speelt  t* allen  stonden,  met  valsche  treken. 

Es  blijckelick  in  H  accepteeren ,  elcken  t*  oirconden, 

Yan  het  gouvernement  van  Brabant1,  sonder  spreken,* 
Ja,  oock  niet  presenteerende ,  by  daghen  oft  weken, 

Om  het  lieutenantschap-generael 2  eenighe  requeste 
An  Don  Matthias;  nochtans  es  hy  daer  in  gnesteken, 
Yan  dese  clauwieren,  met  ghewelt  in  ’t  leste. 

Dan  heeft  dese  orghel,  tot  verciersel  voor  ’t  beste, 
Bovenstaende  een  Inghelken ,  dat  hem  met  blasen  schijnt  schue- 
Daer  ’t  nochtans  niet  en  doet  contrarie  de  reste.  (ren, 
’s  Ghelijcx  es  Don  Matthias ,  maer  notaris  in  labeuren; 
Want  van  den  organist  gheordonneert  es  te  veuren 
Zijn  spel,  dat  hy  zal  spelen,  om  ’slants  berauwen,  an 
Kercken  en  cloosters  onteeren ,  j  onck  en  audt  doen  treuren ;  — ■ 
Een  gheveynst  herte  menighe  benauwen  can. 

Ter  wat  schole  desen  organist  dit  spel  vercregen  heeft, 
Blijckelic  zijn  leven  gheeft,  men  magh  begruten, 

Een  beestelïek  leven  hy  hem  selven  bedeghen  weeft; 
Exempel  an  de  hyenen  en  boose  crocuten. 

Deze  twee  contrefaicten  der  menschen  uten 
Eauxsambiantich ,  brynghende  in  ’sdoots  verstyven; 
Alleleens  ghelijc  de  crocodillen  hem  ontsluten, 

Zoo  vermoort  hy  de  lieden  als  zy  sauden  te  lyve  hlyven; 
Ja,  boven  dien  qua  troglodyten  doende  vrueght  verdryven, 
Ergher  dan  die  Scyten  es  u  spel  vul  onghenaden, 
loevende  by  den  vleessclie  van  mannen  en  wyven; 

De  Cathaplepen  gaedy  te  boven  in  u  daden, 

1  «n  2  Verg.  de  Neder l.  onder  Filips  11 ,  bl,136, 


Digitized  by  Google 


I  Die  ’tvolk  doot  zien,  zoo  doedy  met  u  raden; 

Waerdeur  menich  ziet,  met  beschrauwen ,  an 
Ons  seventhien  landen  ghestelt  tot  schaden;  — 

Een  gheveynst  herte  menighe  benauwen  can. 

Krjlgsellende  In  Vlaanderen* 

[„Mense  Aprili  de  la  None  Ingelmunsterum  obsidcbat, 
at  egregie  a  Marchione  de  Roubaix  sive  Rysbrokio  de- 
victus  et  captus  est  (10  Mei);  nihiiominus  non  pauca 
passi  simt  inquilini  in  commoda,  juxta  quod  quidam  con- 
temporaneus  scripsit  vemacula  poesi:”] 

Int  jaer  ons  Hoeren  alsmen  heeft  geschreven 
Duust  vijf  hondert  en  taehentich  voorwaer. 

Waren  wy  van  Wervike  door  d’  oorloge  verdreven , 

Het  welk  ons  dikwils  heeft  gevallen  swaer; 

Doorloghe  strank,  Neeringhe  krank,  Ende  de  noot  groot. 
Met  dierst  in  ’t  lant.  Die  Gfodt  hier  zant,  Breedt  ende  wijt, 
Soo  men  kan  zien.  Om  ons  tekastiên,  IntBmgsche  terroir  bloot. 
Die  wy  rebel.  Verdienden  wei,  In  den  voorleden  tijdt. 

Oranje  In  den  ban. 

[,,In  Lentemaand  getekend,  en  in  Zomermaand  afge- 
fcondigd.”  Wagenaar.J 

Con.  O  ghy  Nederlanden  seer  fel, 

Waerom  valt  ghy  my  dus  rebel. 

En,  teghen  my  alsoo  weerspandich , 

Voert  ghy  den  crijch,  seer  onverstandich? 

NeéL  O  coninck,  wy  weten  seer  wel. 

Dat  ghy  altoos,  hoort  mijn  vermei, 

Neerstich  wtspreyt,  al  met  verlanghen, 

U  net  om  ons  daerin  te  vangen. 

Con.  Ick  heb  n  in  u  Nederlant 

Mijn  gouverneurs  tot  troost  ghesant 


Digitized  by  Google 


260  — 


Die  ghv  altsamen  hebt  verstooten, 

En  Welt  met  ’s  princen  bontghenooten. 

Ned.  Duckdalf,  dat  was  een  ouden  boef. 

Die  niet  en  quam  tot  ons  behoef, 

Hy  was  soo  vol  van  onghenaden. 

Met  bloed  kond*  hy  hem  niet  versaden. 

Con.  Wat  docht  u  dan  van  don  Lowies, 

Was  die  niet  ws  conincks  commies, 

Yan  my  ghesonden  in  dees  landen? 

Maer  gaeft  u  niet  in  zijnen  handen. 

Ned.  Zijn  leven  oock  en  was  niet  reyn, 

God  nam  hem  wech  wt  d’  aertschen  pleyn, 
Hy  was  oock  bitter  ende  nydich. 

Op  ons  arm  volck  oock  seer  partydich. 

Con.  Ghy  zijt  wei  weert  wat  u  gheschiet. 

Dat  ghy  u  niet  wel  en  beriet, 

Doen  ick  u  sant  ander  vasallen, 

Daer  ghy  afhielt  oock  niet  met  allen, 

Ned.  Don  Jan,  dié  hebben  wy  ontfaen , 

Maer  had  een  schaepsvel  aenghedaen, 

En  doe  hy  ons  begon  te  wieghen, 
Sachmen  dat  hy  ons  won  bedrieghen. 

Con.  Millo8  diablos  moeten  saen, 

U  wech- voeren  wt  deser  baen; 

Daerom  salt  uwe  prins  becoopen, 

De  doot  sal  hem  haest  overloopen. 

Ned.  Ons  prins  en  is  maer  eenen  man, 

Veel*  helpen  hy  ons  niet  en  kan, 

Maer  soo  ghy  hem  brenght  om  het  leven, 
Daer  sal  noch  menich  paep  om  sneven. 

Con.  Zoo  menich  star,  siet,  alsser  staet. 

Zoo  menich  ruyter  en  soldaet 
Sal  ick  int  landt  hier  nedersinden. 

Om  u  altsamen  te  verslinden. 

Ned.  O  coninck,  ghy  lastert  den  Heer, 

Want  ghy  en  hebt  doch  gheen  macht  meer, 
Dan  u  van  Godt  en  is  ghegheven , 

Die  u  voor  ons  noch  sal  doen  beven. 


Digitized  by  Google 


—  261  — 


GenUche  Jammeren  van  1555-1580. 

0  edel  maeght  van  Gendt,  wilt  trueren , 
Claeght,  weent,  maect  eenen  drouven  moet; 

U  leeuwen  1  willen  u  nu  versclmeren , ' 

Zy  stellen  u  liefde  bezyden  zoet, 

En  gheven  al  het  cloosters  goet  Voor  buyt. 

Men  ziet,  wat  u  den  conynck  doet. 

Het  wert  verandert  door  menich  guyt. 

Uaer  tzeventich  zeven  wilt  vervloucken. 

Dat  van  Calainge  2 3  den  Prince  quam 
Al  binnen  Ghendt  om  u  vercloucken, 

In  ’t  schijn  van  dueghden,  in  boosheit  ciam. 

Den  leeu  schanck  hem  zijp  herte 3  lam,  Gherust, 
dWelc  hy,  eylacen,  met1  valsheit  nam; 

Paeys,  liefde,  accoort  wiert  doen  gheschurst. 

In  ’t  schijn  qoam  hy  ai  van  schaeps  cieeren, 
Ghelijc  den  wulf  naer  de  prooye  gaept. 

Om  te  verlossen  die  edel  heeren. 

Die  binnen  Ghendt  waren  betraept. 

Hy  sprack : ,,  tGemeente  niet  en  slaept  Certeyn , 

By  haer  te  commen  ben  ie  verknaept: 

Het  lossen  let  my  menich  vileyn.’* 

Die  edel  heeren  dat  wel  ghevoelden. 

Gaven  ’t  gemeente  goeden  raet. 

Zoo  langhe,  als  zy  haer  keelken  spoelden, 
Tooghde  die  wachte  schoone  daet; 

Maer  naer  den  eten  alle  haet  En  nijt. 

De  heeren  zeyden:  ,,  O  burgers  zaet , 

Den  Conynck  toch  ghetrauwe  zijt.” 

„  Wy  zegghen  ’tu  al  van  te  vooren” 

Spraken  die  heeren  zeer  constant. 

Zy  en  wilden  daer  niet  naer  hooren; 

tJaer  zessentzestigh  abundant 

Hem  menich  mensche  zeer  rijeke  vant.  Zeer  broos, 

1  De  GenUche  ingezetenen. 

2  Schimpnaam  in  plaats  yan  Oraoje. 

3  Zie  boren  bl.  221. 


Digitized  by  Google 


—  262  — 


Door  't  goet  der  kercken  triumphant ; 

De  galghe  hy  voor  zijn  kercke  koos. 

Den  tijt  voorgaende  es  al  vergeten  ; 

Het  zelve  hebben  zy  weêr  ghedaen 
Autaren,  beelden  om  verre  ghesmeten  i, 

Priesters  en  nonnen  ooc  ghevaên, 

Jonghe  kinders  in  ’t  vier  doen  braên,  Niefrrecnt; 

De  rijcke  doen  pillieren  zaen* 

N ommende  hemliên:  Papau wen  slecht. 

Te  Ghendt  heeft  Hembijs  en  Byhove  *  mede 
Dit  spel  subtylick  eerst  inghebrocht. 

Al  deur  den  Prince 1 *  3,  schender  van  vrede, 

Die  se  daer  toe  ooc  heeft  verzocht.  . 

tGhemeente  heeft  hy  aen  hem  gheknocht  Mits  roo  , 
Zegghende  hemliên  te  pillieren  zocht 
Kercken,  cloosters  én  thiende  schoof. 

Dit  spel  heeft  Montengny  4 *  eerst  verdroten, 

Die  met  zijn  Walen  in  Meenen  track; 

En  in  den  Westcant  monseur  Lamote  * 

Openbaer  teghen  dees  schelmen  stack. 

Ghendsche  maeght ,  ghy  zit  nu  naect  en  lack  V  oo  ' 

Berooft  van  al  u  gnesinde  vlack. 

Om  u  t’ontschaecken ,  ’t  is  openbaer. 

Het  heeft  eens  gheweest  op  goede  mate, 

Al  is  de  zaecke  anders  voorzien; 

Hadt  doen  gheweest ,  ’t  waer  t’uwer  bate , 

U  wacht  moest  van  die  vesten  vliên. 

God  die  en  liet  doen  niet  gheschiên  l&P*6** 

Hy  wilt  u  meerder  straffe  biên; 

Want  u  misdaet  al  te  groot  es.  _ 

Waer  zyn  u  leeuwen ,  o  maeght  idooner 
Lacen,  zy  werden  al  yerkeert; 

Dat  doen  die  Malcontenten  schoone 


1  Zie  boven.  2  Vergei.  boven.  j  1  in  de  g«**nPt' 

3  De  dichter  zinspeelt  waarschijnlijk  op  Oranjes  deei 

neming  van  Aerschot ,  verg.  de  Nederl.  onder*  FWps 

4  Emmanucl  de  Montigny,  het  boolft  def  BWko®16*1 

£  Zie  boven ,  blz.  232. 


Digitized  by  Google 


-  263  — 


5, 


En  d’Albanoysen  1  te  peerde  expeert 

Uwen  val  nu  daghelicx  vermeert,  Zuyt,  West, 

Met  slaghen  weray  allom  gheëert ; 

Dus  blijft  voorts  t’huys ,  ia  uwea  nest. 

De  waerheit  mueghdy  daer&f  ghevoelen , 

De  smerte  u  noch  aen  ’t  herte  let. 

Voor  Gheertsbeerghe  2  moest  ghy  u  eerst  coelen , 
Te  Willebrouck  3  leendy  u  zet , 
tlnghelmunster  4  waerdy  om  slane  vet ,  Ontrooft, 
Ontrent  Cassel  waerdy  al  bet , 

Daer  ghy  u  Iperlynghen  verloost. 

Waert  noch  te  vechten  teghen  haut  oft  steenen , 
Beelden,  die  staen  aen  niueren  vast; 

Die  privilegie  zaudy  verleenen 
En  hemliên  gheven  zulck  fraey  last; 

Maer  te  Quatrecht 5  ghiliên  wiert  verbast  In  noot. 
Elc  Albanoys  u  clouCk  aöntast. 

En  ’s  Conyncx  volck  schiet  al  met  loot. 

Ic  seghe ,  u  naken  nooh  al  veel  plaghen , 
tWaer  goet  dat  ghy  bekeerde  nu. 

De  losten  cuendy  tpmlick  ghedraghen. 

Die  Orainge  straf  legt  up  n. 

Thiende  en  vijfste  pennynck'schu ,  Wreet ,  stranck ; 
De  groote  excysen  maken  u  gru, 

Hooft -  en  fluweel-ghelt  met  bedwanck. 

tScheen  als  den  papegaey  6  waer  vervloghen , 
Dat  dan  den  weyten  zau  zyn  ghepaeyt. 


I  „De  ligte  Albaneesche  ruiters  het  eerst  in  1495  door  Karei  VIII , 
in  de  Europesche  legers  gebracht,  op  zijn  Turksch  gele  leed  en  gewapend  met 
kromme  sabels  en  een  %  eer  lange  plek ,  die  ii)  uitnemend  goed  wisten  te 
behandelen ,  yan  yeel  nut  tot  het  voerën  van  den  kleinen  oorlog ,  vooial 
in  een  tijd  toen  de  dienst  der  ligte  kavalery  nog  weinig  gekend  werd  , 
welke  men  zeggen  kan  dat  door  de  Albanezen  ën  Hongaren  aen  de  ove- 
nge  Europeanen  geleerd  is.**  Zie  Bosscha ,  NederL  Helde  ml.  te  land ,  I. 
blz.  143.  aant.  ' 

2  In  Juny  15 79  door  de  Malkontenten  onder  Égmont  genomen. 

3  Waaromstreeks  de  Vlamingen  onder  Marüëau  èa  yan  der  Burcht 
7  Mei  1579  door  den  yijand  gésligeil  werden. 

4  Zie  boren  ,  blad s.  259. 

5  10  Oec.  1580  i  de  VlaanAsche  overste  Kose  werd  gevangen  genomen 
zijne  soldaten  ge  yan  gen  ,  gedood,  op  de  vluéht  geslagen,  of  kwamen 
de  Schelde  om, 

6  De  Roomschca. 


Digitized  by  Google 


De  groote  catten  zijn  wech  ghetoghen , 

Daer  np  dat  hy  ooc  heeft  ghecraeyt, 

Maer  ’t  calf 1  maecketer  al  verdraeyt  Te  Ghent; 
Want  daer  allom  zynen  naet  naeyt; 

Den  Leeu  die  wert  van  ’t  Calf  geschent. 

Oorlof,  schoon  maeght  van  Ghent  verheven, 
Met  al  u  leeuwen,  goet  en  quaet. 

De  goede  laten  wy  hier  beneven, 

V3n  de  quade  nu  dit  liet  gaet. 

Wy  bidden  God ,  ons  toeverlaet  Wel  sterck, 
Dat  hy  vergheve  ulieder  misdaet, 

Ende  verleene  een  beter  werck. 


1581. 

Steenwtyk  Ontzet. 

[Steenwijk,  sedert  18  Okt.  1580  door  Rennenberg , 
den  afgevallen  landvoogd  van  Friesland  ,  Groningen  en 
Overijssel,  belegerd,  en  door  den  wakkeren  kapitein 
van  der  Corput  verdédigd ,  tot  dat  gene  den  22  Febr.  1™ 
gedrongen  werd  het  beleg  op  te  breken.] 

Verheugt  u  boven  maten, 

Gy  mannen  ende  vrouwen, 

God  sal  hem  niet  verlaten. 

Al  die  op  hem  betrouwen; 

Als  onsen  hemelschen  vaêr. 

Hebben  wy  hem  aengebeden. 

Om  zijn  genad*  mede , 

Ons  te  verlossen  alle  gaêr. 

Ons  gebet  dat  wy  deden. 

Dat  heeft  God  nu  verhoort, 

Alsulcke  kleyne  steden. 

Zo  die  worden  vermoort, 

1  De  Hervormde». 


Digitized  by  Google 


—  265  — 

Vande  tyrannen  wreedt. 

Als  sy  te  Zutphen  deden. 

Te  Naerden  inder  steden 
En  oock  tot  Haerlem  mede. 

Als  leeuwen  ende  draken. 

Lagen  sy  voor  de  stadt. 

Om  die  arme  schapen. 

Die  binnen  Steenwijck  sat. 

Te  vermoorden  cleyn  en  groot. 

Die  daer  binnen  waren ; 

Maer  Godt ,  die  ginck  haer  sparen , 
Die  betrouden  op  zijn  woort. 

Het  ontset  was  voorhanden, 
Vande  prins  excellent. 

Om  dese  Nederlanden, 

Te  maken  fraey  en  jent. 

Nu  is  Steenwijck  verlost. 

Nu  mogen  wy  passeeren. 

Met  vreugde  domineeren, 

Haes-op  hy  spelen  most. 

•  Hooret  doch  sonder  falen. 

Ons  volc  quam  met  gewelt,  » 
lek  sal  het  u  verhalen, 

Hoe  sy  waren  gestelt. 

Tegen  haer  vyanden  fel; 

Dat  hebben  sy  vernomen, 

Dat  de  Geusen  zijn  gecomen. 

Met  d’ Engelsche  cornel1. 

Dat  wil  ick  laten  varen. 

Mijn  hert  was  noyt  so  bly. 

Om  d’  arme  lieden  die  daer  waren , 
Datse  nu  bennen  vry; 

Looft  God  wt  herten  gront, 
dHeer  wildt  den  prins  bewaren. 
Met  zijn  soldaten  allegaren , 

Die  Steenwijck  trouw  bystont. 


i  John  Norrits,  die  in  Not.  was  aaugerufct. 


Digitized  by  *  ogle 


—  266  — 


Een  ridder  hoog-geboren , 

De  heer  van  Nieuwenoort  1 , 

Met  zijn  volck  wtgecoren. 

Die  was  gecomen  voort , 

Al  na  S.  Jannes*camp , 

Die  Engelsche  soldaten. 

Som  quamen  haer  te  baten , 

Verlostense  wt  Pharo’s  hant 
Van  daer  zijnse  gescheyden , 

Met  een  so  euvelen  moet, 

God  die  wil  ons  gheleyden , 

Na  Steen wijc  metter  spoet. 

Dat  bidden  wy',  o  Heer! 

En  wilt  ons  helpen  strijden. 

Om  d*  arme  te  bevrijden , 

Te  helpen  wt  dat  lijden  seer. 

Doen  sy  voor  Steenwijc  quamen. 

En  men  dat  binnen  vernam. 

Hun  vendels  sy  vliegen  sagen, 

So  lustelijck  dat  hy  swamj 
Ghy  borgers  allegaer. 

Soldaten  ende  vrouwen, 

Laet  ons  op  God  vertrouwen. 

Die  kan  ons  helpen  wt  lyden  zwaer. 

Waerom  soo  willen  wy  trueren?  — 

Het  ontset  is  voor  de  handt, 

De  prins  van  Orangièn  t*  allen  uren  * 

Die  doet  ons  onderstant. 

Al  tegen  onse  vyant. 

Om  de  stadt  te  doen  ontsetten, 

Haer  ruyters  doen  dat  letten  2 1 
Zy  zijn  so  wei  gemant. 

Was  dit  niet  Gods  mirakel , 

1  Norits ,  ia  Jan.  in  da  engte  gebracht  ,,  sloeg  aich  i®  S.  J*®*,** 
(bQ  Vollenhoven)  neder,  daar  hij  van  Rennenberg  beleg**'®  «  eB^ort, 
echter,  de  aankomst  van  versch  staatsvolk  (1500  man  ööder 

■ie  v.  Met.)  te  Blokzijl  vernomen  hebbende,  wederom  aftrok» 
lating  van  al  zijn  lijftogt."  Wag, 

2  Rennenberg  en  de  zijnen. 


Digitized  by  Google 


Al  door  een  mans  persoon  , 

Een  schans  die  ginghen  sy  maken , 

De  stadt  ontset  te  doen  1 , 

Zy  liepen  al  een  wech , 

Daer  quamen  300.  peerden  , 

Vande  Malcontenten  gereden. 

Nu  hoort  wat  ick  u  segh. 

Een  enghels  soidaet  van  binnen  , 
ïïy  stont  al  op  de  schans , 

En  riep  met  helder  stemme , 

Zeide:  Duysman  comt  aen; 

Keel  of,  so  riep  Hans  Moff, 

Met  roepen  ende  boeren , 

So  ging  hy  hem  verweeren , 

Datse  niet  comen  dorst. 

Al  waren  bo  stère  te  peerden, 

Haes-op  was  daer  de  leus, 

S teen wijc,  die  cleyne  stede, 

Voorwaer  die  blijft  nu  Geus; 

O,  Georgen  van  Laleyn  2, 

Hoe  hebt  ghy  ons  voorgeloghen , 

Ghy  hebt  u  doch  verbogen , 

De  stadt  te  kryghen  in. 

Hans  Mof,  die  moest  nu  draven. 

En  moest  ruymen  met  schant: 

„  Wat  zijn  wy  arme  slaven , 

Alhier  in  vreemde  lant. 

Och,  rijeke  Heere  Godt, 

Geen  betalinge  hebben  kregen , 

En  so  lang  hier  ghelegen, 

Wy  ruymen  noch  met  spot.” 

Watse  te  Steenwijc  deden, 

Blijdlic  hoort  mijn  vermaen , 

De  brooden  op  spiesse  mede , 

.  I  „  Den  3en  Tan  Louwmaand  kwam  SonoT  oit  PT-Holland  op  Blok- 
I»  daar  hij  ,  in  aecr  korten  tijd,  eene  ateike  «chans  opwierp  ...  .  vair 
ir  hg  den  Steenwgkers  teekenen  kon  geveu ,  hetwelk  den  moed  vao 
belegerden  *eer  verkwikte.*'  y.  MeU 
2  Rennenberg  ,  zie  boten. 


Digitized  by  Google 


—  268  — 


Zijnse  de  wal  langs  gegaen , 

Die  Malcontenten  te  spijt, 

So  binnen  zijn  ghegangen , 

Ten  toren  wt  gehangen. 

Die  brooden  aen  allen  zijt. 

Hoe  heeft  hun  dat  gespeten. 

En  den  heer  van  Laleyn! 

Lange  neusen  sonder  eten, 

Cregnense  alghemeyn ; 

Och!  waerlick,  lieber  Hans, 

Wat  wilmer  langer  macchen, 

Wy  krijgen  mager  kacchen, 

Zy  hebben  kost  en  dranck. 

In  Eebruario  lestleden, 

Den  drie-en-twintichsten  dach, 

Doen  wiert  Steen wijck  de  stede. 

Verlost  alsoomen  sach ; 

Hans  Mof  trock  opte  loop, 

Wt  haer  schansen  te  hoopen, 

Haer  ruyters  daer  af  stooten . 

Haes-op  was  goede  koop. 

Groeningen,  gy  meugt  wel  beven, 

En  laet  n  vrienden  in, 

Ghy  wilt  haer  niet  begeven, 

Ghy  zijt  tot  haer  gesint ; 

Hebdy  nu  wel  ghedaen, 

Ghy  meende  ’t  waer  al  ghewonnen ; 
tVlas  is  gerockent,  niet  ghesponnen. 

Die  Geus  wil  u  comen  aen. 

Boomsche  bede  over  Bent* 

O  Ghendt,  die,  by  der  heiligher  kerken  voetsele, 
Hebt  gheleeft  zoo  menighen  tijt,  ’  , 

Men  magh  wel  zegghen,  ghy  zijt  een  arch  ghebroetseie, 
Dat  ghy  haer  doet  nu  desen  spijt. 

Ghendt,  ie  zegghe  u,  des  zeker  zijt. 

Het  zal  u  noch  rauwen,  dies  ghy  doet; 

Ghy  breect  Gods  kerken  breed  ende  wyt. 


Digitized  by  Google 


—  269  — 


Menighe  doedy  sturten  zijn  roode  bloet. 

O  Ghendt,  waerdy  dus  niet  verwoet, 

Ghy  en  hadt  dit  faict  nemmermeer  begonnen. 

Ic  zegghe  u,  vestet  in  uwen  moet. 

Men  zal ,  ducht  ic ,  zegghen  dat  daer  Ghent  stoet ;  — 
Want  al  eyst  gheroct,  ’t  en  es  niet  ghesponnen. 

O  Ghendschen  leeu,  wat  mochty  doen  dyncken. 

Als  ghy  Gods  tempels  deet  dese  schanden. 

En  noch  zouct  zijn  dienaers  aliomme  te  cryncken. 

Ja,  n  Conync  zelve  t’ ontvremden  zijn  landen! 

Vremde  jaghers  brynghdy  in  zijn  waranden, 

O  gruwelickc  boosheit,  niet  om  grondeeren! 

Ghy  meent,  dat  hy  doot  es  of  light  in  banden, 

Neen  hy  certeyn,  God  zal  hem  noch  excitceren, 

IJ  vesten,  u  poorten  zal  hy  destrueeren. 

Al  meendijt  dus  wel  al  hebben  gewonnen. 

U  naect  verdriet,  wilt  dit  wel  gloseeren, 

Ghy  en  zult  niet  ontgaen  zijn.  straf  grieveeren;  — 

Ai  eyst  gheroct,  ’ten  es  niet  ghesponnen. 

O  Ghendschen  leeu,  ai  hebdy  u  vermeten 
Den  geestelicken  staet  te  werpen  onder  u  clauwen, 

En  t’  eenemael  te  royeeren ,  op  hem  verbeten , 

Afbrekende  cloosters  van  mannen  en  vrauwen, 
Yercoopende  haer  huusen  en  erfven,  elck  mach  ’t  anschauwen. 
Neen,  neen,  *ten  zal  niet  al  gaen  naer  u  intentie. 

En  wilt  op  u  stercheit  niet  te  zeer  betrauwen ; 

God  zal  u  noch  plaghen,  hoort  mijn  inventie. 

Met  oorloghe,  dieren  tijt,  en  pestilentie. 

En  zijn  kercke  oprechten  en  gratie  jonnen; 

Ja,  gheven  haer  haer  aude  preëminentie, 

U  brynghende  in  des  Conyncx  obediëntie;  — 

Al  eyst  gheroct,  ’ten  es  niet  ghesponnen. 

O  Ghendschen  leeu,  ghy  placht  snee  wit  te  zyne. 
Boven  alle  leeuwen  zuver  ende  schoone; 

Maer  nu  zidy  besmeert  mette  venyne 

Van  de  ghedeformeerde  religie,  niet  weert  een  boone. 

Tot  alle  boosheit  en  maecty  u  niet  te  noöne, 

Verstekende  de  ghebeden  en  Gods  eerbaer  kercken. 

Och,  leeukens,  hoe  mueghdy  die  zuver  maecht  idoone 


Digitized  by  Google 


270  — 


Andoen  desen  rauwe,  zoo  elck  mach  mercken. 
Besmettende  haer  witte  cleerkens  met  boose  gnewercken. 


Hoe  sal  dit  ten  eynde  wei  afloopen  connen, 

Ghy  behoort  haer  te  beschermen,  haer  leden  te  stercken; 
Maer  in  boosheit  zidy  voorgaende,  dwelc  u  meestkal  snercken, 


Want  ai  eyst  gheroct,  ’t  en  es  niet  ghesponnen. 


Prince  van  Oostenrijcke ,  moghende  heere. 

Die  van  ’t  edel  graefschap  van  Ylaenderen  zijt  regent, 
Wilt  toch  herrewaerts  commen  met  snellen  keere, 


Ende  zuver  maken  de  bevlecte  maeght  van  Ghent, 

Die  deur  de  quaetwillighe  lijdt  groot  torment, 

Ende  van  de  nieuwicheit  t’  eenemael  is  gheschoffiert. 
Compt,  bidden  wy  u,  edel  Conync,  eer  zy  wert  gheschent, 
Wilt  die  heilighe  kercke  oprechten,  die  nu  light  ontciert, 


Ende  u  ghetrau  bleven  leeukens,  reyn  ghemaniert, 

Wilt  bystaen  en  verlossen  van  ’tquaet  bloet  gheronnen, 
Ende  u  landen  in  persoone  compt  zelve  regiert. 

Die  boose  zullen  u  ontsien,  ghy  wert  ghe viert; 

Want  al  eyst  gheroct,  Hen  es  niet  ghesponnen. 


Jammerklacht  van  een  gevoelig  Vlaamsch  hart. 

Hoort,  lieve  borghers,  ai  ghemeyn. 

Wilt  u  nu  wijsselick  beraden. 

Met  Christum,  uwen  capiteyn. 

Hem  bidden  om  zyne  ghenaden; 

En  up  gheen  menschen  meer  en  betraut. 

Noch  up  gheen  groote  heeren; 

Want  zo  ghy  coudt  mercken  onverflaut, 

’t  Ghelt  doet  se  haest  verkeeren. 

Cleen  trauwe  is  nu  alzo  men  ziet. 

Onder  alle  overheyt  bevonden; 

De  landen  zijn  nu  vul  druck  en  verdriet. 

Men  can  ’tten  rechten  niet  deurgronden; 

Het  woort  dat  ons  Paulus  belijt. 

Van  Gods  dienaresse  pure. 

Die  den  boosen  zoude  straffen  t’alder  tijt 
Die  rooft  en  steelt  zelve  t’  elcker  ure. 

De  overheyt,  die  can  in  ’t  openbaer 


Digitized  by  G  2 


—  271  — 


Met  ooghen  zelve  wel  anschauwen , 

Hoe  dat  haer  dienaers  verre  en  naer 
Ons  landen  brynghen  in  benauwen; 

"En  noch  en  werdet  heur  niet  belet, 

Heur  quade  boose  affairen , 

Gheen  steden  en  doet  men  meer  ontset; 

Maer  elck  moet  hem  zelven  weeren. 

Elck  wie  hem  met  justitie  moeyt. 

Provoosten  ofte  capiteinen. 

Als  elck  heeft  zynen  voet  ghesehoeyt. 

Dan  zijn  ’tal  nobel  greynen. 

De  soldaten,  die  ziet  men  in  elck  termijn. 

Om  betalinghe  dat  zy  loopen; 

De  capiteins  dryncken  met  ’tghelt  den  wijn. 

En  den  lantsman  moet  becoopen. 

Nu  can  elc  zien  voor  ooghen  bloot, 

Hoe  alle  steden  zijn  verlaten; 

Want  Doomicke  dat  was  in  groeten  noot. 

Deur  duc  de  Parmens  potestaten: 

Niemant  en  dede  heur  assistent. 

Wilt  dit  in  ’therte  prenten. 

Och,  zy  moesten  maken  apoinctement  1 , 

Teghen  die  Malcontenten! 

Elck  heeft  hier  wel  zijn  borse  ghevult; 

Maer  Vlaenderlandt  tot  cleender  baten, 

Elck  hoort  men  zegghen:  „  Ic  en  hebt  gheen  schuit!’* 

Al  willen  zy  ’trooven  noch  niet  laten. 

Och!  hoe  menich  zijnder  nu  alzo  stout. 

Die  noch  stoore  en  zeere  stampen. 

Die  hebben  een  opel-vercken  in  ’tzout. 

En  daermê  willen  sy  gaen  schampen. 

Die  de  steden  regieren  van  Vlaender  zoet, 

Die  ziet  men  nu  vervaerde  bouven, 

Qualick  zouden  zy  ’tvolck  geven  moet, 

Zy  willen  se  betere  bedrouven; 

Gaut,  zelver,  juweelen,  ghglt,  ende  schat, 

Zy  vluchten  uten  lande. 

1  Doornik  wa«  op  Sint  Andries  1581  den  vijand  in  banden  gevallen. 


Digitized  by  Google 


De  aerme  borgliers  verlaten  zy  in  elcke  stat, 

Eyst  niet  een  groote  schande?  — 

Eyst  niet  te  verwonderen,  'tis  u  vertelt, 

Dat  men  den  vyandt  zo  laet  ghe werden! 

En  dat  ’t  ghemeente  furnier  zoo  veel  schoon  ghelt, 
En  niet  en  belet  haer  sterck  interden. 

De  knechten  en  werden  noch  niet  betaelt, 

Wat  ghelt  dat  zy  furnieren; 

Hier  by  ons  de  assistentie  faelt. 

Hier  deur  compt  des  landts  mineren. 

Den  keyser  noch  den  corfynck  zaen. 

En  hebben  noyt  in  al  haer  leven. 

Het  landt  van  Ylaenderen  zo  overgaen, 

Noch  zulcke  schattynghe  doen  gheven. 

Nochtans  was  haerÜeder  armeye  groot: 

Meer  dan  hondert  duyst  vercoren ; 

Zij  bevrijdden  ons  landt  van  allen  noot. 

En  nu  gaet  ons  landt  verloren. 

Schaemt  u,  ghy  hooghe  overheyt,- 
Die  nu  dees  landen  wilt  regieren. 

Dat  ghy,  van  zo  weynich  vyanden  ghezeyt, 

Het  landt  laet  rooven  en  schoffieren. 

’t  Landt  is  over  alle  zyden  ghequelt. 

Al  hebt  ghy  *t zweert  in  de  handen; 

Elck  doet  allomme  om  meest  gheweit, 

Ghy  en  zijt  malcander  gheen  vyanden. 

Den  tijt  zal  noch  commen  in  ’t  Vlaemsche  dal, 
Alzoo  noch  zegghen  d’ auderlynghen , 

Hoe  dat  den  eerdenen  pot  noch  zal 
Den  metalen  pot  willen  dwynghen. 

Dan  wert  den  edeldom  in  groot  torment 
Van  ’tcommunitas  ghedreven. 

Zo  dat  se  een  iiuweelen  habijt  excellent. 

Voor  eenen  pyenrock  zullen  gheven. 

Dus,  ghy  edel  heeren,  breet  en  wijt, 

Wilt  u  tot  beteringhe  pooghen; 

Ghy,  die  van  cleenen  state  zijt 
Tot  grooten  state  ghetooghen. 

En  wilt  nu  niet  quellen  *t  onnoosel  lam, 


Digitized  by  Google 


Noch  en  wilt  den  hondt  niet  smyten, 

Op  avontuere,  als  hy  wert  gram  . 

Dat  hy  u  dan  niet  en  byten ! 

Wilt  ghy  in  Ylaender  zijn  bemint, 

Ghy  edeldomme,  princen  coene. 

Voor  ons  landt  blijft  eendrachtich  ghesint. 
En  pijnt  u  debvoir  te  doene. 

Verjaeght  ons  vyanden  onghecesseert , 

Wilt  se  uut  ons  landen  dryven ; 

In  rechte  trauwe  continueert. 

En  wilt  gheene  verraders  blyven. 

Oorlof  hiermede,  wijs  ende  vroet. 

Bidt  God,  den  ïïeere  der  Heeren, 

Deur  Christum,  zynen  zone  goet. 

Dat  hy  wilt  brynghen  uut  verzeeren  , 

Alle  dip  benaut  zijn  ende  belaên. 

En  ons  overheyt  verlichten. 

Op  dat  zy  ons  trauwelick  voorenstaen , 

En  heur  ghemeente  stichten. 


1582. 

Aanslag  van  Jaureguy. 

O  prinselycke  Heere  vroet 
Van  Oraniën,  dat  fijn  edel  bloet, 

God ,  die  ’t  alles .  voorsiet  eri  doet , 

Heeft  u  in  Meert,  achttien,  behoet. 

En  ons  allen  door  zijn  genade  goet. 

Grafschrift  der  prinees  van  Oranje. 

[Hoe  gelukkig  ook  Oranje  aan  Jaureguys  toeleg  ont¬ 
kwam,  kostte  deze  het  leven  zijner  gade.  Drie  dagen  na¬ 
dat  hij,  op  den  dankdag  voor  zijn  herstel,  zijn  kerkgang 
gedaan  had,  ontviel  zij  hem  „door  schrik  op  schrik^ ge- 


Digitized  by  Google 


—  m 


krenkt,  en,  door  waaken  en  dienen,  afgemat,  in  een 
brandende  koorts  gestort,  die  haar  in  weinige  dagen  weg¬ 
rukte.”  Wag.] 

O  fataal  termijn,  duchtige  memorie.  Sober  glorie! 

Wie  is  ’t,  die  gy  roept  tuwer  consistorie. 

Willet  hiep  verclaren; 

Een,  d’alderedelste ,  godvruchtigste  ciborie. 

Int  bloeisel  van  haer  jaren; 

Charlotte  van  Bourbon,  wettige  huisvronwe  VanNassouwe, 
Vruchtbarighe  ranke,  totter  doot  getrouwe, 

Manierich  van  seden; 

Haer  presentie  was  soet  boven  ’s  hemels  douwe, 

Den  vijfden  dach  Mey  sy  haer  einde  dede.  Met  geduldichede, 
En  was  begraven  tot  deser  stede. 

Haer  lichaem  sal  hier  rusten,  dat  is  waerachtich, 

Al  hoort  men  eick  klachtich, 

Maer  den  geest  rust  voorts  in  Gods  kant  eendrachticli, 
Binnen  ’s  hemels  erven. 

Eilaes!  maekt  rouwe  met  sinnen  aeddachtich, 

Gelijck  men  Joseph  sach  rouwe  verwerven, 

Om  zijns  vaders  derven. 

En,  eer  comt  de  dach,  leert  geduldich  sterven. 


1583. 

Faansche  ffary  te  Antwerpen* 

L 

Anno  drie  en  tachtentich  is  dit  gheschiêt, 
Januariub  zeventhiene  te  Antwerpen  in  de  sté; 
Maer  Godt  heeft  ons  gheholpen  uit  verdriet, 

Doen  zy  riepen  :  tuez ,  tuez ,  ville  gaigniél 
O  ghy  langhelobde  knietasters  courtoos, 
Archlistich  volck,  Eranpois,  ontrau  van  gronde, 
Slanghen  onder  de  palynghen  ghecropen  zeer  boos, 


Digitized  by  Google 


—  275  — 

Vermomt  Hughenois,  leughenachtich  van  mondei 
Haddy  in  de  Farijssche  moort  gheen  stonde 
U  coussen  te  bynden,  om  sdoots  te  ontvliên , 
tWaere  nochtans  tijt  dat  mense  upbonde, 

Ende  niet  en  sioddercouste  tot  over  de  kniên. 

,0  valsch  uytgheven,  verradelijcke  spiên 

Des  landts,  omme  rooven  Hantwerpen,  de  stadl 

Parijssche  moorders!  moeten  wy  u  hier  oock  zien. 

Met  groote  buycken  up  een  ghebroucbillet  gadt! 

Was  dat  u  knietasten  naer  de  conssebanden  pradtP 
Neent,  maer  of  tslodder  velteecken  waere  vergheten. 

Ey  moorders  loos,  van  bloede  niet  zadt! 

Moet  men  u  ontrauwe  alle  de  werelt  duere  weten  P 
U  zijn  nu  de  coussebanden  met  spiescep  ghemeten; 

Leertse  upbynden  ende  thoont  haer  noblesse, 

Ende  en  roupt  niet  meer,  of  ghy  wert  doot  gesmeten; 
Ville  gaigné ,  vive  la  nesse!  i. 

Ter  messe  hebdy  gheweist,  tis  claer  ghebieken. 

Ons  wachte  duersteken,  die  ghy  blootshoofts  vont  staen; 
Ende  zy  deden  u  eere ,  schaempt  u  van  u  moorderstreken. 
Maer  quaemdy  ter  weken  noch  eens  monsteren  voortaen, 

U  zouaer  weinich  naer  Yranckerijcke  ghaen 
Victorie  roupen,  twelck  veele  beclaghen  mach. 

Maer  hadden  wy  u  te  Parijs  alzulcx  ghedaen, 

Ghy  zout  ons  vermoort  hebben  thien  daghen  naer  den  dach: 
Wy  vermochtent  u  oock  te  doene  een  hart  gelach; 

Wy  zijn  zulcx  aerts  niet,  maer  hebben  uwer  verschoont. 
Meer  als  duysent  ghevende  stoot  noch  slach, 

Maer  ghevanghelick  gheset,  ghenaede  bethoont, 
Ghetracteert  naer  dat  elck  was  ghepersoont. 

Danct  Godt  der  goetheit,  ende  onser  herten  ghetrauwe, 

Ghy  die  ontrauwich  by  ons  hebt  ghewoont. 
tScneeh  dat  elck  zijn  herte  ons  uitdelen  zouwe. 

Zo  ghyncdy  vooren  open,  cnopt  nu  vast  u  tauwe. 

Ghy  creecht  cnopgaten,  rocriemen,  bynt  vast  u  tesse, 

}  »»  Les  Fran^ots  pensoient  que  criant  vive  ‘la  Messe ,  les  Cathotiques 
sortiroient  4  leur  faveur;  mais  ils  les  trouverènt  plus  rudes  que  les  aotres.** 
Pruoeaux  aan  Bellières ,  26  Jan.  1583  ^Gachard^  Jnalecta  belg.  p.  315)* 


Digitized  by  Google 


ïnde  en  roupt  niet  meer  tHantwerpen  so  bauwe:  Vitte,  enz. 

Vilie  gaigné,  riept  ghy,  men  zalt  ghedynken. 

Met  tz weert  al  blyncken,  om  ons  volck  an  te  vueren. 
Die  ons  zouden  moorden,  de  vrauwen  verdryncken, 

Zach  men  u  volck  wyncken,  boos  van  natueren. 

Ziet,  riep  ghy,  tcanaille  sprinct  over  de  mueren: 

Yille  gaignié,  want,  met  loose  listen, 

Hadter  ghy  vijf  duysent,  vul  van  errueren 
In  busquade,  daer  gheen  boorghers  af  en  wisten; 

En  tgheweire  was  in  u  hof,  vul  tonnen  en  kisten, 

Voor  bagaigie  ghebrocht,  omme  ons  volck  te  vernielen. 
Maer  de  cansse  liep  verdraeyt ,  daer  ghy  lieden  luttel  op  ghisteaj 
Want  de  moorders  spouwen  selfs  meerst  al  haer  zielen. 
En  ghy.  Monsieur  bedenckende  u  misdaet,  liet  zien  u  hielen, 
Vreezende  tgheschut  te  sterck  was  in  Godts  hant. 

Ghy  meendet  rijcke  te  maecken  uwe  fransche  fielen, 
Maer  zy  roofden  te  vrouch,  te  laete  stichten  zy  brant 
Dacht  ghy  een  nieu  Vranckrijck  te  maecken  van  tlant, 
Ende  uwe  moeder  *  daerinne  te  stellen  als  voghdesse? 
Riep  daeromme  u  volck  ende  ghy,  als  een  thyrant.  Vitte,  enz. 

Zes  daeghen  te  vooren  heift  u  volck,  ’t  is  blijckelick, 
Ghezocht  practijckelick  baghen,  c oppen,, en  schaden, 

By  alle  juweliers,  en  ghesteenten  rijckelick. 

Die  zy  ghelijckelick  tsmaendaechs  zouden  haelen 
Zonder  Godtspennynck,  maer  met  moorden  soudyse  betaelen. 
Zulcx  was  de  meenynghe,  ’t  exploot  van  de  spele, 
tSchreyen  der  vrauwen,  tsmeecken  onser  quaelen. 

En  zou  H  ghebaet  hebben  int  afsteken  der  kele? 

Maer  neen,  ’t is  beter  dat  wy  uwer  veele 
Up  straet  ontblooten;  al  achte  ghy  ons  onsterck ; 

Drie  hondert  slougher  xv«,  ten  was  niet  te  veele; 

Zy  mochter  meer  ghedoot  hebben  int  percL 
Maer  twas  ghenouch  om  te  begraven  int  bollewerck. 

Alst  u  belieft,  mueght  ghyse  besoucken  commen; 

Maer  niet  up  zulcker  wijse,  of  ghy  wert  den  zerck. 
Compt  devotich  om  een  misse,  met  zwitsen  trommen, 
Heidensche  wijse,  anbidden  de  stommen. 


1  Atijou. 


2  Cath.  de  Medicis. 


Digitized  by  Google 


-  277  — 


Voor  de  zielen,  naert  decretaels  confesse, 

Zonder  meer  te  roupen  met  grootter  sommen:  Villey  enz. 

Zeer  naer  een  jaer  hebdy  hier  ligghen  vermotten. 

Het  balleken  doen  botten,  gheen  vianden  vercleent. 

En  als  u  quamen  claghen  goede  patriotten,  % 

Die  liet  ghy  ghaen  trotten,  met  troost  onghemeent 
Zegghende :  hebt  patience;  ma  grand *  troupe  vient . 

’tls  waer  ghy  en  spraect  noynt  waerder  woordt: 

Haer  toecompste  werdt  noch  van  weduwen  en  weezen  beweent. 
Want  zy  tHantwerpen  meenden  te  doene  een  leelicke  moort. 
Was  dat  uwen  eedt,  doen  ghy  ons  quaempt  anboort, 
d?n  wy  u  ontfinghen  als  een  hertoghe  gheeert? 
tEn  is  niet  te  verantwoorden.  Maer  hoordt, 

Wildy  dat  uwen  goeden  naeme  wederkeert, 

Justicieert  zulcke  raetslieden,  u  qualick  gheleert. 

En  dat  ghy  als  een  jonck  vorst  zijt  bedrogen. 

Bekent  uwe  faulte,  updat  uwen  lof  vermeert. 

Ghy  wenscht  weder  de  herten  u  afghetogen? 

Maer  hebdy  zulcx  uyt  uwes  moeders  borst  ghezoghen?  • 
Zoo  is  te  vergheifs  dees  voorgaende  lesse; 

Want  ghy  zou  't  u  weder  te  roupen  pooghen:  Ville ,  enz. 

Wy  hebben  u  als  een  princelick  vorst  anveert, 
InghehaeH  zeer  weert,  met  veel  jolijten; 

Maer  wy  haelden  in  het  Troyaens  peert. 

Want  met  vuur  en  zweert  wildet  ghy  ons  verrijten. 

Hebdy  aen  Joab  ghdeert  dus  cussende  bijten? 

Of  heeft  u  Kahabeams  jonghen  raet  ghepraempt? 

Of  zocht  ghy  als  Achab  u  singulier  profijten? 

Spreekt  uyt  u  herte,  of  ghy  blijft  beschaempt.  (naempt. 
D’éene  huere  waerdy  een  hertoghe, d’ander  huere  moorder  ver- 
t’ Is  claghelick  zydy  verleyt;  maer  hebdijts  schuit. 

Zoo  macht  u  spijten  dat  ghy  tHantwerpen  oynt  quaempt; 
Want  den  put,  die  ghy  ons  grouft,  heeft  u  volck  ghevult; 
Den  gheveinsden  hynckaert  bleef  oock  in  tumult ; 

Daer  en  was  int  dootslaen  noch  begraven  gheen  faveur- 
Misricorde  creech  vaste  slaghen  up  den  bult. 

Dies  wiert  de  loose:  o  Monsieur,  Monsieur, 

Misrioorde!  —  ghy  waert  in  ghetreur; 

En  u  volck  met  menighe  ghecuste  duuccesse. 


Digitized  by  Google 


~  278  — 


Die  mooght  bidden  en  roepen,  achter  de  duer:  Viïïe>  m. 

Ben  comedie  spilden  ons  die  van  Parijs, 

Dat  wy  hier  onwijs  en  zonder  herte  waeren. 

Wy  hebbent  u  oock  bethoont;  zegt:  grand  merchijs; 
Leeft  naer  beter  advijs,  wildy  welvaeren. 

Of  wy  en  zullen  thertooghcleet  niet  spaeren. 

Een  ander  te  omhanghen  dat  men  u  omghynck. 

Maer  wildy  een  goet  hertoogh  zijn,  al  u  jaeren, 
Yuldoet  den  eet  die  ghy  zwoert  doen  men  u  ontfynck; 
Laet  vaeren  tcaetspel,  het  steken  naer  den  rynck, 
Steict  naer  den  vyant;  ’t  hooft  haer  monstreert! 

Dit  brynct  den  tijt  mede,  ’t  spelen  is  kynderdynck.  * 
Yolcht  de  Romeinen,  ons  alzo  gouvemeert. 

Met  wijsen  raet  en  crijghslieden  welghemonteert. 

Zouckt  den  vyant  ende  gheen  bolbanen. 
tZal  worden  vergheten  hebdy  u  verabuseert. 

Staet  weder  up,  uwen  val  en  zal  niemant  vermaenen; 
Ghelooft  des  lants  staeten,  niet  uwe  courtoisaenen: 

Zy  en  kennen  onsen  aert  niet,  maer  wy  haeten  finesse. 
Deur  ’troupen  in  Hantwerpen,  met  vlieghende  vaenen, 
Ville  gaigniê ,  vive  la  messe. 


II. 


Wie  wil  hooren  een  nieu  liet. 

Al  watter  tAntwerpen  is  ghesclnet. 

Van  d’Alenson,  van  dAlenson, 

Hy  is  gaen  loopen,  somen  siet, 

Come  mig  Poltron. 

Te  Borgerhout,  was  bier  gliebrout, 

Hy  sprack  totten  Prince:  com  proevet  mout,  Duck  ena. 
Pr  ené  Couragie ,  niet  en  verflout,  Sprack  den  Poltron. 

Als  hy  nu  buyten  de  poorte  quam. 

En  den  Prince  niet  en  vernam,  Duck  d’Alenson  eni. 
Wert  hy  seer  toornich  ende  gram,  Den  Treter 
De  Prince  dacht  in  zijnen  moet: 

Mede  te  trecken  en  waer  niet  goet,  Met  enz. 
Yreesende  eenighen  teghenspoet  Yanden  Poltron. 


Digitized  by  Google 


—  m 


Op  S.  Anthonis  dach  vermeit/ 

Soufl’  hy  monsteren  en  gheven  ghelt ,  Duck  en*. 

Zijn  hart  was  tot  den  Prince  ghestelt,  Óme  ung  Pottron. 

tGeschiede  aende  Kipdorp-poort, 

Daer  hebben  sy  oock  de  wacht  vermoort ,  Duck  enz. 

Vitte  gaigné  wert  daer  ghehoort,  Yanden  Poltron. 

Seventhien  vaendelen  volcx  met  namen , 

En  vier  cometten  peerden  tsamen  Yan  d’AL  enz. 

Tot  aende  Wijngaertbrug  sy  quamen,  De  Pretere  Laron . 

Doe  schiede  daer  een  groote  moort , 

Vitte  gaigné  wert  daer  ghehoort ,  Van  enz. 

Vm  la  messe,  Tue,  soo  voort,  Sprack  den  Poltron. 

De  Hughenoots  springen  inde  vest; 

De  voghels  verlaten  haren  nest,  Sprack  enz. 

Die  kans  verkeerde  op  het  lest,  Yanden  Poltron. 

De  borgers  weerden  haer  cloeck  als  mans, 

Zy  leerden  te  recht  verstaen  het  frans,  Yan  enz. 
Kochepót Biron ,  verliepen  de  kans ,  De  Pretere  Laron . 

Daer  bléeffer  vijfthien  hondert  doot  , 

Met  de  edelen  cleyn  en  groot,  Yan  enz. 

Zyn  Hoochey t  wasser  selff  in  noot ,  Den  Trekr  Laron . 

Zy  moesten  voort  al  met  ghewelt  r 
Tot  Berchem  was  het  pover  ghestelt,  Met  enz. 

Daer  at  hy  rapen  van  het  velt  Den  Preter  Laron. 

Gheeft  God  de  eere ,  vroech  en  laet , 

Die  inder  noot  zijn>volck  bystaet.  Met  enz. 

Hout  int  ghedacht  het  snoo  verraet.  Vinden  Poltron. 

1  Verg*  de  Nedurh  onder  Fïlips  II.  bl.184  aant.  1. 


Anjoas  Aftocht. 

Si  jyavois  Ia  facoode  De  sjavoir  raconter , 

Et  dure  a  tont  le  monde  La  grand  nécessité 
Qui  est  en  ceste  fois  Sur  nous  pauvres  Pranpois! 

II  y  a  en  ceste  armée  Tant  de  braves  soldats 
Qu’endurent  et  patissent  Pour  Messieurs  des  Estats,. 
Ni  n’oseront  chanter  Leur  grand  nécessité. 


Digitized  by  Google 


—  280  — 

L’un  veut  vendre  ses  chausses  Et  1’autre  son  pourpoint, 
L’autre  son  arquebouze,  Pour  un  morceau  de  pain; 
Yont  chez  le  vivandier  Et  s’en  vont  sans  payer. 

Le  vivandier  se  fache  A  monsieur  de  Beaupuy, 
Luy  demandant  justice.  Au  prevost  et  a  luy: 
Torment,  tu  cognois  bien  Que  les  soldats  n’ontrien. 

Du  temps  que  nostre  prince  Estoit  dedans  Anvers, 
Nous  faisions  bonne  chère  Dedans  les  cabarets; 

Nous  avions  des  moyens,  Mais  nous  n’avons  plus  rien. 

La  chance  est  bien  tournee ,  Le  temps  est  bien  changé ; 
Nous  n’avons  plus  de  bière  Ni  de  pain  a  manger. 

Mon  Dieu,  le  grand  tourment  Quand  on  a  point  d’argent 
Depuis  que  nostre  maitre  S’est  de  nous  exempté, 
Nous  n’avons  que  misère  Et  grand  calamité. 

Bien  heureux  est  celuy  Qui  est  auprès  de  luy. 

Vous  faictes  ici  guerre  Pour  des  gens  inconstans , 
Qui  sont  autant  aimables  Comme  la  pluye  au  vent; 

Le  petit  veut  avoir  Sur  le  grand  le  pouvoir. 

Monsieur  le  mareschal,  Lieutenant  général, 

Ne  faictes  plus  la  guerre  Pour  ces  gens  inconstants; 
Amenez  nous  souldain ,  Car  nous  mourons  de  faim. 

Monsieur  de  La  Vallé  II  y  est  esveillé, 

Qu’avez  toute  puissance  Sur  tous  les  chevaliers, 
Pouvez-vous  bien  souffnr  Nous  voir  ainsi  languir? 

Monsieur  de  La  Moverie ,  Lagard  de  Glavesonj 
Priez  tous,  je  vous  prie.  Monseigneur  le  baron, 

Qu’il  ne  permette  point  Que  nous  souffirions  de  faim* 
Mais  si  jamais  peux  être  En  Erance,  en  mamaison, 
Ne  feray  jamais  guerre  Pour  ce  villain  Cryon ; 
Combattray  pour  mon  roy ,  Pour  Monsieur  et  sa  loy 
Prions  tous ,  je  vous  prie ,  Le  Seigneur  tout-puissant , 
Qu’il  nous  donne  la  grace  De  sortir  de  Brabant; 

Et  nous  donne  la  paix ,  Q,ui  dure  a  tous  jamais. 

Qui  a  fait  la  chan3onnette?  —  C’est  un  brave  soldat, 
Estant  en  sentinelle  Prés  de  Bergues  sur  Jon  (?)  j 
Qui  n’en  souffroit  la  faim  Et  n’avoit  point  de  pain. 


Digitized  by  Google 


—  281  — 


Oranjes  vertrek  alt  Antwerpen* 


[Afscheidslied  den  Prins  bfl  zijn  vertrek  van  22  July  1583 
door  een  spaanschgezinde  pen  toegedicht.  (Verg.  de  Neder U 
onder  Filips  II.  bl.  187  en  312).] 

Adieu  vous  dict  le  bon  Prince  d’Orange, 

Ville  fameuse ,  et  grand  peuple  d’Anvers ! 

Adieu  vous  dict,  celuy  qu’as  pour  louange, 

Sept  ans  y  a ,  béni  en  prose  et  vers ; 

Adieu  vous  dict  cestui  prince  Guillaume, 

A  qui  nul  auitre  avez  paragonné ; 

Adieu  vous  dict  en  valeur  d’un  royaulme, 

A  quy  tout  le  vostre  as  abandonné ; 

Adieu  vous  dict  de  Nassau  ce  bon  comte, 

Qu’aviez  choysy  pour  chief  et  protecteur ; 

Adieu  vous  dict ,  pour  quy  t’as  faist  nul  compte 
De  ton  vray  roy  et  naturel  Seigneur.  *■ 

Adieu  vous  dict  celui,  le  roy  d’Espaigne 
Quy  tous  pour  luy  vous  a  fait  renier ; 

Adieu  vous  dict,  quy  vous  en  Allemaigne 
Le  bon  Mathias  a  faict  renvoyer; 

Adieu  vous  dict,  quy  le  frère  de  Erance 
A  spu  faire  son  pair  et  compagnon; 

Adieu  vous  dict,  quy  la  chère  alliance 
De  vous  a  fait  et  du  duc  d’Aienpon; 

Adieu  vous  dict,  et  sa  fiile  Antverpine, 

Vostre  filleule  et  aultres  ses  enfants , 

Adieu  vous  dict,  mais  bien  d’une  autre  mine, 

Qu’il  ne  vous  salua  passé  sept  ans. 

Adieu  vous  dict,  vos  paiays  magnifiques 
Assez  luy  ont  donné  joie  et  plaisir; 

Adieu  vous  dict,  vos  loingtaines  trafiques, 

De  rechercher  il  ne  plus  le  loisir  ; 

Adieu  vous  dict,  vos  trésors  et  richesses 
Jusques  au  fond  il  s$ait  estre  espuisés , 

Adieu  vous  dict,  vos  pompes  et  bravesses, 

Pour  aultres  se  contente  qu’empeschés  (?) 


Digitized  by  Google 


—  282  — 


Adieu  vous  dict,  et  sy  vous  recommande , 

A  vous  mesmes  pour  dores  enavant. 

Adieu  vous  dict,  s’en  rallant  en  Zélande, 

Sa  seule  retraite  de  mainenant. 

Adieu  vous  dict,  car  ii  prévoit  Papproche 
D’une  saison  aultre  que  du  passé. 

Adieu  vous  dict,  de  peur  qu’on  luy  reproche, 
Qu’en  s’enfuyant  de  vous  il  soit  chassé; 
Adieu  vous  dict,  ce  grand  prince,  Alexandre 
De  Panne,  trop  luy  est  victorieux. 

Adieu  vous  dict,  il  craint  enfin  Pesclandre, 
Que  de  longtemps  Pa  fai^fcjestre  peureux ; 
Adieu  vous  dict,  le  jeu  des  patriottes 
Plus  ne  luy  plaist  d’entre  vous  voir  n’oïr. 
Adieu  vous  dict,  toutes  ses  mines  sottes. 

En  pleurs  et  larmes  viendront  k  faillir. 

Adieu  vous  dict,  en  luy  plus  ne  te  fie, 

II  n’a  ponvoir  de  plus  se  souvenir. 

Adieu  vous  dict,  de  soymesme  il  défie, 

A  son  but  oncq  il  ne  poura  venir. 

Adieu  vous  dict,  bientost  une  aultre  danse 
De  durs  fredons  on  te  fera  baller, 

Adieu  vous  dict,  lé  malheur  de  ta  chance 
II  ne  &9anrait  faire  aultrement  aller; 

Adieu  vous  dict,  il  sent  que  Dieu  tres-juste, 
Punir  te  vouldrat  exemplairement , 

Adieu  vous  dict,  de  raison  fort  iniuste, 

II  regnoit  de  vostre  compartement. 

Adieu  vous  dict,  tu  luy  as  faist  service, 
De  1’avoir  jusques  ornes  mayntenu , 

Adieu  vous  dict,  il  crainct  le  benefice 
Qu’il  te  sera  par  trop  cher  recognu; 

Adieu  vous  dict,  au  pays  de  Zélande, 

II  sera  a  la  mire  de  la  fin. 

Adieu  vous  dict,  lorsqu’on  ne  luy  demande , 
De  luy  propre  quel  sera  le  destin , 

Adieu  vous  dict,  il  sant  qu’il  agonise, 

De  tous  cetui  estant  abandonné. 


,y  Goog  Ie 


—  283  — 


Adieu- vous  dict,  tantost  Gueldre  ne  Erise , 
N’aultre  pays  a  luy  sera  adonné. 

Adieu  vous  dict,  de  vous  et  luy  1’Angloise 
Prétend  les  sommes  prestées  ravoir. 

Adieu  vous  dict,  ce  ne  sera  que  noyse, 

Que  par  ensemble  plus  debvrez  avoir; 

Adieu  vous  dict,  la  royne  d’Angleterre 
Du  plus  fort  veult  reprendre  le  party. 

Adieu  vous  dict.  Monsieur  hors  cette  terre, 
Pie^a  par  vous,  malgré  luy,  est  party; 

Adieu  vous  dict,  leur  secrete  machine, 

Tout  au  rebours  ils  ont  vu  terminer; 

Adieu  vous  dict ,  chascun  tient  bonne  mine , 
Mais  en  secret  ils  n’ont  plus  qu’a  finer. 

Adieu  vous^  dict ,  vostre  Duc  légitime 
Bien  aultrement  de  vous  a  resolu; 

Adieu  vous  dict ,  ce  grand  roy  magnanime , 

De  force  ja  veult  estre  recognu; 

Adieu  vous  dict,  Portugal  et  1’Espaigne , 

Ét  tous  les  Indes  s’y  employeront; 

Adieu  vous  dict,  ne  Erance,  ne  Bretaigne, 
N’Ecosse,  ne  Suysse  y  restiteront; 

Adieu  vous  dict,  la  tres  iuste  querelle 
Desire  ja  mener  le  roy  a  boult; 

Adieu  vous  dict,  ses  subjects  de  bon  zèle 
Liberer  veult  astheur  le  roy  de  tout. 

Adieu  vous  dict;  d’Anvers,  o  Calvinistes, 

A  te  déchasser  viennent  les  Papaux, 

Adieu  vous  dict.  Luthers  et  Mennonistes, 
Astheur  il  fault  que  cedez  aux  royaulx; 

Adieu  vous  dict ,  hors  ja  de  vostre  ville , 

Les  bons  fideles  ne  polrez  plus  férir; 

Adieu  vous  dict,  ceulx,  qu’as  mis  en  exile, 
Sont  prets  d’a  grandes  troupes  retoumer; 

Adieu  vous  dict,  les  Malcontents  ensemble. 

Les  Espagnols,  Tuscans  sont  ralliés. 

Adieu  vous  dict,  c’est  de  toy  qu’il  luy.semble, 
Qu’il  se  voldroit  veoir  rasassier. 


Digitized  by  Google 


—  284  — 


Adieu  vous  dict,  sy  brieff  ne  te  pourvoyes , 

De  repentance  n’auras  nul  loysir, 

Adieu  vous  dict,  il  apperchoit  les  voyes,. 

Dont  les  rigueurs  te  viennent  assaillir; 

Adieu  vous  dict,  ne  criez  plas  Orange, 

Car  de  toy  il  sera  trop  esloigné ; 

Adieu  vous  dict,  vous  n’aurez  que  caiange, 

D’avoir  son  nom  trop  souvant  réclamé; 

Adieu  vous  dict,  et  luy  sans  Dieu  demeure, 

Mais  toy  vers  Dieu  dressez  un  humble  coeur; 

A  Dieu,  priez  jour  et  nuit,  et  toute  heure, 

Affin  que  ne  t’acclables  de  malheur. 

Oranjes  dood. 

[„  Soo  ist  dan  gebeurt  op  den  x  Julij ,  als  GuilL  van 
Nassouwe  snoenens  etende  was ,  metten  borgemeester  van 

Leeuwarden; _ als  nu  dan  GuilL  voorschreven  wter  Ca- 

meren  quam,  so  heeft  (Balt.  Gerard)  hem  te  gemoet  ge- 
gaen  ende ,  mickende  op  zijn  slincke  zijde ,  heeft  zijn  ge¬ 
laden  pistolet  gelost  ende  deur  zijnen  mantel  getreft  onder 
het  slincke  mammeken  van  den  Prince ,  makende  een  wonde 

omtrent  twee  vingeren  wijt .  Den  Prince  is  terstond 

nedergevallen  ter  eerden,  ende  niet  langher  dan  den  tijt 
van  eenen  Pater-noster  heeft  hij  zijne  lippen  een  weynich 
geruert.,, . . . .  Mist.  Balthazar  Gerards ,  1584.  „ende  heeft 
zijn  Exc.  in  het  vallen  geroepen :  Mon  Dieu ,  ayez  ptié  de 
mon  ame,  mon  Dieu,  ayez  pitié  de  ce  pauvre  peuple.”  BaoL 
der  Stat.  Gen.  van  10  July  1584]. 

L 

Nero  moordadich,  Zijt  ghy  noch  int  leven? 
Judas  verradich.  Wat  hebdy  nu  bedreven? 

Nassou,  ’t  edele  bloet,  Hebdy  doen  sneven, 

Die  ons  de  Heere  goed  Hadde  gegeven. 

Prins,  fier  van  moede,  D’ gemeente  u  bcclagen, 
Edel  van  bloede,  ’tZal  u  vyant  gewagen, 


Digitized  by  Go'ogle 


Dat  ghy,  door  moorders  daet,  Nu  zijt  verslagen , 

0  boosen  spaenschen  raet,  Het  zijn  u  laghen! 

’t  Jaer  vierentachtich ,  Julio  thien,  eylacy ! 
Yermoort  warachtich ,  De  Heere  geef  ons  gracy !  — 
Te, Delft  binnen  der  stee.  Met  grooter  stacy. 
Begroef  men  hem,  met  wee  Van  alle  nacy. 

Goe  accordancy.  Na  edelheyts  hanteeren. 

Met  ordonnancy  Sach  men  schutters  passeeren, 

De  dienaers  quamen  nae  Van  al  de  heeren ; 

Men  sach,  vroech  ende  spae.  Zeer  lamenteeren. 

Prince  almachtich.  Heer!  soudy  ons  nu  geven 
Een  die  ons  crachtich  Soude  brengen  in  sneven, 
lek  hoop  een  beter;  Siet,  o  Heer  verheven! 

Straft  na  verdiensten  niet  Ons  in  dit  leven ! 

II. 

Lof!  Baltazar  Geerarts,  die,  door  Gods  providentie 
sConincks  sententie  hebt  gheexecuteert. 

Over  den  tiran,  Orainge,  boos  van  inventie, 

Wyens  pestilentie  in  Belgis  noch  regneert; 

Als  eenen  draeck  heeft  hy  theel  lant  gheinfecteert , 
Gods  volck  ghepersequeert,  noyt  herder  noten, 

Maer  als  Sint  Joris  hebt  ghy  ons  ghedefendeert , 

Wt  liefden  ghemoveert,  den  draeck  doorschoten. 

Ais  coninck  Codrus  geem  u  bloet  vergoten, 

Daer  peys  quam  wtghesproten ,  so  hy  was  te  winnen: 
Hierom  heeft  u  oock  geenen  arbeyt  verdroten. 

En  hebt  vast  ghesloten  dit  werek  te  beginnen. 

Als  een  ander  Phinees,  wt  jalourser  minnen; 

Dies  elck  moet  bekinnen,  spijt  het  ketters  gespuys: 
Lof!  blijschap  en  glorie  van  tBourgonsche  huys. 

Als  Aod  hebt  ghy  een  vroom  feyt  ghewrocht. 

Die  Eglon  ghiften  brocht,  nae  zijn  fantazije, 
Denselven  coninck  heeft  hy  ter  doot  besocht. 

Die  Israël  noyt  vermocht ,  vol  van  envije. 

In  zijn  somer-eet-camer  was  hy  niet  vrije, 

Als  een  vette  prije,  heeft  hem  Aod  doorsteken; 
Achthien  iaren  hiel  hy  Israël  in  slavemije ,  * 


Digitized  by  Google 


286  — 


Ghelijck  ons  partije,  vol  duvelsche  treken. 

By  David  moegdy  oock  wel  zijn  gheleken. 

Die ,  nae  Schriftuers  spreken ,  Goliath  bracht  ter  doot; 
Ghelijck  Samson  hebdy  Godts  leet  gaen  wreken, 
Godts  cracht  onbesweken  bleef  u  by  ter  noot; 

Al  hebdy  met  hem  ghestort  u  bloet  seer  root, 

In  Abrahams  schoot  quamt  ghy  door  dit  oruys;  — 
Lof!  blijschap  en  glorie  van  tBourgoensche  huys. 

Den  verloochenden  Catholijck  hebdy  niet  ghespaert, 
Mathathias’  aert  thoonde  ghy  midts  desen. 

Den  vos  Herodes ,  die  met  fortse  Heer  wert  verclaert, 
Heeft  nu  zijn  deel  ghepaert,  daer  hy  blijft  verwesen; 
Boven  Maïcus  Curtius  zydy  weert  ghepresen. 

Die  Hoornen  heeft  ghenesen,  als  ridder  vaillant, 
Springhende  in  den  put  des  doots,  so  wy  lesen, 
Waer  door  is  gheresen  ghesontheyt  telcker  cant; 

Als  Caius  Mutius  men  u  volstandieh  vant. 

Af  brandende  sijn  hant,  die  Porsena  hadde  ghemist, 
Segghende:  noch  dry  hondert  isser  van  sulck  verstaat, 
Dies  Porsena  sant,  en  heeft  nae  peys  ghevist; 

Maer  ghy  Baltazar  hebt  den  rechten  man  betrist, 

So  ghy  te  voren  wist,  die  ’tgheloof  bracht  tot  grujs, 
Lof!  blijschap  en  glorie  van  tBourgonsche  huys. 

Jeraboam  eerghierich,  van  herten  obstinaet, 
Vercocht  om.  te  doen  quaet,  in  dese  landen: 

Die  heel  Belgis  heeft  doen  sondighen,  vroechen  laet, 
Binnen  vol  van  haet,  het  hoofd  der  vyanden, 

Heeft  Godt  gheslaghen  door  Baltazars  handen, 

Tot  zijnder  schanden,  en  een  eewich  verwijt 
Antiochus  dede  niet  dan  moorden  en  branden, 
ltooven  dierbaer  panden,  tot  Gods  eere  ghewjjt; 

De  wortel  van  boosheyt,  in  onsen  tijt, 

Is  bleven  in  den  strijt,  door  Gods!  ghehinghen: 

Den  versteenden  Pharao  zijn  wy  nu  qujjt,  . 

Hy  blijft  ghecastijt,  die  Gods  volck  wou  dwinghea. 
Dus  laet  ons  met  Moyses  eenen  lofsanck  singhen  , 
Segghen  onderlinghen ,  met  een  accoort  ghedruys: 
Lof!  blijschap  en  glorie  van  tBourgonsche  huys. 

♦ 


Digitized  by  Google 


—  287  — 

IÜ. 


Wat  weent  en  zucht  ghy,  o  Nederland tsche  landouwen, 
In  mijn  doot ,  daer  den  gheest  en  ghedachtenissen,  vol  trouwen, 
Levendich  by  u  blijft,  door  myn  daden  groot  van  famenP 
Heeft  den  Spangiaert  gheen  hoop ,  om  ’t  bloedt  van  Nassauwen 
Bn  u  te  verwinnen ,  dan  door  moort,  ’t  wordt  onthouwen. 
Liever  dan  ick  en  mijn  gheslacht  dees  moorders  namen ; 
Moeste  lijden,  hebb’  gheleden  den  dood-scheut,  ’t sijnder 
blamen, 

Van  den  koninck,  een  tyran;  ten  kan  hem  niet  baten. 
Alleen  blijft  eendrachtich ,  vecht  stout ,  wilt  des  niet  schamen , 
Ha  het  zuere  komt  het  zoet ,  Godt  zal  u  niet  verlaten ; 
Navolght  myn  raet,  vermaent  het  kint  op  ter  straten. 

Al  tgheen  ick  u,  tot  beschermen  der  landen, 

Aoo  wel  ghedaen  hebb’,  met  den  vromen  soldaten; 

Atdcx  dat  sy  na  u,  den  Spangiaert  ter  schanden. 

Als  ghy,  de  vrijheyt,  met  den  vaillanden 
Vrijmoedich  beschermen;  waertoe,  mijn  edel  gheslacht. 
Wilt  ghedencken  aen  mijn  doot,  kloeck  als  verstanden, 
Bn  wandelt  in  Gods  vreese,  dach  ende  nacht, 
Nadenckende  wat  hy  wonders  door  mijn  hant  heeft  ghewracht! 


IY. 

{De  Hollantèche  maecht  spreect  teghen*  den  Coninek;) 

O  ghy  Spaenschen  coninck,  tyrannich  befaemt, 

Oock  een  moorder  genaemt,  hier  op  ter  aerden, 

Ick  woude  dat  ghy  eens  selver  in  mijnen  tuyn  quaemt, 
So  ghy  onbeschaemt  sent  uwe  Spaengiaerden ! 

Mijn  getrouwe  regeerders  souden  u  met  zwaerden 
.  Vyandelick  aenvaerden ,  en  deurkerven  klesn , 

Omdat  ghy  mün  Vader,  naest  God  van  waerden, 
Moordadelick  heb  gedopt,  sonder  recht  of  reên. 

Maer  nu  btyfdy  achter  en  maect  u  ghemeen. 

Met  den  moorders  alleen,  om  mijn  tuyn  te  bederven, 
tWelck  God  niet  toelaten  zal,  hoop  ic,  met  vreên; 
Want,  die  u  vrienden  waren,  willen  voor  my  sterven. 


Digitized  by  Google 


Eer  gy  moordadelick  mijn  tuyn  sout  Verwerven, 

Dus  wilt  van  hier  zwerven,  my  geen  geschil  biet. 

Al  ben  ick  den  prins  quijt ,  ghy  crijcht  noch  soo  u  wil  niet! 

Dat  ghy  voor  een  moorder  wort  gheacht, 

Hebdy,  dagh  en  nacht,  verradelick  bewesen 
Aen  den  prince  van  Oraengien,  die,  niet  voordacht. 
Door  de  goddelicke  kracht  voor  d’eerste  rey»  was  ghenesen; 
Ick  zwijgh  noch  van  ander  heeren  ghepresen, 

Daer  wt  dan  geresen  is  dit  oorloch  fel. 

Mach  ick  dan  niet  voor  u  tyranny  vresen. 

Of  daer  teghen  opstaen,  moedich  en  rebel  P 
Ick  meen  wel  ja,  want  men  siet  daghelicx  wel. 

Dat  ghy,  met  boos  opstel,  soect  te  verslinnen 
tGoet,  bloet,  van  man,  wijf,  maecht,  en  jonck  ghesel, 
Om  soo  moordadelicken  mijnen  tuyn  te  winnen; 

Maer  doet  vrij  u  best,  ghy  sult  weêrwerck  vinnen. 
Mijn  leeu  sitter  binnen,  die  seer  fel  sonder  bril  siet;  — 
Al  ben  ick  den  prins  quijt ,  ghy  crycht  noch  soo  u  wil  niet 

Al  zrjdy  vermijt  in  mijn  beschermers  doot, 
tEn  is  daerom  geen  noot  voor  u  gewelt  te  schromen, 
Mijn  tuyn  wert  versterct  met  menich  patrioot, 

Soo  haest  die  moorder  schoot  den  prince ,  tuwer  onvromen; 
Want  yder  hevet  kleet  van  beveynstheyt  afghenomen , 
Denckende:  tzijn  dromen,  dat  wy  vast  blijven  staen 
Op  u  beloften  schoon;  ghy  sout  ons  doch  betomen 
Met  u  Inquisitie,  ons  aen  een  staeck  te  braên; 

Dus  hebdy  geen  gheloof  dan  by  moorders  plaen. 

Die  ghy  mij  sent  ter  baen,  om  den  tuyn  deur  te  wroeten. 
Dan  elck  een  is  bereyt  fel  tegens  haer  te  slaen, 

So  lang  als  sy  mogen,  met  handen  ende  voeten. 
Daerom  pijnt  u  niet  met  pardon  mij  te  groeten, 

U  sal  wraeck  gemoeten  eer  dat  ghy  stil  vliet. 

Al  ben  ick  den  prins  quijt,  ghy  crijcht  noch  soo  u  wil  niet. 

Ghy  en  denckt  niet  eens  om  Gods  princelijcke  handt. 
Die  kan  brengen  tot  schaut  rijcken,  steden  end  heeren. 
Dan  alleen  in  te  slocken  menich  coninc  zijn  lant, 

Om  boven  al  gemant  de  werelt  te  regeeren, 

Waer  door  dat  coningen  en  princen  van  u  keeren, 

En  mij  assisteren  metselt,  goet,  bloet,  en  raet. 


Digitized  by  Google 


tWelck  u  rijk  noch  int  eynde  sal  doen  verveeren, 

Oock  tot  schanden  brenglien  al  u  moordenaers  quaet, 
Gelijck  is  gebleken  aen  Pharao  met  der  daet,  / 

Doen  Godfc  hem  opstinaet  in  *t  roó-meer  liet  verdrencken, 
Faerdy  dit  gedachtich,  hoewelt  my  niet  en  schaet  * 

Met  moort,  brant ,  noch  verraet  en  soudy  niemant  krencken , 
Maer  nu  sal  ick  eewich  u  tyranny  gedencken , 

En  met  lof  beschencken,  als  mij  te  Madril  schiet;  — 

Al  ben  ick  den  prins  quijt ,  ghy  crijcht  noch  soo  u  wil  niet. 

Gent  In  syn  uiterste. 

[Een  schimpdicht  tegen  het  arme  Gent,  uit  de  laatste 
helft  van  Aug. ,  want  Dendermonde  (zie  ben.  bl.  291)  ging 
half  Aug.  aan  Parma  over,  en  4  Sept.  „zijn  eenige  gede¬ 
puteerden  van  het  magistraat .  gezonden .  om  den 

peis  te  verzoeken,  vermits  de  stad»  tot  het  uiterste  ge¬ 
bracht  was.”  (De  Kempenare ,  bl.  312).] 

Ja,  Lieven 1 ,  hoe  deerlic  ziedy  van  boven  tot  beneden; 
Ghy  moet  excesse  pyne  hebben  in  al  u  leden! 

Daer  zal  zeker  een  catarren  ghevallen  zijn  op  u  borst. 

Mits  dat  ghy  belemmert  spreect, 

Ghy  hebt  te  veel  oliën  ghêten,  in  der  waerheden,  ' 

Eu  die  heeft  u  lichaem  zoo  deurcropen  en  deurreden. 

Dat  ghy  van  boven  noch  van  onder  niet  en  lost; 

Maer  eenvaudich  aen  ’therte  steect; 

’t  Waer  zeer  goet  dat  ghy  u  borst  met  eru^boter  streect , 
De  olie  zou  te  bet  scheen. 

Ghy  zijt  doot  in  u  ooghen,  waert  dat  ghy  u  zelven  bekeect , 
Ja,  hondert  theghen  een, 

Ghy  blijfter  deur  de  malrovyen,  die  in  u  verbreên. 

Nature  schijnt  gheheel  verwonnen. 

Tot  sterven  moetty  u  zelven  voorwaer  bereên; 

Wat  remedie  ghy  zouct,  ’tes  te  late  begonnen; 

G’hebt  certeyn  te  veel  quaet  garens  ghespoimen. 

Tot  uwer  ziecten  en  weten  de  medecijns  gheenen  raet , 

1  Gents  persoonsnaam  .  sie  boven. 

I L  19 


Digitized  by  Google 


’t  Es  al  verloren  gheropen,  gheloopen,  en  gheronnen; 
Lieven,  maect  u  testament,  eer  dijn  verstant  vergaet. 
Uwen  puls  niet  meer  en  slaet 

Leefde  noch  dat  draeytopken,  den  dobbelen  Monseur1 2, 
Die  ghy  gbccoren  hadt  voor  uwen  protecteur, 

Hy  zoud’u  wel  helpen  met  zijnder  Leliën  zoetheyt. 

Die  ghy  oynt  hebt  ghepresen; 

Want  Plinius,  van  alle  natuerlicke  meesters  den  fleur, 

Zeght:  de  lelie  met  haren  lieflicken  geur 

Can  boeten  ende  ooc  verzachten  alle  moetheyt , 

En  reynlick  ghenesen. 

Maer  ghy  en  mueght  gheen  addresse  vercryghcn  van  desen, 
Hy  es  naer  de  mollen-feeste. 

Den  droochscheerder  2  es  appels  van  Orangen  gaen  lesen 
Binnen  Lucifers  foreeste; 

Al  waert  dat  den  bode  liepe  zijn  allerzeerste , 

Gheen  hulpe  en  can  u  gheschiên. 

Ghy  mueght  u  zelven  troosten  en  zijn  blyde  van  gheeste; 
Maer  zeker  ghy  en  cuent  de  doot  gheenssins  ontvliên. 

’t Es  nu  te  late,  ghy  bleeft  doen  gheheel  obstinaet, 

Zy  en  zullen  ’t  u  niet  uutdraghen  die u  zulcx  riên;  Lieven,  enz. 

By  d’Ingelsche  Jesabel3  en  hebdy  ooc  gheen  audiëntie, 
Zy  laet  u  in  den  noodt  zonder  eenighe  defensie, 

Zy  heeft  haren  rock  ghekeert,  contrarie  u  begheerte. 

En  ghesekoten  haren  strael; 

Dus  en  verwacht  van  haer  gheen  assistentie. 

Z’es  een  aventroncq,  en  gheeft  haer  gheen  credentie; 
Want  zy  zal  in  ’t leste  scheen,  met  eenen  vuylen  steerte. 
En ,  voor  Lighelschen  ael , 

Zal  zy  ulieden  schyncken  corisijf  oft  regael; 

Het  zijn  haer  manieren. 

Nopende  den  Duytschen  vorst4,  die  eens  was  generael* 
Case-met-zijn-mieren , 

Hy  zal  ulieden  ooc  verlaten  en  bestieren: 

~*t  Vat  gheeft  uut  zulcx. als  ’tin  heeft; 

Want  al  wildy  u  een  zuypken  maken  en  wei  hayieren 

1  Anjou  ,  die  den  lOden  Juny  1584  gestorven 

2  Oranje.  3  Eliaabeth. 

■4  Casimir  van  den  Palts, 


Digitized  by  Google 


Hy  weet  wel  dat  de  coe  gheen  melck  en.  gheeft; 

Dus  waert  zeer  goet  dat  ghy  u  al  in  H  nette  schreeft. 

Ic  zie  dat  ghy  hulpeloos  zult  sterven  in  corter  daet. 

En  die  u  anders  segt  en  es  niet  weert  dat  hy  leeft;  Lieven,  enz. 

Lieven,  wildy  ontsleghen  zijn  van  uwen  grooten  brant. 
Hier  es  een  fraey  medicijn  van  Italiën  1 2  in  ’tlant; 

Caerle  de  V«  met  zijn  grootmoeder,  zonder  fraude,  paerde 
Binnen  de  'Vlaemsche  landauwen  2. 

Hy  zal  u  wel  helpen;  want  veel  steden  heeft  hy  ghédaen  onder- 
Die  hy  met  uwer  ziecten  bevanghen  vant,  (stant. 

Als  Doornicke3 4,  Cortrijcke,  ende  Audenaerde, 

Zijnde  in  groot  benauwen; 

’t  Gheheel  Westquartier  met  die  van  Ypre  zijn  by  hem  behdu- 
En  Brugghed  00c,  zonder  ghewelt.  (wen, 

Aelst  en  Dendermonde ,  daer  ghy  gans  up  stelde  u  betrauwen , 

'  Zijn  fraey  op  haer  voeten  ghestelt; 

Vilvoorden,  Mechelen,  en  Bruessel ,  die  noch  deerlyk  zqn  ghe- 
Zullen  ooc  haest  vercloncken.  (quelt, 

Antwerpen  van  cranckeden  ghelijc  de  snee  smelt; 

Den  zelven  medicijn  zullen  zy  ooc  moeten  gaen  besouckeq, 
En  ghy  light  jammerlic  en  cuymt  in  u  doucken; 

Heft  u  hooft  op,  u  zelven  ansiende  in  uwen  staet, 

Oft  ghy  moet  an  den  dans ,  ’t  en  baet  stampen  noch  vloucken ; 
Lieven,  enz. 

Lieven ,  desen  tijt  moet  u  seer  verdrieten ; 

Want  als  men  u  een  remedie  heeft  willen  inghieten, 

Ghy  ghecter  mede,  ja,  ghy  en  wildet  niet  eens  gapen, 
Doen  men  u  zulcken  voordeel  schanck. 

Hoe  ghy  nu  spertelt ,  ghy  en  cuent  deur  de  maesschen  niet  scie- 
Maer  zult  moeten  voortaen  u  fortune  ghenieten,  (ten; 
"Want  alzoo  veegh,zidy  als  verwesen  schapen, 

Ghy  moetter  om  gaen  den  ganck; 

Den  medicijn  en  wilt  gheenssins  hurcken  naer  uwen  zanck, 
Hy  hevet  al  anders  ghedacht, 

1  Alcxander  Faroese. 

2  Margaretha  was ,  als  bekend  is,  Kareis  natuurlijke  dochter  uit  Bfarg* 
Mn  Geest ,  van  Oudenaarde. 

3  Zie  boven. 

4  Brugge  was  in  Mei  overgegaan. 


Digitized  by  Google 


—  292  — 


Ghelijc  de  maê  zuldy  u  zeiven  uut-eten  eer  lanck, 

En  eeuwelick  zijn  veracht. 

’t  Es  verloren  pyne  dat  ghy  naer  zijn  compste  wacht, 
Ofte  ghereetschap  maect ; 

Waerdy  wijs,  ghy  ziet  wel,  dat  hy  in  zijn  vuystken  lacht, 
Jae,  wilt  dat  ghy  met  cleenen  viere  berrent  en  blaect: 
Daerom,  ’tes  te  vergeefs  dat  ghy  naèr  troost  haect; 
Ghy  moet  den  trueren-berch  op,  al  waer  hy  noch  zo  quaetj 
Elc  zeght  dat  wei  besteet  es  dat  ghy  ’t  uterste  smaect. 
Lieven,  maect  u  testament,  eer  dijn  verstant  vergaet, 
Uwen  puls  niet  meer  en  siaet, 

Gents  beklag  na  de  overgave* 

/ 

Waer  in  sy  verhaelt  ende  beclaecht  de  rumne  ende  leder * 
fenisse ,  waerinne  si  ghecomen  is,  deur  den  roet  ende 
het  toedoen  van  heur  Spaensche-gesinde ,  tot  waer - 
schouwinge  van  alle  vreedsamighe  steden. 

Eylaes!  ick  mach  wel  claghen  ende  treuren, 

Dat  ic  oyt  geloofde  de  peysmakers  quaet. 

Die  mi  gebracht  hebben  in  groot’  doleuren, 

Door  hare  practijcken  ende  valschen  raet  j 
Sy  hqbben  ghemaeckt  dat  ick  worde  ghehaet, 

Van  alle  die  my  plaghen  te  beminnen, 

Sy  hebben  my  ghebrocht  in  sulcken  stact, 

Dat  gheenen  quaderen  waer  te  versionen; 

Sy  hebben  my  gebrocht  de  Spaengniaerts  binjieii, 
Die  verdrijven  de  christelijcke  leere, 

In  wyens  plaetse  sy  my  doen  beghinnen, 

Den  a%odendienst  ende  gheven  eere ; 

De  beelden  ende  outaren,  die  den  Heere 
So  seer  heeft  verboden  tot  allen  tijden, 

Moet  ick  oprechten-,  in  desen  vcrseere ; 

Hoé  soud*  ick  my  doch  eens  connen  verblijden 
Mijn  gheloof  en  derve  ick  niet  belijden; 

Daerom  rade  ick  u,  avont  en  noene, 

Laet  u  niet  verleyden,  ghy  diet  cont  mijden. 

Had  icx  niet  ghedaen  ick  en  souds  niet  doene. 


Digitized  by  Google 


Sy  maeckten  my  wijs  ick  soude  florceren , 

Als  ick  soude  hebben  gheaccordeert , 

Ick  soudet  al  hebben  na  mijn  begheeren, 

Maer  eylaes !  het  is  nu  al  anders  verkeert , 

Ick  hebbe  nu  tot  mijnder  schaden  gheleert, 

Datse  my  so  deerlijck  hebben  bedroghen. 
tGoet  is  opgheslaghen ,  de  dierte  is  vermeert, 
Neering’  my  belooft  is  een  dinck  gheloghen ; 

Die  soldaten  die  in  my  zijn  ghetoghen. 

Moet  ick  den  cost  gheven  en  wel  tracteeren, 

Ende  daertoe  nochtans  wy  niet  eens  en  moghen 
Ons  armoede  chighen  oft  deplor'eeren ; 

Moete  ick  dit  aldus  noch  langhe  hardeeren. 

Mijn  borgers  sullen  sterven  van  hongersnoot* 
Want  veel  gheven  en  niet  te*  recouvreeren. 

Dat  maeckt  mijne  inwoonders  naeckt  ende  bloot 
Maer  wat  roepe  ick  nu  om  troost  minjoot. 

Had  ick  my  ghehouden  in  mijn  saysoene, 

So  en  ware  mijn  armoede  niet  so  groot.  Had  enz. 

Ick  meynde  te  trecken,  met  mijne  schepen, 
Waer  ick  soud’  willen,  in  alle  quartieren; 

Maer  neen,  sy  hebbense  ai  wech  ghegrepen, 

Ende  ghevoert  na  dAntwerpsche  rivieren. 

Om  mijn  nabueren  daer  med’  te  bestieren ; 

Noyt  en  sach  eenich  mensche  grooter  verdriet* 
Daer  ick  coopmanschap  mede  woude  hantieren* 
Dat  daer  mijnen  naesten  leet  mede  gliesckiet; 
Vervloeckt  moet  hy  wesen  die  my  dat  riet. 

Dat  ick  mijn  nabueren  soude  verlaten; 

Ick  had  wat  van  te  voren,  nu  heb  ick  niet, 

Ick  ben  arm,  arm  zijn  mijne  ondersaten; 

•  Och !  had  ick  doch  dit  tractaet  ghelaten , 

So  en  leet  ick  niet  dese  tyrannye , 

Want  wy  beter  onder  de  Turcken  saten* 

Dan  onder  de  spaengniaertsche  slavemye; 

Sy  tracteeren  my  so  tot  elcken  tije. 

Dat  ick  des  claghens  wei  hebbe  van  doene, 

M£er  wat  batet  my  ?  —  dies  ick  seg  onblije :  Had  enz. 

Waer  ic  noch  vry  met  al  het  voorseyde  quaet! 


Digitized  by  Google 


—  294  — 


dWelc  nochtans  secr  swaer  is  om  te  hardeeren, 
Maer  neen,  hier  boven  men  ons  oplegghen  gaet 
Seer  sware  schattiughe,  om  te  furneeren 
Ses  tonnen  gouts,  diemen  moet  numereeren; 

De  spaensche  soldaten  seer  onghenadich. 

Omdat  sijt  hebben  laten  accordeeren , 
dWelck  sy  houden  voor  een  werck  weidadich 
Ach !  hadden  wy  doch  so  veel  ghelts  beradich 
Willen  gheven  om  ons  te  defendeeren , 

So  en  soude  dit  volck ,  wreet  en  moordadich , 
Over  ons  also  nu  niet  domineeren , 

Het  welcke  ons  nu  van  nieus  doet  fondeeren 
Ons  casteel,  dwelck  wy  eens  hebben  gheraseert; 
Wie  soude  doch  al  ’tquaet  connen  sommeeren, 
Daer  wy  nu  mede  worden  ghepersequeert  ? 

Maer  *tis  nu  verloren  gheëxclameert , 

Hadden  wy  ons  ghehouden  als  de  coene, 

So  en  worden  wy  dus  niet  ghetormen teert;  Had  enz. 

Princelicke  steden ,  seer  hooch  verheven , 

Die  noch  vry  sijt  van  ’s  vyants  tyrannye. 

Wilt  quade  gheesten  gheen  gheloove  gheven, 
Maer  abandonneertse  tot  allen  tijen; 

Wilt  u  selven  ende  ’tvaderlant  bevrijen, 

Staet  vromelijck  u  religië  voren. 

Wilt  niet  inlaten  de  afgoderijen, 

Maer  weertse ,  so  en  gaet  ghy  niet  verloren ; 
Staet  malcandren  by,  so  ghy  hebt  ghesworen, 
Houdt  het  gheweer,  dwelck  ghy  hebt,  in  handen; 
Hebt  liever  u. vrijheyt  dan  goet  vercoren. 

En  maect  doch  nemmermeer  verbont,  met  schanden. 
Met  de  Spaegniaerden ,  die  wt  vreemde  landen 
Zijn  comen,  om  u  tot  slaven  te  maken; 

Sy  meynen  u  nu  te  binden  met  banden 
Der  on  vrijheyt,  maer  wiltse  doch  versaken; 

Wilt  door  mijn  exempel  de  msyning’  staken, 

Van  te  moghen  crijghen  een  goet  pardoene, 

Oft  ghy  sult  in  groote  slavernye  gheraken;  — 

Had  icx  niet  ghedaen ,  ick  en  souds  niet  doene. 


Digitized  by  Google 


—  295  — 


1585. 

Antwerpen. 

L 

Hoe  de  Priucc  van  Parma  een  brug  over  rt  Scheld  maecte v 
om  Antwerpen  te  dwingen. 

Geluckig  zijn  de  steden,  Daer  de  Heer  wort  ghevreest, 
Eude  oock  aengebeden,  Ootmoedich  inden  gheest. 

Die  met  een  hart  verslagen,  Oock  altoos  sorge  dragen. 

Ja  hebben  een  mishaghen,  'Der  sonden  minst  en  meest. 

O  Heer !  aenhooret  kannen ,  Des  volcx  t  Antwerp’  in  stat , 
Wiltse  doch  nu  ontfarmen ,  Thoont  haer  doch  eens  den  schat 
Uwer  grooter  ghenaden,  Zy,  die  nu  zijn  beladen, 

Wiltse  met  troost  versaden,  Opent  haer  doch  den  padt. 

Zy  zijn  seer  sterek  beleghen.  Te  water  en  te  landt;' 
Heer!  laet  u  eens  beweghen.  En  doetse  doch  bystandt; 
Want  al  de  spaensche  helen ,  Die  soecken  te  vernielen 
De  welvaerdt  onzer  zielen,  Hier  in  dit  Nederlandt. 

Aensiet  doch  eens ,  hoe  machtich  Dat  Parma  nu  daer  leydt ; 
Maer  teghen  Gods  handt  crachtich  En  heeft  hy  niet  bereyt; 
Want  alst  den  Heer  wil  gheven.  Moet  hy  schricken  en  beven , 
J ae,  wordt  oock  gantsch  verdreven.  Door  Godts  almachticheydt. 

Hy  heeft  voor  hem  ghenomen ,  Godts  woordt  te  roeyen  wt. 
En  dan  in  plaets  te  comen  Met  Antichrist  gheluyt, 

Jae,  diensten  der  afgoden.  Die  God  claer  heeft  verboden; 
Veel  arghèr  als  de  Joden  Zijn  sy,  hoort  mijn  beduyt. 
Men  liet  hem  daer  volbringhen  De  brugh  — •  wast  niet  een 
schant?  — 

Daermet  hy  nu  can  dwinghen  Antwerpen,  schier  Brabant; 
Maer  Godt  laet  sulcks  gheschieden ,  Omdat  wy  van  hem  vlieden , 
En  oock  gheen  eer  en  bieden  Zijn  heylich  woort  playsant. 

Wy  willen  ons  begheven  Tot  u,  o  Heere  goet! 

Terwyl  dat  wy  noch  leven.  Verwachten  ghenade  soet; 
Wy  hadden  ons  verlaten  Op  ruyters  en  soldaten, 

Doe  wy  noch  liber  saten,  Nu  straft  ghy  den  hooghmoet. 


Digiüzed  by  Google 


Prins,  Heer  en  Godt  almachtieli!  Sietse  barmhertichaen, 
Die  tot  n  roepen  klachtich;  Wiltse  ter  noot  bystaen, 
t Antwerpen  binnen  der  raueren,  Dat  zijt  moglien  verdueren, 
Teghen  die ,  t’  allen  uren ,  Strengh  nae  hun  leven  gaen. 

II. 

Parma  in  Antwerpen. 

Alexander  bracht  onder  steden  en  landen  groot, 
Door  zijn  groote  vromicheit,  alom  wel  bekent, 

Maer  gij ,  onverwinnelijck  prins ,  van  verstande  groot, 
Passeert  hem  in  alle  dingen  nu  seer  excellent; 

Want  als  wy  t’  onder  waren  hebt  gij  ons  gekent, 

En  ons  minnelijck  ontfanghen;  hoort,  wat  David  verclaert: 
*t  Is  al  wel1  gewaeckt  daer  Godt  een  stadt  bewaert. 

Antwerpia,  verlieughtu,  die  hebt  geleghen 
xix  jaren  in  Mars’  dominatie , 

En  noch  niet  ontslagen,  maer  hebt  ghecregen 
Parma  tot  voorspreker  van  examinatie , 

Tusschen  ons  en  onsen  hertoghe  vol  gratie, 

’t  Conincklijck  saet  van  Hispaniën  verheven; 

Hertogh  van  Brabant,  ons  natuerlijck  Heere! 

Van  welken  wij ,  door  quaet  raets  ingeven. 

Geweken  waren,  compt  nu  vaderlycken  weere 
Ons  aennemen,  en  d3  misdrijf  gedeneken  niet  meere. 

Nederlander  en  Spanjaart  in  gesprek. 

Wat  maeckstu,  bloetdorstighe  Spaengiaert,  hier? 

Que  dices  Flammingo  vcllaco ,  vuyl  putier? 

WatP  Hoe  nae  wilstu  my  oock  marteeren? 

Por  Dios  ende  int  vier  iongen  en  ouden  brusleeren, 
Maer  Godt,  o  Spaengiaert!  en  salt  niet  ghehenghen, 
Giuro  Dios ,  ick  salt  al  doen  hengen. 

Spaengiaert,  Spaengiaert!  Godt  sal  dy  plagen. 

Questos Luiheranos  hoortmen  te  branden  bynachte,by  dage- 
Maer,  Spaengiaert!  waer  vinstu  dat  beschreven? 


Digitized  by  Google 


—  297  — 


S.  Nuestro  Senior  Papa  heeft  daer  toe  indulgentie  gegeven. 
IV.  Vuestro  Senior  Papa  is  een  Antichrist  geheten. 

S.  Mesquino  Flammingo ,  dat  sal  dy  noch  den  hals  spleten. 
N.  Ick  beminne  het  Euangelium  des  Heeren. 

S.  Que  Biavolo ,  ick  sal  dy  noch  wel  anders  leeren. 

N.  Ick  diene  een  Godt  met  waren  geloove. 

S.  Nuestros  Bios  zijn  die  dan  geheel  doove? 

N.  Vuestros  Bios  zijn  van  iser  en  metael  gegoten. 

S.  Escarnidor  Flammingo,  sy  sullen  dy  noch  inder  hollen  stoten. 
K.  Godt  ducr  zijn  doot  heeft  my  den  hemel  verworven. 

S.  Hablador  Flammingo ,  int  vage  vyer  moestu  liggen  verborgen. 
N.  tVagevyer  ist  duer  het  Euangelium  wtgepist. 

S.  Nueeiro  padre  el  Papa  seyt ,  dat  het  dy  mist. 

N.  Ick  acht  het  woort  des  Heeren,  en  niet  Vuestro  padre. 
S.  Mofodor  Flammingo,  daerom  bistu  een  boos  verradre. 

N.  O  Heer,  ontfermt  dy  over  dijn  erfdeel! 

S.  Vellaco ,  poleroneUo ,  ick  sal  dy  noch  verderven  heel. 

O  Godt  Schepper,  neemt  wech  uwen  toornigen  sweert. 
S.  Bufon ,  bgrero ,  het  is  hem  niet  dijns  weert. 

N.  O  Heer  Jesu,  in  dijne  handen  bevcele  ick  my! 

S.  Madona  dal  Loreto,  als  ick  sterf  neem  my.tot  dy! 


1586  en  1587. 

I<eice»ter« 

L 

Ghelijck  als  die  Joden  bevrijt  worden  door  Coningin  Uestei 
Alsoo  gornie  ons  Godt  oock  te  geschieden  door  Milorde  Lester. 

Ghetrouheyt  sucht  en  spreeckt  by  haer  zei  ven: 

O  Godt,  wouden  sy  my  doch  delven, 

Heel  onder  die  eerd!  ick  ben  nae  doot, 

Want  niemandt  en  was  daer,  die  my  iet  boot; 

Ick  lijde  nu  over  groote  kclde. 

Int  water  te  sitten  en  is  gheen  weelde 


Digitized  by  Google 


Bloots-hoofts ,  .ende  oock  gheen  schoên  acn  do  voet, 
Gheen  hoes  aen  de  been,  opt  hooft  ooc  gheen  hoedt 
lek  sterve  van  honger  noch  daer  boven, 

Hoe  sou  ick  dit  dan  connen  loven?  — 

Erbarmt  u  mijnder,  ghy  eertsche  cruyde! 

Och !  off  mijn  stemme  soo  harde  luyde , 

Dat  Godt  die  Blomme  bevel  wou  gheven, 

My  bystandt  te. doen  in  dit  leven. 

Dat  sy  sich  rondtsom  my  helpen  vleyen,' 

Met  haeren  bladeren  my  te  becleyeu ; 

Maer  ick  sit  soo  heel  int  verdriet. 

Die  Bloemmen  en  willen  int  water  niet. 

Ie  suspire  iusques  a  la  mort ;  • 

Gherechticheyt,  vous  me  Jaictes  lort.  — 

Dees  dacht  hebben  de  Bloemmen  al  ghehoordt, 

En  waren  hierin  oock  seer  verstoort. 

En  saghen  Ghetrouwicheyt  int  verdriet, 

Sy  seyden ,  ten  was  haer  tijdt  noch  niet : 

„Lijdt  u  noch  wat,  wy  zijn  oopk  mat, 

Oock  gheheel  vande  coude  verdreven, 

Wy  Bloemmen  hebben  een  landt-dach  voorschreven, 
En  zijn  oock  soo  metten  ander  verdraghen, 

Den  landt-dach  te  houden  in  ’s  Graven- Hagen, 

In  Iannuari  naementlyck,  den  thienden; 

Want  wy  alle  Bloemmen,  nu  dit  siende. 

Sullen  u  oock  bekleen  en  beschadauwen , 

Dat  hert  int  lijf  sal  u  ervrauwen; 

Stelt  vry  op  de  Bloemmen  u  vertrouwen, 

Maer  'meest  op  Godt ,  die  ons  laet  wassen , 
tEn  sou  sich  anders  niet  wel  passen. 

Die  lieve  bloemme,  mijn  Heeren  Staten, 

En  sullen  u  oock  gheensins  verlaten. 

Dit  sonder  ghevaer  oft  arghelist; 

Sy  brengen  gheladen  veel  schepen  met  mist, 

Daer  die  Bloemmen  in  sullen  groyen; 

In  corter  tijt  verwacht  men  ’tbloyen. 

Dat  is  gheheelijcken  ons  vermoede; 

Godt  de  Heer,  die  schick  alle  dinek  te  goede !” 

Een  seer  socte  locht  is  tVtrecht  in  stede, 


Digitized  by  Google 


—  299  — 


Godt  de  Heere  behoütse  in  vrede!  — 

Daer  quamen  die  Bloeinkens  van  edeler  aert , 

En  hefcben  voor  Getrouwicheyt  niet  ghespaert, 

By  nacht  ende  by  dach  seer  vlitich  ghedieut 
Die  Engelsche  bloem,  haer  beminde  vriendt.  — 

Godt  geef  sijn  Excellentie  te  prosperieren 
En  ons  te  verlossen  van  de  wilde  dieren; 

Want  hy  is  van  goede  genegentheit , 

Godt  wiiF  hem  bewaren  voor  tegenheif. 

( Parma :) 

lek  meync^p  de  Bloemen  nu  geheel  te  verdrucken. 

Nu  bestaen  zy  haer  het  meest  te  ontluycken, 

Sy  criighen  nu  goedt  onderstandt 
Van  dat  vermaledijde  Enghelandt, 

Sus  soude  ickse  spraecken  hebben  gheleert, 

Haer  moeders  tael  in  Spaens  verkeert. 

Dat  weleke  de  inquisici  also  meyndt, 

’tls  wel  begonnen,  maer  noch  niet  gheëyndt. 

II. 

O  edele  en  vrome  prince,  in  duecliden  verheven, 
Vermaert  in  oprechticheyt,  en  godvruchtich  van  leven, 
Verselt  met  wijsheyt,  die  dochter  der  memorie, 

%  En  met  sterckheyt,  die  macht  van  wapenen  voert  in  glorie; 
Die,  door  u  vrijwillighe  liefde  en  oprechte  ghenegentheyt, 
Baert  vierich  verlangnen  in  onse  teghenheyt. 

Om  te  bedwinghen  inquisitie,  brant,  rooff,  moort,  enghewelt. 

Die  mijn  in  dese  ellenden  deerlijck  hebben  ghestelt;  _ 

Wellecoom  moet  zijn  u  E;x;cell.  van  herten- wenschen , 

Die  langh’  verbeyt  is  van  alle  vroomhertighe  menschen. 
Opdat  U  Ghenade  Iustitia,  en  Politia,  vol  eeren. 
Wederom  ghelieve  op  te  queecken  en  doen  flooreeren. 
Door  u  oprechte  begheerte  en  vroom  ghemoet, 

Oock  door  ghetrouheyt  en  volstandicheyt  t’onsen  behoet; 
Om  door  u  te  moghen  verwoestingh’  en  tyranny  versetten , 
En  wederom  gheregheert  worden  nae  ons  oude  wetten , 
Yry  van  conscientijs*  dwang,  die  reden  ghehoorsaera. 

Tot  loff ,  prijs ,  en  eer ,  van  Gods  heylighe  naem. 


Digitized  by  Google 


—  300  — 


1587  en  1588. 

Een  schraal  en  een  voordeellg  jaar. 

Als  men  screef  duysent  vijf  hondert  seven  en  tachentich jaer, 
Doen  gout  het  coren  tot  Bruessel  achtien  rinsguldens  voorwaer, 
Maer  anno  achtentachentich  sachment  wonderlijcken  verkeereu, 
Doen  cocht  men  om  achttien  rinsgüldens ,  dat  es  claer, 

*  Allen  den  nootdruft,  die  hier  volcht  naer;  — 

Al  hadden  wij  langhe  geweest  in  swaer  verseeren, 

Wij  verblijden  ons  deur  de  wercken  des  Heeren:  — 

Een  sister  ter  wen,  een  sister  corens,  hier  wel  op  let, 

Een  sister  gersten,  een  sister  havere  met 
Een  sister  boonen ,  een  .sister  erten  ront , 

Een  gelte  wijns,  een  ame  biers  voi-getont, 

Thien  pont  rintvlees,  thien  pont  hamel  vlees,  es  gesont, 
Thien  pont jverkenvlees ,  thien  pont  boter,  seergoet, 

Thien  pont  hollandsche  kees,  met  eenen  veltenen  hoet, 

Een  half  vat  sout  ende  een  quaerte  smout, 

Eenen  halven  steen  scepen,  dit  wel  onthout, 

Eenen  halven  steen  kersen ,  ende  een  paer  scoên , 

Eenen  riem  met  een  tessche  ende  noch  geit,  daer  in  te  doen, 
Met  eenen  vrouwendoeck ,  wel  gestijft,  staende  net, 
Daerom  hier  rijpelijcken  op  let. 

Met  een  paer  messen  —  die  waren  quaet  vergeten, 

Want  men  vele  van  dese  partijen  daermede  moest  eten  — 
Dit  cocht  men  al  om  achtien  rinsguldens  warachtich ; 
Daerom ,  o  mensch ,  aensiet  Gods  werken  crachtich !  — 
Int  selve  jaer  is  gccomen  een  huysman  in  ’topenbaer, 

Om  te  coopen  een  paer  schoen  voorwaer, 

Mede  brengende  een  sister  coren,  erten,  en  boonen, 

Die  verkocht  hebbende  om  te  betalen  zijn  schoen, 
Gebrack  hem  noch  twee  stuyvers  om  te  voldoen. 

Maiiriis. 

Mauritius  reyn,  Edel  princelijck  greyn 
Van  Orangicn,  graef  van  Nassouwcu ! 


Digitized  by  Google 


Gesproten  pleyn  Wt  duytschen  stam  ccrteyn, 

Ghy  strijdt  voor  u  vaders  lant  getrouwe , 

Ons  God  wil  u  behouwen,  cloeck  en  victorieus. 

Tegen  die  u  benouwen ,  Met  vals  practijcken  beus , 
Door  haer  aenslaghen  zwaer.  Edel  graef  Mauritius  preus , 
Vroom  als  een  reus ,  Dit  is  u  gheschoncken  heus , 

Tot  een  nieuw  jaer. 

Als  een  vroom  helt  Zijt  ghy  altijt  vermeit , 

En  waecht  u  jonck  lijf  en  leven, 

Den  vyant  ghy  quelt.  En  slaet  hem  wt  het  velt. 

Veel  verjaecht,  en  oock  verdreven. 

Ons  God  wil  u  voort  gheven  voorspoet  tot  alder  tijt! 

En  laet  u  daer  beneven  Met  rust  en  vrede  leven. 

Tot  ’t  ghemeen  lants  profijt ,  Wenschen  wy  allegaer , 
Hier  in  dit  krijt,  looft  God  met  vlijt.  Edel  graef  Mauritius 
subijt.  Int  nieuwe  jaer. 

Ws  vaders  lant,  Heerlijck  en  triumphant, 

Bloeyt  nu  schoon,  en  seer  voorspoedich , 

Als  den  diamant.  Int  gout  aen  elcken  kant. 

Door  rijckdom  seer  overvloedich ; 

God  wil  u  behoedich  nu  en  t’ alder  tijt  zijn. 

En  maken  u  bevroedich ,  Met  zijn  wijshey t  seer  goedich , 

Als  een  goet  harder  fijn.  Voor  ons  schaepkens  allegaer. 
Op  dit  termijn,  wilt  vrolijck  zijn,  Edel  graef  Mauritius' 
devijn ,  Int  enz. 

In  voorspoet  seer.  Looft  God  als  een  goet  Heer, 

Die  u  hout  cloeck  en  stout  int  strijden. 

Int  vervolghen  keer,  Verschrickt  daerom  niet  seer, 

Maer  bidt  hem  sonder  vermijden ; 

Hy  sal  u  int  lyden,  verhooren  haestelick  wel. 

Die  voor  Gods  woort  stryden,  Soo  ’t  bleeck  aan  Israèl , 
Door  Gedeons  cleyne  schaer,  Naer  dit  exempel  spoort 
met  opstel.  Edel  graef  Mauritius  snel.  Int  enz. 

Prince  goet  greyn ,  Edel  Mauritius  reyn , 

Wt  den  huyse  van  Nassouwen, 

Ghy  zijt  certeyn  Ons  toevlucht  nu  i  alleyn, 

Naest  God  op  dy  wy  bouwen  ,| 

1  N*  Leyceslers  reitrek  (Dec.  1587). 


Digitized  by  Google 


-  302  — 


Vast  op  hem  betrouwen,  zijn  excellency  wijt 
Helpt  ons  wt  ’t  benouwen,  Brenght  ons  vyant  in  rouwen, 
Soot  blijekt  ghenoech  subijt,  Altijt  int  openbaer, 

Met  groot  jolijt,  prijst  Godt  in  tijt.  Edel  graef  Mauritim 
verbidt ,  Int  nieuwe  jaer. 

De  onoverwinnelijke  Vlooi. 

De  stereke  Godt,  eeuwigh  en  sondcr  ent. 

Heeft  zijn  kracht  hierin  gemaeckt  bekent. 

Dat  hy  ter  schauden  en  gantschelijck  onder  de  voet 
Nu  heeft  gebracht  der  Spaengiaerts  hooge  moet ; 

Haer  wrect  opset  heeft  hy,  zijn  naetn  ter  eeren. 

Door  zijne  macht,  tot  niet  gedaen  verkeeren. 

O  gy  volck  Godts,  die  op  der  aerden  leeft, 

U  hert  en  mont  tot  zijnen  lof  begeeft! 

Gy  Engelsch  volck,  die  Godt  groot’  gunst  bewyst, 
Danckt  hem  hooglick,  met  luyder  stem  hem  prijst! 

Gy  Nederlant,  met  Engelant  verbonden. 

Wilt  overal  van  lof  en  danek  vermonden!  — 

In  ’t  jaer  een  duyst  vijfhondert  tachtigh  acht  — 
Wouderlijck  jaer  by  alle  man  geacht!  — 

Isser  een  dier  van  vier  jaren  ende  dracht. 

Van  een  Spaengiaert  in  zee  ter  werelt  gebracht, 

Vrecmt  van  fatsoen,  in  sterekte  groot  en  heerlijck, 
Ende  om  te  sien  seer  wonder  en  verveerlijek. 

Dit  monster  was  de  scheepstoerusting  groot, 

Die  d’  aerd  en  locht  gedreyght  heeft  metter  doot, 

Ja  opentlijck  dorst  seggen  op  dat  pas. 

Dat  iiy  geheel  des  werelts  vreesen  was. 

End*  dat  niemant,  soo  stoutelijck  dorst  hy  spreken.. 

Sou  derven  doen  van  tegenstant  een  teecken. 

O  Hemelen,  als  gy  aensaecht  een  vloot 
Van  hondert  vijf  en  dertigh  schepen  groot. 

Op  ’s  waters  rugh  elck  geleeck  een  kasteel. 

Vol  geschut,  kruyt,  loot,  en  volcks  seer  veel, 

Meynde  gy  niet,  dat  men  haest  sou  aenschouwen 
IDer  kinderen  Godts  verderf  en  swaer  benouwen?  — 


Digitized  by  Google 


—  303  — 


rei'&tf  i 
litoiisrjffltEx! 
'ft  int  igk.  I 

ütófc 

‘  / 
i 

rM  j 

Ü  / 

r  Jj® 
loer; 

m, 


|  O  groote  zee,  ick  bid  u,  aeght  my,  als 
Hees  sware  last  was  op  dijn  natten  hals , 

Zijn  dijn  schouderen  alsdoen  niet  moe  geweest, 

£n  van  verdriet  gehadt  een  swaren  geest, 

Wbutstu  dy  niet  alsdoen  wel  onderwinden. 

Om  schip  en  volck  in  dijn  balgh  te  verslinden?  — 

'  Hemelen  en  aerd’ ,  zeght  my,  ais  gy  daer  zaeght, 
Aen  d 'ander  kant,  noch  een  dier  onvertzaeght, 
d’Welck  al  gereet  met  yver  ende  vlijt. 

Om  hem  byeen  te  voegen ,  niet  den  tijt 
Verwachtend’,  hebstu  dy  niet  willen  setten. 

Om  dat  alsdoen  oock  mede  te  beletten  ? 

O  koningin,  die  Godt  den  Schepper  vreest. 

Die  sonderlingh  gedreyght  heeft  dit  tempeest, 

O  koningin ,  aen  vreemden  goedertier , 


Die  bovenal  gestaen  heeft  dit  dangier, 

Dochte  gy  met,  dat  Godes  hant  almachtigh 
Alleen  geweest  is  dijn  bewaringh  krachtigh?  — 
Gy  volckeren,  die  ’tmeyr  als  wegh  bepaelt. 
End’  gy  Staten,  die  Christo  niet  en  faelt. 
Staten,  verknocht  soo  vast  met  goet  eendracht. 
Tot  wederstant  des  spaenschen  konings  macht, 
Zeidy  niet:  daer  en  is  geen  hoop  voorhanden. 
Dan  alleen  Godt,  tegen  onse  vyanden?  — 


Gy,  jonge  spruyt  van  hoogh  beroemde  stam, 
Waer  door  dit  lant  in  voorspoet  seer  toenam. 


Kint,  dat  zijn  vader  in  alles  wert  gelijck, 
Peynsde  gy  niet,  dat  Godt,  in  goetheyt  rijck. 


Alleen  verm ach  ons  dit  gewelt  afweeren, 

En  dat  noodweer  in  kalmte  doen  verkeeren?  — 


Als  nu  de  zee ,  niet  seer  met  haren  danck. 
Gedragen  hadt  dees  vrucht,  twee  maenden  lanck. 
Heeft  sy  daerna,  maer  haest  met  wint  gequelt, 
Dees  schepen  al  op  een  goê  ree  gestelt. 

Omtrent  de  stadt  van  Calis  dat  zy  waren, 
lebben  daerom  vreugt  willen  openbaren. 

Onder  hun  was  alreets  verdeylt  het  goet 
an  Eng'eiandfc  en  van  dees  landen  soet; 
i in  is^,  seyt  d’  een  hiérvan  ’t  gouvernement , 


Digitized  by  Google 


Mijn  is  dees  stadt,  seyt  d’  ander;  hoort,  hoe  jent 
Ygelijck  van  hen  (maer  al  te  vroegh)  vertelde. 

Zijn  staet,  zijn  landt,  goederen,  en  zijn  gelde. 

Maer  principael  de  coningh  dachte  te  zijn 
Alreets  gekroont;  wat  koste  tot  dien  fijn 
Heeft  hy  gedaen!  zijn  voorgaende  geluck 
Gaf  hem  oorsaek  te  dwalen  in  dit  stuck, 

Denckende ,  dat  alsnu ,  tot  zijnder  vromen , 

De  schoone  roos  van  Engelant  was  gekomen. 

Maer  Godt,  die  *t  al  uyt  den  hemel  door-ooght, 
Den  stouten  drukt,  den  nedrigen  verhooght. 

Die  van  zijn  volck  goedighlijck  hoort  de  klacht, 

Als  sy  benaut  hem  bidden  met  aendacht. 

Heeft  haestelijck  over  dit  heyr  hooghmoedigh , 
Nedergestort  zijn  toorn  en  gramschap  gloedigh. 

Want  d*  Engelsche,  gelijck  als  honden  snel, 

Dapper  en  kloeck,  tegen  dees  beyren  fel. 

Hebben  gedaen,  al  met  haer  kleyne  boots, 

Dees  kraken  hoogh  met  schieten  veel  aenstoots, 

En  hebben  hen  soo  vromelijk  gedragen. 

Dat  desgelijcx  noyt  is  gehoort  zijn  dagen. 

Die  van  Hollant  en  Zeelant,  seer  vermaert, 

Sijn  alsdoen  oock  by  malkander  vergaert. 

Hebben  d’  uytganck  van  Duynkercken  soo  beset , 

Dat  de  prince  van  Parma  wert  belet. 

Met  zijn  schepen  ende  volck,  in  groote  hoopen 
Aldaer  versaemt,  alsdoen  in  zèe  te  loopen. 

En  mitsdien  dat  des  anders  meyniug  was, 

Hem  oock  hier  by  te  voegen  soo  ’tgaf  pas, 

Heeftse  verwacht,  maer  metter  tijdt  doch,  hoort, 
Heeft  d’  Engelsman  gesonden  aen  hun  boort, 

Voor  wint,  voor  stroom,  veel  branders,  die  hun  deden 
Nemen  de  vlucht,  noyt  meerder  schaa  sy  leden. 

d’ Een  metter  haest,  zijnde  voor  brant  verveert. 
Hout  af  zijn  tou,  volck  en  schip  hy  salveert, 
d*  Ander  oock  mee  zijn  ancker  stracks  oplicht, 

En  om  t*  ontgaen  sijn  seylen  hy  ontswieht. 

En  soo  verbaest  hen  op  de  loop  t’  saem  stellen 
Langs  Engelant,  de  wint  neem  is’  oock  te  quellen. 

r 


5d  by  Google 


—  305  — 


Yan  wint  gejaeght,  van  d’  Engelsche  vervolgt, 
Doek  van  Godts  hant,  seer  zijnd’  op  hen  verbolgt, 
ftaer  Oostend  nu,  dan  loopen  zy  nae  ’t  Noort, 
deel  Schotlant  om,  wie  heeft  desgelijcx  gehoort?  — 
Een  groot  deel  op  de  Yrsche  kusten  stranden. 

Een  groot  deel  oock  komen  in  ’s  vyants  handen.  - 
De  rest  haer  koers  na  Spaengiën  heeft  geset. 

Doch  al  vergeefs,  want  Godt  heeft  het  belet, 
aeen  bequaem  weer  noch  wint  hy  hen  verleent, 

Sulcx  dat  daerom  sy  wierden  seer  verk leent, 

Eade,  soo  daer  ’thuys  yemant  is  gekomen. 

Dat  hy  niet  weer  hem  geeft  op  onse  stroomen. 

Gruwelijck  gericht  van  Godt  gebènedijt, 

Waer  op  wel  staet  te  letten  in  dees  tijt. 

Een  wonderwerek  getuyght  seker  en  wis. 

Dat  als  een  mensen  vol  trots  Godt  tegen  is , 

Schikt  Godt  alsdan  dat  hy  moet  schanden  dragen; 
Naer  hy  groot  is,  daerna  meet  Hy  zijn  plagen. 

Maer  gy  Godts  volck,  door  zijne  macht  behoet 
Yan  dit  gewelt,  u  monden  open  doet, 

Ontsluyt  u  hert,  wilt  hem  geven  de  eer. 

Dat  van  Spangiën  verwonnen  is  het  heer, 

Maeckt  dat  zijn  lof  ende  naem,  vol  van  weerden. 
Overal  groot  gemaeckt  wert  op  der  eerden. 

O  gy  Godts  volck,  dewelcke  seer  veel  quaet, 

Yeel  leyts ,  veel  pijns ,  veel  arbeyts ,  seer  veel  smaet 
Toebereyt  was,  hiervan  zijnde  bevrijt. 

Hem  lof  en  prijs  geeft  nu  en  t’  aller  tijdt. 

En  ziet  wel  toe  dat  gy  dees  wonderdingen, 

In  geen  vergeet  of  onaclit  en  laat  bringen. 

Kudde  van  Christ,  die  metter  waerheyt  wel 
Nu  seggen  mocht :  o  Godt  van  Israël , 

Hoe  wonderlijck  hebstu  ons  vander  doot 
Des  lijfs  ende  ziels  bewaert,  in  desen  noot!  — 

Singt  van  herten  de  weerdigheyt  verheven 
Yan  zijn  goetheyt  en  sterekneyt  daer  beneven. 

Segtï  o  mijn  Godt,  Vader  in  Hemelrijck, 

Mijn  rots,  mijn  borgt,  wie  is  doch  dijns  gelijck^ 
Geiucksaligh ,  ja,  gelucksaligh  is  hy, 

II.  20 


Digitized  by  Google 


—  306  — 


Die  voor  zijn  schilt  en  steunsel  hevet  dy; 

Almagtigh  God !  geen  quaet  en  kan  beuouwen 
De  vromen,  die  vastlijck  op  dy  betrouwen. 

Godt  is,  die  de  winden  hout  in  zijn  macht, 

Die  tot  zijnen  dienst  staen  dagh  ende  nacht, 

Hy  is  die  geen  die  doet  al  wat  hy  wilt, 

In  den  hemel  ende  op  de  zee,  seer  milt; 

*t  Gantsch  aertsche  dal ,  sonder  te  murmureeren , 

Met  dienstbaerheyt  volbrenght  al  zijn  begeeren. 

Pees  koningen  en  dese  princen,  ziet, 

Sijn  by  den  Heer  der  Heeren  gantschelijk  niet, 

Dees  moedige  pof-hansen  zijn  voorwaer 

Als  stroo  voort  vier,  voor  onsen  Godt  loofbaer. 

Want  tegen  Godt,  zijn  Soon,  en  zijnder  kercken, 
Helpt  geene  raet,  aenslagh,  noch  ^menschen  wercken. 

Vreest  dan  niet  meer,  gy  volck  van  God  bemint, 
Den  sterflicken  mensch  te  schenden  seer  gesint; 
Aenroept  den  Heer  en  bidt  hem  vyerighlijck, 

Betrout  in  hem,  verwacht  stantvastelijck ; 

De  mensch  en  is  niet  meer  dan  stof  der  erden, 

’t  Welck  van  Godts  wint  licht’lijck  verstuyft  kan  werden. 

O  Godt,  die  van  ons  vyandt  dickwils  hoort. 

Tot  u  oneer,  dit  quaet  lasterlijck  woordt 
Haer  Godt  is  Godt  over  water  en  wijlt. 

Op  ’tiant  en  heeft  hy  gesagh  nochte  bewint;  — 
Thoont,  dat  voort aen  gy  zijt],  in  den  krijgh  bloedigh, 
Soo  wel  te  lant  als  te  zee  ons  Godt  goedigh. 


1589. 

De  Bergverkoopers* 

[Zoo  noemde  men  de  muitende  bezetting  van  Geertrui- 
denberg ,  door  welke  deze  stad  den  10en  April  1589  aan 
Panna  verradelijk  was  overgegeven ,  en  wier  oneerlijk  be¬ 
drijf  in  onderstaand  lied  billijk  gehekeld  wordt.] 


Digitized  by  Google 


—  3T)7  — 

Segt,  ghy  berghsche  soldaten ,  Hoe  waert  ghy  soo  ghesint , 
Dat  ghy  hebt  gaen  verlaten  tWelk  u  wel  had  ghedient? 
Moet  ghy  niet  self  met  my  bekinnen , 

Dat  ghy  waert  berooft  van  sinnen ,  En  oock  al  siende  biint  ?  — 
fiadt  ghy  niet  bet  ghebleven  Vereenickt  met  Hollandt, 
Want  ’twas  u  al  vergheven.  Al  u  groot  onverstandt, 

Ghy  moet  nu  bet  u  cragen  wagen , 

En  daertoe  meer  slagen  dragen.  Nu  ghy  dient  den  vyandt. 

U  weelde  gaet  verkeeren ,  Ghy  meuclit  wel  wesen  gram , 
Ten  Berch  waerdy  als  heeren,  Elck  hoer  scheen  een  Madam , 
Neus  1  en  Laberkeet  vileyne, 

Laughen  Fleur  en  magher  Heyne ,  Was  daer  den  hooghen  stam. 

Dit  waren  d’  edel  mannen ,  Die  daer  hadden  bevel , 

Jan  van  Maestrichtghebannen,  Oock  Spillebeen  kent  men  wel, 
Oock  Lenaert  Spronck,  en  Houtepen, 

Alsulcke  luyden  vreesde  men,  Wat  docht  u  van  dat  spel? 

Magheren  Heyn,.wilt  hooren.  Was  edel  van  persoon. 
Een  papenkint  ghebooren ,  Daertoe  een  hoerensoon ; 

A/sulck  ghespuys  was  daer  den  adel , 

Zy  saten  als  graven  inden  zadel,  Bloncken  van  goude  schoon. 

Vierslot  had  oock  besteken.  Een  Judas  spel  seer  vals, 
Te  Bcrghen  ist  ghebieken,  Daervan  is  veel  gheschals, 

Dits  oock  een  boer,  van  zijnen  vader. 

En  daertoe  een  landt- verrader,  Hy  kon  Spaens  ende  Wals. 

Eerst  waerdy  als  Romeynen  Gheacht  en  oock  befaemt, 
Maer  nu  zijt  ghy  vileynen  Van  alleman  ghenaemt. 

Omdat  ghy  ghinght  den  Berch  vercoopen, 

Ende  zijt  daer  wtgheloopen.  Als  schelmen  onbeschaemt. 

Daertoe  oock  al  u  daden.  Die  ghy  eer  hebt  ghedaen], 
Gaet  ghy  nu  selfs  versmaden ,  Den  Spaengiaert  hanghen  aen ; 
Ghy  moet  nu  nae  haer  pypen  danssen, 
tSjr  voor  steden  of  voor  schanssen ,  U  loon  sult  ghy  ontfaen. 

MoetwHlich  waerdy  seere,  Teghen  reden  en  recht, 

Ghy  wout  selfs  blyven  heere  2,  Nochtans  waerdy  maer  knecht, 

1  Hendrik  van  de  Kiefcoom  alias  Neus,  Luitenants  dexen  en  de  ver* 
■r  opgeooemde  eigennamen ,  aie  men  alle  achter  't  plakkaat  der  Staten , 
Bor  ,  III.  hl k.  414  vv. 

2  Zij  beriepen  sich  op  hunnen  eed  aan  Leicester ,  dien  sg  alleen 
innen  wilden ;  ook  wilden  *ij ,  zoo  hun  bevelhebber  vertrekken  mocht, 

'  een  anderen  kiesen. 


Digitized  by  Google 


Den  heere  die  ghy  hadt  gheswooren  1 2 3 , 

Die  en  woudy  gheensins  hooren ,  U  saeeken  stonden  slecht 
Die  u  moesten  betalen,  Stont  ghy  ten  dienste  niet, 
Dus  zijt  ghy,  sonder  falen,  Wei  waert  wat  n  gheschietj 
Godt  en  wil  dat  niet  ghehinghen. 

Dat  de  knecht  zijn  heersai  dwinghen,  Dusnaecktu  zwaer  verdriet 
Waerom  woudy  niet  hooren  Nae  die  heeren  vaillant, 
Yan  Dordrecht  2  wt  vercoren,  Die  daer  stelden  te  pant, 
Haer  lijf  en  goet,  tot  een  verstijven. 

Dat  ghy  sout  daer  binnen  blijven,  Betalen  n  contant 
Corneis  en  capiteynen.  Hebben  gheteeckent  daer, 

Diet  met  der  harten  meynen,  Aisdat  ghy  sout  voorwaer, 
Tot  alder  tijt  de  stadt  bewaren, 

Soo  ghy  deedt  voorleden  jaren,  Maer  nu  zijt  ghy  onclaer. 

Den  Spaengiaert  sal  u  klouwen ,  Met  woorden  wel  bedocht, 
Denckt  oft  u  is  berouwen.  Dat  ghyse  hebt  aensocht, 

U  hooghen  moet  en  mach  niet  baten, 

Nu  ghy  hebt  die  stadt  verlaten,  Zijt  ghy  oock  ai  vercocht 
Ghy  creecht  wel  uwen  wille,  Beloften  schoon  van  als 3, 
Maer  zy  zweghen  al  stille,  Haer  hart  docht  binnen  vals. 
Ghy  hebt  aen  haer  veel  trots  bedreven , 

Dat  en  sullens*  u  niet  vergheven ,  Maer  brenghen  u  om  den  hals. 

Sy  sullen  daerop  toeleggen,  Om  te  korten  uwen  steert, 
Men  salt  noch  hooren  segghen ,  Want  ghy  zijt  straffens  weert, 
Ten  Berch  en  waerdy  niet  om  dwinghen, 

Zy  sullen  u  hier  of  daer  voorbringhen ,  Te  voet  en  oock  lepeert. 

Ghy  sult  nu  singhen  hooren,  In  een  latijns  beduyt, 

Yan  eenen  paep  gheschooren.  Zijn  preken  overluyt; 

Ghy  sult  nu  leeren  nyghen  en  stuypen, 

sMorghens  vroech  een  misken  suypen,  Al  eer  ghy  rijdt  om  buyt. 

Ghy  hebt  veel  quaets  bedreven ,  Aen  man,  vrouw,  endekmt. 
Die  ghy  bracht  om  haer  leven,  Was  *tvyandt  ofte  vrint; 

1  Nam  de  State?. 

2  ,,  Weide  noch  met  alle  middelen  en  namelgk  met  brieven  •  •  •  •  • 

van  der  stede  van  Dordrecht  gearbeyd  om  henluyden  te  bewegen  tot  re¬ 
denen;  maer  al  aonder  vrucht.”  Bor.  . 

3  „  Den  28  Martii  heeft  Odoardo  Lansa vethia,  gouverneur  vee 

een  brief  aan  de  voorsc.  gemuytineeide  geschreven ,  rol  groote  beloften. 

(  Bor.J 


Digitized  by  Google 


—  509  — 


4 

U  leven ,  dat  ghinck  God  verdrieten,. 

Ghy  sult  comen  al  te  nieten,  U  straffe  die  beghint. 

Ghy  zijt  nu  wel  bedeghen ,  Met  den  duyvel  van  Dort, 
Nu  ghy  hem  hebt  ghecreghen ,  Die  zijn  leven  verkort 1 2 ; 
Men  sal  hem  binden  ende  smijten, 

ïïy  moet  zijnen  dootstront  schijten ,  Als  hy  ghevanghen  wort. 

Oorlof,  int  concludeeren ,  Dit  dient  oock  wel  verhaelt. 
Dat  zy  nu  vast  mineeren.  Die  ten  Berch  zijn  betaelt. 

Hier  of  daer  wordt  d’  een  ghehanghen  2  f 

En  de  rest  mach  worden  ghevanghen.  Verdienste  niet  en  faelt. 

Ick  bid  u,  trouw  soldaten.  Betracht  altijdt  u  eer. 

En  wilt  oock  niet  verlaten  Den  dienst  van  uwen  heer. 

Al  quam  u  schoon  de  vyant  terghen, 

tZy  voor  Heusden  of  voor  Berghen ,  En  ander  steden  meer. 

Hout  u  kloeck  als  Romeynen,  Ghetrouw  tot  inder  doodt. 
En  slacht  niet  de  vileynen  .  En  vreest  gheenen  aenstoot; 
Ey  hen,  alle  die  overloopers, 

Ende  oock  die  stee-vercoopers ,  Haer  schande,  die  is  groot. 

Prins,  Heer  en  Godt  almachtich,  Eeuwich  ghebenedijt, 
U  stereke  handt  seer  krachtich.  Voert  voor  ons  wt  den  strijt. 
Al  ’t  voornemen  van  ons  vyanden. 

Wilt  dat  maken  heel  ter  schanden ,  Want  ghy  ons  Heylant  zijt. 


1590. 


Breda  verrast. 

[„Door  het  turfschip  van  Adriaen  van  Bergen  werd 
(3  Maart)  de  belangrijke  vesting  Breda,  negen  jaren  te 
voren  met  zooveel  hardnekkigheid,  maar  vruchteloos  tegen 
den  Spanjaard  verdedigd,  teruggebragt  onder  liet  gebied 

1  Een  viertal  niet  zeer  duidelyke  regels. 

2  Bjj  plakkaat  der  algem.  Stalen  vau  17  April  werd  er  een  pi  ijs  op 
hun  hoofd  gezet.  ,,  D'eer.sle  die  volgende  dit  placcaet  geëxecuteert  is 
geweest  ,  was  L odewijk  vau  Bronswijk  ... .  hy  was  in  den  liaga  gevangen. 
ea  werd  den  29  Mey  aldaer  gehangen."  Bor. 


Digitized  by  Google 


tan  haren  wettigen  landsheer,  en  met  den  nieuwen  staat 
▼ereenigd.  Ieder  kent  de  gebeurtenis . ”  (Bosseha.)]. 

Weest  nu  verheught  ende  verblijdt. 

Looft  Godt  met  vreucht  gebenedijt, 

Prijst  zijnen  naem  verheven. 

Die  in  ftjaer  tnegentigli,  ziet. 

Tot  Breda  wonderlijck  geschiet,  _ 

Victory  heeft  gegeven; 

tls  niet  geschiet  in  menigh  jaer, 

Sulcken  aenslagh  seer  wonderbaer, 

Sonder  veel  bloets  vergieten,  ** 

’tHuys  van  Nassau,  het  edel  bloot, 

.  Ons  seer  getrou  met  lijf  en  goet, 

Liet  hem  sulcks  niet  verdrieten, 

Graef  Maurits  met  een  kloeck  verstanty 
Een  jonge  vorst  vroom  en  vaillant. 

Heeft  dit  feyt  wel  beghonnen. 

Door  goeden  raet,  hem  aenghedient 
Van  een  turfschipper  als  goet  vrient , 

Van  Willem  Jacobsz. 1  versonnen , 

Die  ftvaderlandt  was  toeghedaen, 

Soo  ghy  sult  hooren  door  ftvermaen, 

Hoe  hy  dit  heeft  besteken; 
ft  Was  de  turfschipper  vant  casteel, 

Binnen  Breda,  dat  schoon  juweel, 

Wiert  een  Romeyn  gheleken. 

Dit  schip  was  lustich  toebereyt, 

Den  turf  daer  looslick  opgkeleyt. 

Onder  vol  trou  soldaten , 

Ontrent  tseventich  mannen  stont, 

*  Die,  met  perijckel  menichfout. 

Vijf  nachten  int  schip  saten; 

Den  derden  Meert,  twas  saterdach, 

Voor  noen,  dat  hy  noch  buyten  lach, 

Corts  nae  middagh,  wilt  hooren, 

1  Een  van  elders  niet  bekende  naam  ,  waar  alleen  AdriaM  T‘n  ^er® 
of  van  den  Berge  genoemd  wordt. 


Digitized  by  Google 


Quani  tschip  int  casteel  binnen ,  adet. 
Verwachten  blijdschap  of  verdriet. 

Van  beyts  quarn  hun  te  voren. 

Van  Heusden,  Worcum,  Loevcslcyn, 
En  oock  van  Sevenberghen  rey^ 

Was  dit  crijchsvolck  ghenomen. 

Om  te  volbrenghen  den  aenslagh. 

Nu  in  den  Meert  den  derden  dach, 
Grootlijcx  tot  onser  vromen; 

Den  turf  wert  van  het  schip  ghehaclt, 
Den  aenslach  was  bynae  ghefaelt; 

Den  schipper,  seer  vaillandich, 

Sprack  tot  den  ghenen  die  hem  droech: 
t’Avont  hebben  sy  turf  ghenoech; 
tWas  een  jongman  verstandich. 

De  draghers  waren  half  ghestoort. 
Want  sy  wouden  noch  draghen  voort, 
Zy  sochten  ghelt  om  drincken. 

Om  dat  by  Yastelavont  was. 

Langde  den  schipper  wt  zijn  tas 
Drinckgelt  om  hen  te  schencken. 
Capiteyn  Argier1  met  verstant, 
Capiteyn  Lambrecht  seer  vaillant. 

Noch  een  vaendrich  vercoren. 

Twee  luitenants  hielden  mee  an; 

<Dees  vijf  waren  daer  hoofden  van. 

Om  *t  crychsvolck  te  gaen  voren. 

Door  hoesten  ende  niesen  zwaer, 
Wiert  men  haerliên  bycans  ghewaer, 
Conden  haer  niet  bestieren, 

Den  jongsten  schipper,  een  vroom  helt. 
Heeft  hem  doen  aent  pompen  ghestelt. 
Om  niet  te  hooren  tieren; 

De  scliiltwacht  die  riep,  half  verbaest: 
Is  daer  volck  by  u  dat  soo  raest  P  — 
Zy  hadden  sulck  propoosten, 


1  Waarschijnlijk  Heraugiere ,  onder  wiensHbeleid  de  gansche  onder* 
ming  stond • 


Digitized  by  Google 


Den  jonginan  spraek ,  sonder  vertreck: 
lek  moet  pompen,  het  schip  is  leek, 
Hy  hiet  Adriaen  Joosten. 

Die  vant  casteel,  seer  wel  bedocht. 
Hadden  nochtans  het  schip  besocht, 
Maer  ten  scheen  niet  te  deghen, 

Zy  waren  op  het  schip,  tis  waer. 
Want  die  van  binnen  saghen  haer. 
Die  doen  wel  stille  zweghen; 
tGhinck  daer  ghelijekt  met  Troye  dee. 
Die  ’t  griecksche  peert  in  haerliên  stee 
Haelden,  en  zijn  bedroghen, 

Soo  hebben  oock  die  vant  casteel, 
Grootlicx  tot  haren  achterdeel. 

Dit  schip  selfs  inghetoghen. 

Tot  tweemael  in  den  selven  nacht, 
Baden  sy  tot  God  met  aendacht. 

Eer  sy  dit  feyt  aenvinghen, 

Ten  elf  uren  of  korts  daeraen, 
Begonden  zy  wt  tschip  te  gaen. 

Om  haer  werek  te  volbringhen ; 
Twintich  wasser  wt  't  schip  ghegaen, 
Doe  quam  daer  een  Italiaen, 

Men  seyt  om  turf  te  stelen; 

Die  grepen  sy  al  by  den  hals, 

Sy  dwonghen  hem  bescheet  van  als, 
Maer  at  secreet  kond*  hy  heien. 

Doe  sy  hem  hadden  by  der  keel. 
Moest  hy  hun  daer  segghen ,  hoeveel 
Volcx  dat  sy  daer  sterek  waeren, 

Hy  seyd*  tweehondert  twintich  man; 
Maer  dese  reys  loogh  hy  daeran. 
Meende  hun  te  vervaren, 

Zy  vraechden  hem  daer  voorder  van, 
Hy  seyde  houdert  twintich  man; 
tVolck  croop  vast  wt  den  scliepe, 

Zy  dooden  dien  Italiaen, 

Doen  zijnse  stoutlick  voorlghegaen, 

Zy  haddent  wel  begrepen. 


Digitized  by 


Google 


—  313  — 

Doen  sy  nu  tsaem  waren  by  een. 
En  hielden  sy  niet  langh  ghemeen , 
Maer  zijn  stracx  voortgheloopen , 

Ses  corps-de-garden  waren  daer, 

De  twee,  die  maeckten  sy  eerst  claer, 
Toghen  doe  in  twee  hoopen. 

Met  schieten ,  steken ,  houwen ,  slacn , 
Sop  zijnse  voorts  te  werck  gegaen, 
Haer  vyanden  doorboorden; 

Maer  binnen  thuys,  opt  selve  pas, 
Daer  des  gouverneurs  soon  op  was, 
Creghen  sy  met  accoorden. 

Als  sy  ’tcasteel  tot  haren  wil 
Hadden,  was  in  stadt  groot  gheschil, 
Want  sy  d’een  brugh  af  branden; 
Graef  Maurits  wert  dees  maer  vertelt. 
Die  quam  flucx  aen  met  zijn  ghówelt, 
Den  vyant  vlood  met  schanden; 

Doe  wert  van  graef  Hoënlo  ghehoort, 
Teghen  de  borghers  een  accoort. 

Men  soud’  hen  niet  pillieren, 

Noch  oock  belasten  met  rantsoen, 
Maer  moesten  zijn  soldaten  koen 
Twee  maenden  sold  fineeren. 

Oorlof,  ghy  borghers  altesaem. 
Looft  ende  bidt  des  Heeren  naem , 
Dat  hy  doch  wil  bewaren 
Den  graef  van  Nassou,  ’tedel  bloet, 
Oock  al  dees  lants  regeerders  goet. 
Dat  sy  moghen  voortvaren 
Met  haerliên  wel  begonnen  werck; 

Al  is  de  vyant  noch  soo  sterck , 

Godt  sal  victory  gheven, 

So  wy  hem  dienen  t’  alder  tijt, 

Eeren  en  beminnen  met  vlijt. 

En  naer  zijn  woort  wei  leven. 


Digitized  by  Google 


—  314  — 


4591. 

Maurits*  Kaatsspel. 

[„  30  Mei,  Maurits  vermeestert  Zutphen ;  10  Junij,  Dc« 
venter  en  bedreigt  Groningen ;  rukt  op  het  berigt  dat  Panna 
voor  het  fort  Knodsenburg  is ,  in  allerijl  derwaarts ,  over 
het  Roveensche  moeras ;  komt  te  Arnhem ,  verslaat  Parma’s 
ruiterij  en  dwingt  hem  tot  den  aftogt,  26  Julij.”  Groen  v. 
Prinst.] 


I. 

« 

Gheeft  God  den  Heer  lof,  prijs,  en  eer, 
Van  zijn  groote  weldaden , 

Volcht  zijne  leer,  van  harten  scer, 

Hy  leyt  ons  in  zijn  paden. 

Onsen  vyant  maect  hy  tot  schant. 

Door  een  vroom  prins  vercoren, 

Hollant,  Zeelant  bieden  de  hant. 

Om  ’s  Paus  ghebroet  te  storen. 

Wt  ’t  Hollants  pleyn,  hoort  wat  ick  nieyn, 
Is  een  jonck  helt  ghereden , 

Giaef  Maurits  reyn ,  dat  edel  greyn 
Van  keyserlicke  zeden , 

In  Mey  lieflijck,  van  bloemen  rijck, 
Twee-ende-twintich  daghen 
Trockmen  ghelijck,  hoort;  dees  pracktijck, 
Eerst  wt  des  Graven  Haghe. 

Ghelderlant  vet,  daer  wast  ghewet, 

Den  aenslach  wt  te  rechten, 

Zutphen  seer  net,  dat  wert  beset 
Met  ruyters  ende  knechten, 

Daer  brachten  wy,  wt  Hollant,  by 
Het  spel  van  avontueren ; 

Ons  kaets-baen  vry ,  die  moesten  sy 
Soo  dapperlick  besueren. 


Digitized  by  Google 


—  315  — 


Op  een  na  uyt  des  Meys  virtuyt, 

Ghinghen  wy  ’t  spel  aenheven, 

Daer  lach  de  buyt  voor  onse  snuyt, 

Daer  wy  om  waechden  t’  leven ; 

Dit  eerste  spel  kosten  ons  wel 
Dryentneghentich  ballen , 

Zutphen  seer  snel,  met  g.oet  opstel, 

Is  ons  ten  deel  ghevallen. 

Avant ,  Avant ,  hoort  dit  vcrstant. 

Voor  Deventer  seer  boude. 

Of  daer  yemant,  was  soo  vaillant. 

Die  met  hem  speelen  woude: 

Graef  Harman1  hoort,  was  seer  gestoort , 

Met  al  zijn  paepsghesellen , 

Wy  quamen  voort  tot  aende  poort, 

De  kaetsbaen  ghinck  men  stellen. 

sMorgens  met  eer,  hoort  na  dees  leer, 

In  Juny  neghen  daghen, 

Badt  men  den  Heer,  van  herten  seer; 

Wy,  die  int  velt  daer  laghen, 

Den  lofsanck  bly  songen  wy  vry: 

Mijn  ziel  m^eckt  groot  den  Heere ; 

Doe  kaetstèn  wy,  met  ons  party. 

Dat  spel  moesten  sy  leeren. 

Dit  caetsen  stijf  golt  lijf  om  lijf. 

Al  die  het  spel  begonnen: 

Graef  Harman  stijf,  hoort  dit  motijf. 

Meende  hy  hadt  ghewonnen; 

Maer  zijn  gespuyst  is,  voor  de  vuyst. 

Meest  in  de  bres  ghedreven. 

Ballen  vier  duyst  speelden  wy  juyst, 

De  caets  is  ons  ghebleven. 

Papou  was  cranck,  vol  spaenschen  dranck  r 
Om  ’tspel  wouden  sy  vechten, 

Tot  onsen  danck,  hadden  wy  vranck 
Veel  myters  ende  knechten. 


\ 

1  O  raaf  Herman  van  dpn  Berg,  de  toon  van  Maurits'  moei  Maria» 
graaf  Willem  van  den  Berg. 


Digitized  by  Google 


Die  brachten  wy,  onder  de  ly, 
sAvonts  ontrent  vier  uren, 

Graef  Harman  vry,  met  zijn  party. 
Moesten  het  spel  besueren. 

Menighen  bal,  sonder  ghetal 
Sachmen  int  kaetspel  lichten, 

Papou  en  sai  niet  zijn  soo  mal 
Een  liet  hier  van  te  dichten ; 

Vive  le  Geus  /  dat  was  ons  leus , 

Voor  die  ons  kaetspel  sochte, 

Graef  Maurits  preus,  kloeck  als  een  reus, 
Dit  spel  wt  Hollant  brochte. 

Den  avont  quam,  die  ons  benam 
Dat  wy  ’t  spel  niet  voleynden. 

Veel  wasser  lam ,  deur  vyer  en  vlam. 

Van  die  graef  Harman  seynden ; 

Wy  lieten  daer  het  speelen  zwaer. 

En  maeekten  goeden  chiere,  v 
tGebraet  wel  gaer  en  ’twijntjen  claer 
Na  crijchslieden  maniere. 

sMorghens  H  was  dach,  graef  Harrnen  sack 
Dat  hy  Hspel  moest  verliezen. 

Om  *t  wijnghelach ,  sonder  verdrach 
Moest  hy  zijn  afscheyt  kiesen^ 

Hy  gaf  te  pant  de  stadt  playsant, 

Seer  sterek  en  hooch  van  mueren. 

Als  een  galant,  is  hy  met  schant 
Gevlucht  met  zijn  partueren. 

Ballen  ter  noot,  raketten  groot 
Namen  wy  sonderlinghen , 

Wy  seylden  bloot ,  met  onse  vloot 
In  het  lant  van  Groeninghen ; 

De  stadt  playsant  is  aengherant* 

Orangiën  sachmen  draven ; 

Mcnich  fraey  quant,  seer  triumphant 
Haer  tot  het  caetspel  gaven. 

Onsen  vyant  had  gheen  verstant, 

Om  met  Hollant  te  spelen. 


,y  Goog  Ie 


—  317  — 


Verdugo  1  vant  hemselfs  in  schant , 

AJs  hy  ons  wou  vervelen; 

Hy  croop  voor  stadt,  daer  hy  lag  plat, 
Ghelijck  een  kat  nae  ’tmuysen. 

Delfziel  rat,  ick  segh  u  dat, 

Daer  moesten  sy  verhuysen. 

Groninghen  snel  koos  het  voorspel. 

Dat  mocht  ons  niet  vermaken, 

Wy  wisten  wel  van  haer  opstel. 

Het  spel  ginghen  wy  staken; 

Wy  trocken  voort  Delfziel  aen  boort, 
Ginghen  daer  ligghen  luymen, 

Daer  wert  ghehoort  van  spel  accoort, 
Maer  Spangiën  die  moest  ruymen. 

jEen  caetsbaen  breet  maeckten  wy  reet, 
Voor  Delfziele  seer  hooghe, 

AI  wast  haer  leet,  of  hoe  Hhaer  speet, 
Zy  moestent  wel  ghedooghen; 

Orangiën  sant  haer  eenen  quant. 

Om  spelen  sonder  falen, 

Papou  vol  schant,  en  had  gheen  hant, 
Hy  moest  ’tghelach  betalen. 

Den  Opslach2  boot  ons  hant  en  poot, 
Maer  gaven  ’tspel  met  schande, 

Haer  vaendels  root,  gheweyr en  bloot, 
Hleef  voor  ’tghelach  te  pande; 

Paep  nyt!  paep  uyt!  was  ons  geluyt, 
Oraengië  moet  florereen; 

Wy  ginghen  ruyt,  met  schip  en  schuyt, 
JSfa  Immentil  laveeren. 

Daey  maeckten  wy  een  caetsbaen  vry. 
Van  twaelf  schoone  partueren. 

Hallen  op  <T  zy,  fijn  cruyt  daer  by. 

Dat  moesten  sy  besueren. 


De  spaanscho  veldheer  Franc.  Yerdogo,  die  met  sijne  krijgsmacht 
igen  óelctc» 

Er  waren  cLrie  schansen  bij  Dcifsijl,  den  Opslag ,  Imentille ,  en 

t'/t. 


Digitized  by  Google 


—  318  — 


Papou  rebel  verloor  het  spel, 

Doen  zyn  wy  voort  ghestreken, 

Lettenbort  snel  wou  spelen  wel, 

Maer  is  met  schaad*  gheweken. 

Een  tyding  quam,  dat  Panna  gram 
Knodsenburgh  wou  verslinden, 

,  Graef  Maurits  nam 'de  gaack  niet  stram. 
Om  Gheklerlant  te  vinden;  4: 

Voor  Arnhem  ras  sloègh  hy  int  gras, 
Paep-Jan  i  quam  ons  bekijcken, 

Maer  zijn  ghebras,  viel  meest  in  d*as, 

Hy  moest  met  schande  wijcken. 

Cometten  thien  waren  ghesien. 

Van  spaensche  ruiters  stranghen. 

Die  moesten  vlien ,  *t  was  weert  om  sien.. 
Veel  adels  bleef  ghevanghen; 

Menich  grijs  hoot  kreech  daer  zijn  broot, 
Kreupel  aen  poot  en  handen. 

Wie  liiet  en  vloot,  die  bleeffer  doot, 

Den  Parma  t’ zijnder  schanden. 

Prince  constant,  eenich  Heylant, 

Ghy  zijt  seer  sterck  in  crachten. 

Want  uwe  hant,  deed  ons  bystant. 

Als  wy  liet  spel  aenbrachten; 

Lof,  prijs,  en  eer,  sy  u,  o  Heer! 

Alleene  toegheschreven: 

Ons  harten  teer  wilt  stercken  seer. 

Met  uwen  gheest  verheven. 

II 

Alle  ghy  Christenen  bekent. 

Wilt  God  loven  ende  prijsen. 

Die  ons,  deur  een  vroom  instrument. 

Met  godlick  woort  wil  spijsen; 

Hy  neemt  ons  lfeytsman  byder  hant, 

1  „Op  de  kornet  van  Alphonso  Davalos  stond  bet  beeld 
-STan  ,  rustcndo  op  een  Lam."  v.  Met. 


Digitized  by  Google 


—  ,319  — 


è  Zijne  Excellentie  triumphant, 

Grave  Mauritz,  hooch  ghebooren. 

Die  naer  Gods  stem  wil  hooren.  * 

Den  jonghen  helt,  seer  wijs  bedacht, 

Is  kloecklijck  wtghereden. 

Met  ruyters,  knechten,  sterck  van  macht. 
Nu  in  Mey-maent  lestleden: 

Ten  eersten  heeft  hy  aengherant, 

Zutphen,  die  sleutel  van  Ghelderlant; 

Dit  heeft  den  prince,  vol  vromen, 
Ridderlijck  ingnenomen. 

Van  daer  trock  hy  met  groot  ghewelt, 
Deventer  te  bespringhen, 

Dertich  stucken  zijn  daer  ghestelt. 

Om  soo  de  stadt  te  dwinghen  : 

Mijn  ziel  maect  groot  den  Heere  soet, 
Sangmen  daer  smorgens  met  ootmoet, 

Al  tot  den  Heer  der  Heeren, 

Sijn  stercke  handt  ter  eer  en. 

Als  ons  ghebedt  nu  was  ghedaen, 
Sachmen  daer  heerlijck  vieren, 
hl  et  heel  en  halv’  cartouwen  saen. 

Door  cloecke  canonnieren; 

Dus  hebben  wy  een  werck  begonst, 
Gewaecht  ons  leven,  getoont  ons  konst, 
Daer  sachmen  huysen  en  wallen 
d’  Onderste  boven  vallen. 

Als  nu  de  muer  lach  onder  voet, 

Zach  men  de  brugh  aenbringhen, 
dEngels  regiment,  cloee  Van  moet, 
Quamen  seer  stère  aendringhen; 

Daer  stond  graef  Harman,  ons  vyant. 

Die  deed  öns  dat  mael  wede?stant. 

Deur  hulp  van  paepsche  voneken. 

Die  hem  hadden  beschoncken. 

Maer  ala  de  nacht  was  ghepasseert, 
sMorgens  wat  voor  den  vieren, 

Doen  was  haren  hoochmoet  ghecesseert. 


Digitized  by  Google 


—  320  — 


Zy  wilden  accordieren. 

Ter  beliefte  Zijner  Excellentie  vroet. 

En  te  behouden  lijf  en  goet. 

Dus  is  d’accoort  beschreven, 

De  stadt  is  ons  ghebleveu. 

Daer  nae  zijn  wy,  met  grooter  macht, 
Nae  de  Zuyderzee  gheweken. 

En  zijn  ghevaren  dach  en  nacht, 

In  Groeningherlant  ghestreken; 

De  stadt  van  Groeninghen  playsant, 

Die  hebben  wy  eerst  aengherant, 

Möt  ruyters  en  knechten  by  hoopen, 
Maer  Delfziele  moest  becoopen. 

Den  Opslach  vreesde  ons  ghewelt. 

Zoo  men  heeft  sien.ghebeuren. 

Tier  stucken  zijnder  voorghestelt. 

Die  moesten  sy  besueren; 

Doen  hielden  sy  eenen  raet  opt  lest, 

De  schans  te  verlaten  docht  haer  best, 
ïïaer  vendels  en  schoone  gheweeren, 

Die  moesten  sy  ontbeeren. 

Doe  trocken  wy  oock  voor  Immentil, 
Die  en  wilden  haer  niet  opgheven, 

Maer  moesten  noch  wel,  na  onsen  wil, 
Bidden  om  lijf  en  leven; 

Daer  wasser  wel  twee  hondert  straf, 
tGeweer  moesten  sy  legghen  af. 

Ter  beliefte  van  Oraengiën, 

Spijt  alle  die  van  Spaengiën. 

Noch  een  schans  quamen  wy  te  kort, 
Doen  wy  wt  Vriesiant  scheyden. 

Die  was  gheheeten  Lettenbort, 

Daer  wy  oock  *tnet  nae  spreyden; 

Wy  schoncken  haer  loot  ende  cruyt. 
Zoo  langh,  dat  sy  daer  moesten  wt, 
Doen  hebben  wy,  vol  vromen, 

Aen  Yrieslant  adieu  ghenomen. 

Den  prins  van  Parma,  seer  ghestoort, 


Digitized  by  Google 


—  321  — = 

Quara  doe  voor  Nimweghen  strijcken , 

Knodöenborch  viel  hy  sterck  aen  boort, 

Maer  moest  met  schande  wij  eken ; 

Oraengiën  lach  by  Arnhem  bloot, 

Daer  is  Parma  ter  feest  ghenoot , 

Maer  zijn  Spaengiaerts  en  Walen 
Moesten  daer  gelach  betalen. 

|  Lof,  prince,  God  gebenedijt! 

|  U  behoort  alleen  de  eere. 

Die  ons  sorchvnldelijck  bevrijt 
Voor  Antichristus’  leere. 

Die  ons  n  hant  altijt  wtstreckt , 

En  ons  met  uwen  schilt  bedeckt 
Geeft  ons,  dit  is  ons  wenschen, 

Peys  en  vreed  met  alle  menschen. 

IIL 

(Loflied  over  Zuiphen  en  Deventer.) 

Looft  Godt  den  Heer  verheven ,  Die  nu  al  heeft  ghegheven  , 
Victqry  groot,  Sonder  stoot,  Den  prins,  ons  overhoot. 

Wie  heeft  oock  van  zjjn  leven  Gehoort  oft  sien  ghescreven , 
In  korter  tijt,  Seér  subijt,  Soo  menich  mensch  verblijt. 
Omdat  in  weynich  daghen  Veel  wonder  is  gheschiet ; 

Twee  steden  die  daer  laghen.  Tot  lyden  en  verdriet. 
Heeft. God  ghegheven  in  ons  hant,  Seer  abondant. 

Met  een  schans  aen  dTJssel-cant. 

Het  schijnen  niet  dan  droomen,  Soot  eerst  is  aenghecomen ; 
Den  oversten  Veer,  Tot  zijn  eer.  Die  was  vroech  inde  weer , 
Gheen  tijt  die  hy  verquiste ;  Eer  dat  men  yewers  wiste. 

Dat  ons  ghewelt  Was  int  velt.  Heeft  hijt  int  werck  ghestelt. 
Hy  was  niet  langh  verleghen ,  En  nam  wel  waar  zijn  kans , 
Zijn  soldaten  deed*  hy  dreghen  Sack  ende  pack  inde  schans ; 
A1P  hadden  sy  als  boeren  gevlucht.  Hoort  wat  een  clucht, 
Hy  creech  die  schans  sonder  gherucht. 

Zijn  Exellency  verheven  Heeft  hem  Ie  velde  ghegeven. 
Met  groote  macht*  Hierop  acht,  God  heeft  door  hem  gewracht, 
IL  21 


Digitized  by  Google 


In  den  tijt  van  vier  cUgben,  £utpken  m  »ön  belden, 
Daer  rasch  bya  Wee&t  al  bly,  De  stad  van  Deventer  vry. 
Den  vyant,  seer  hooehinoediêh  *  Versoehie  gnaey  goet, 
Onsen  jonghen  prins,  seergoedioh,  Begheerden  geet  noch  bloet: 
Wy  zijn  aen  sulcken  Heer  gheraeckt,  tWert  nietgfeelaeckt, 
Die  zijn  vyant  een  gewen  brugge  raaeokt.  (machtich, 
De  Heeren  Staten  eendrachtioh  Heelt  God  gemaeckt  soo 
Metter  daet  sLants  haet  Hebben  sy  veel  apparaet; 

Den  leeuw,  die  lach  aen  banden ,  Die  laet  nu  mm  zyn  tanden, 
Hy  is  seer  rat,  Yet  en  giat.  En  hout  al  wat  hy  vat, 
Godt  heeft  hem  nu  ontbonnen,  Ghebracht  vry  indatveldt, 
Men  sach  noyt  onder  soiineu  Een  lebber  soo  ghestelt, 
Een  kloeck  hooft  dat  haer  voore  gaet,  Met  goeden  raet, 
Capiteynen  vroom  ende  soldaet. 

Den  oppersten  God  wilt  prijsen ,  Die  ons  doet  veijoliisen, 
Door  ’t  verstant.  Dat  hy  plant  In  ons  prins  en  heeren  triumpnant; 
tScheen  niet  te  zijn  voor  handen*  Dat,  wt  soo  kleynen  landen, 
Soud  werden  bracht  Alsulckeü  macht,  Ghewelt,  en  heyrcracht 
Heer,  wilt  ons  doch  voort  verleenen  Yictoryen  voorspoet, 
Ghy  siet  wel  dat  wy  ’t  meenen ,  Wy  en  spaeren  lijf  noch  bloet, 
Comt  ons  met  ons  banieren  by,  En  stelt  ons  vry 
Yan  de  spaensche  tyranny. 

Farm*'*  Klaaglied' 

Och  Paos,  heylige  vader,  groot  van  waerden! 

Wilt  doch  een  klacht  va»  my,  u  kneeht,  aenvadden, 
Hoe  ick  nu  word  verjaecht  aen  eleke»  kant  * 

En  verliese  steden,  dorpen,  en  lant. 

Kond  ghy  my  geenea  goeden  raet  towehrgven, 

Soo  sullen  my  dees  ketters  heeL  verdrijven , 

Brabant  aal  ick  moeten  verlaten  rasch , 

Soo  valt  uwen  geschoren  hoop:  in  d’  aseh. 

Coniuek  Philips,  die  my  heelt  gesonden  , 

Vergeet  my  nu ,  dat  doet  ra^ju  hert  deurwonden» 

Uy  t  Spangiën  en  komt  silver  noch  gout  meer 1 , 

Dat  ick  in  ’t  lant  oyt  quem  my  wel  rout  seer. 

I  Over  Filips*  oftwaardige  bonding  omtrent  Panna  in  d®  Iaatil#i4r*n 


Digitized  by  Google 


Wilt  Philips  iriy  geea  spiérmih®  duchten  sefcdën* 
Soo  sal  mijn  rijdk  met  hoest  ia  Brabant  eAéea, 
tls  al  feit  t  geit !  datthert.  hier  seyt  of  hoort , 

Dus  helpt  my  nuf,  en  brenght  doch  geit  aen  boort 
Komter  geen  geit,  aoo  moet  ick  ïnet  schant  wecken. 
Dan  komt  Graagte  hier  ia  Brabant  strijcken , 

En  neemt  tt\j  af  Meefrèlew ,  Leuven ,  én  Lier, 
Antwerpen  komt  dan  oock  in  greot  dangier. 

Komt  my,  o  heylige  vader!  doeh  te  baten. 

Of  ick  sal  Ylaaadren  oock  moeten  veflatén. 

En  ruymen  van  hief,  bespot  en  begeekt. 

Want  mijn  «ompfcoir  ia  nü  qmalijck  geleekt 
Die  boèse  ketters  hebben  my  bedrogen , 
’tOraefkhap  Zwtpben  y  dit  ia  my  ontogen  , 

De  stadt  Deventer  y  hauat  entfinfewer^ 

Kregen  sy  oock;  der  duy^ei  speelt  met  haer. 

Met  een  artnade  van  aokspen  seer  möchrtigh  4  - 
Trocken  sy  ni-  GhEoanragektemt  soes  krachtigh , 

En  liepen  af  mijn  schansen  kleyn  en  groot, 

Groeningen  Sel'fs  was  óock  in  gröoteri  noot. 

Geeft  my  dóöh  raet  en  lniip  vol  argeiistén. 

Dat  ick  weerstaen  mach  al  dees  Calvenisten, 

Komt  my  te  hulp  o  Paus,  heyiige  man! 

En  slaet  de  ketters  t*  samen  in  den  ban. 

Ghy  zijt  mijn  Godt,  dié  my  wel  kan  bevrijden , 

Dus  helpt  my  doch  nyt  dit  so  zware  lijden , 

Seynt  alle  geesten  mijnder  héipe  fijn. 

Ja  al  die  duyvels ,  die  in  Romen  zijn. 

Ick  moet  nu  ruyVntfn  dóof  gebrteck  tan  schijven , 

Graef  Maurits  komt  oock  voor  Nim wegen  drijven  t. 

En  brenght  met  heni  krijghsvotck  en  stueken  blauck , 

De  stadt  moet  rasen  in  *t  kort  óf  in  ’t  lanck. 

Komt  hy  dan  oock  Geertruydenbergh  bespringen , 
Ï>aèï*-én  sal  ick  geteld  lie  deken  Van  singeti  t 


•van  lijn  beheer,  verg  de  Necterl.  onder  FÏMps  ïli  hl*.  208 5  oVèr  Par- 
mn »*  gebrek  Zan  geld  middu  tav,  »fd\  hU.  314;; 

1  ,,  Rnodsenbnrg  ontzet  tijnde ,  wercl  het  leger  ont  xich  te  vërvep- 
schen,  in  de  naburige  steden  gelegd,  en  thans  meende  men  algemeen  «on 
Njjmegen  zelve  -woeden  afcrigehm.-'  *  ffdsfccka. 


Digitized  by  Google 


r— -  324  «— a 


lek  betaelde  de  Berghverkoopers  net 
Verlies  iek  ’t  weer,  daer  speelt  de  duyvel  met, 

Doen  ick  Geertruydenbergh  had  ingekregen, 
Speelden  my  Geus  weder  een  pert  te  degen, 

Sy  brachten  tot  Breda  den  turf  aen  ’t  vyer  2, 

Als  ick  ’t  gedenek ,  ’therte,  dat  breeckt  my  schier. 

’s  Hertogenbosch  was  eens  byna  gaen  strijeken, 

Daer  quam  een  Duytschen  graef  in  met  practijcken 3, 
Sy  mochten  noch  wei  varen  als  Breda, 

Verlies  ick  ’s  Bosch,  dat  gaet  my  veel  te  na. 

Hier  meed’  adieu,  o  koningh  Philips  vercoren, 

Doet  my  bystant  of  ’t  landt  gaet  heel  verloren 
Sendt  geldt  met  hoopen,  geldt,  geldt!  is  de  leus, 
Breneht  geldt,  geldt,  geldt!  of  ick  moet  worden  Geus. 

Och,  princelijcken  Paus!  verhoort  mijn  klagen, 

Wilt  al  dees  Luyters  door  ’t  vagevyer  jagen, 

Die  mij  dit  vlas  hebben  gerockent  straf. 

Met  eeren  en  sal  ick  ’t  niet  spinnen  af. 

1  Zie  koven ,  kladx.  305.  2  Zie  koven. 

3  Waarschijnlijk  bedoelt  de  dichter  den  mislukten  aanslag  van  graaf 
Tilips  van  Hohenlohe  in  Jan.  1585,  waarover  verg.  het  Brief 
Hermans4  Verzameling  van  Kron.  betr .  's  Hertogenbosch ,  hl.  605  vf. 

4u  diens  Gesch.  Mengelw.  II.  367  vv. 


1592. 

Steenwyk  belegerd. 

(28  Mei  —  5  July.) 

I. 

( Chanson  gettée  hors  Steenwic  par  V ennemy 1  y  sMtégé.) 

De  la  folie  entreprise  Des  comtes  de  Nassau! 

A  Steenwyc,  la  jolie,  lis  dgnneront  1’assault, 

1  Dese  bestond  namel^k  in  Walen ,  onder  Coqnel, 


Digitized  by  Google 


Ccst  tout  a  eux  follie ,  lis  ny  entreront  pas , 

Les  bons  soldats  de  Steen wyc  Ne  le  souffriront  pas, 
lis  pensent  a  la  foulle  Entrer  en  ce  lien , 

Et  nous  donner  la  crainte  Ne  povoir  resister 

Vos  conps  de  cannonades ,  Dont  vons  vous  fiez  tant ,. 

Mais  Dieu  ,  par  sa  puissance,  Eera  bien  toumer  le  vent. 

Allés  courir  en  Erance  Au  secours  du  Biemoy  i , 
Lequel  est  en  souffrance,  Par  la  puissance  du  Roy 
d’Kspaigne,  nosire  bon  Prince ,  Auquel  demeurerons 
Eidel  en  son  service,  Tant  que  nous  viverons. 

Roan,  ville  fidelle,  De  catbolicque  foy, 

Laqueir  est  delivrée  Des  forces  du  Biernoy, 

Par  le  bon  Duc  dé  Panne ,  Gouvemeur-general , 

Qui  a  acquis  grand  gloire.  Et  tous  ses  bons  soldats. 

Betires  vous  Angloises  2  Et  ferés  sagemept, 

Vous  aussi  Hollandoises ,  Erisons  3  un  regiment , 

Alles  laicter  vos  vacbes  Et  engraisser  vos  boeufis, 
lei  n’avez  que  faire,  Vous  y  serez  battus. 

Yous,  ïïuguenots,  rebèlles  A  Dieu  et  vostre  roy, 
Servez  une  Isabelle ,  La  reyne  des  Angloys , 

Laquelle  sera  sans  doubte,  De  brief  et  eu  un  cop, 
Assaüli  de  grand3  forces  ,  Pour  faire  le  Haes-op. 

1  Hendrik  IV  (van  Bearn.) 

2  De  Engelschen,  onder  Francis  Vere,  maakten  een  deel  van  Maurits, 
leger  uit. 

3  Onder  hun  Stadhouder ,  graai  Willem  Lodetrrjk  van  Nassau.  ' 

•  •  . ..  ii.  v 

( Conseil  scdutaire  mix  assiêgés  de  Sieemoyc.) 

Soldats  de  la  villette  De  Steenwyc ,  rendés  vous , 

Ne  croyez  a  la  teste,  Qui  vous  abuse  tous, 

Dieu  partout  est  propice  A  ce  que  s’entreprendt 
Par  le  comte  Maurice,  Guerrier  tres-excellent. 

Iadis  le  Duc  Maurice  1 ,  8on  ayeul  devant  soy , 
Chassa  Charles  d’Austrice,  Pere  de  vostre  Boy, 

Croyés  que,  d’un  corage  Aultant  noble  et  vaiilant, 

Ce*  prince  preux  et  sage  Luy  en  fera  aultant. 

1  Maurits  Tan  Saksen ,  de  vader  fijner  moeder  Anna. 


Digitized  by  Google 


Voire,  jusqu’ea  Eapaigne  II  kft  l’ajsailHr, 

De  Franoe  et  d’AUemeigne  II  aura,  saus  feillir. 
Seigneur^  et  C^tikhommas,  Qui  Facoompaignproiif, 

A  qui  les  grosges  aommm  d’Argent  m  mancquerout. 

Mais  avaat  qu’eatrepreiidro  Ceet  «xpkdt  genereuk, 
Par  ft>w  il  fera  readre,  Au  Parmays  e*u>teleu&, 

Cp  dnquoy  pat  femino,  Bk  Flandres  et  Brabant, 

Et  par  sa  dbonlee  mi m,  II  s?e$t  faict  ooaquérant. 

La  reyne  d’Angleterre,  Nps  eatats  genpreuk , 

Et  par  mer  et  par  terre ,  Dopnproftt  tant  d’assauk 
A  vostre  xoy  Pbüippe,  Qui  se  met  en  pourpoint. 

Et  ses  trpsors  disippe,  Peur  ce  qu’il  uaura  powt 
Cp  roy  saus  pair  de  Frpiipe,  Qu’appellés  Biarnoys, 
Fepapar  sa  pmdeaoe ,  Que  teut  vr&y  boa  Franpoys 
Luy  féro  compaigaie ,  IFun  unaaime  vol, 

Poqr  chaaser  d’Italie  Le  pape  et  1’Espaignol. 

Quand  a  ee  que  de  Parrae ,  A?eoq  son  grand  arroy, 
A  donné  qnelqn’  allarme ,  Au  camp  de  ee  grand  roy, 

J1  s’est  en  fin  de  oompte  Retiré  bien  blesgé, 

Avecq  §a  courte  honte,  Coufus  et  barrasse  i. 

Soldata  ou  vous  abuso,  Yous  uaurez  md  seooure, 
Par  force  ue  par  ruse.  Én  six  fois  trentp  jours; 
Cependant  on  s’appreste ,  Peur,  d’un  sault  furieux, 
Qötter  voatre  yiMte  Jusqu’aq  prebier  dea  ckulx  *• 

1  Onfeiligk*  voorstelling t  Paros  ontsett»  Bern»  «n  „MarnW* 

len  ervaren  krijgsoversten  eenen  groten  lof.”  Bor.i 

2  Dit  was  geen  ijdele  bedreiging ;  den  3en  Jnly  liet  men  eene  og* 
springen ,  die  eene  bres  van  10  man  in  front  maakte,  en  vóór  <Ut  ment01 
den  storm  kwam,  gif  sich  de  sUd  NI  verdjrpg  over. 


1595e 


Oeortrgldcabeiig  gpwn&m, 

Wcest  arl  verblijt  ende  vcrhencht, 
Looft  nu  met  my,  in  rechter  deuqht, 
Cod,  onsen  Heer  ghepresen. 

Die  ons  ,  dit  tegen woordigh  jaèr> 


Digitized  by  Google 


Nu  wederom  int  openbaer, 

Sijn  goètheyt  hoeft  beweöèn, 

Yoor  de  stadt  van  Geertruydenbergh , 

Die  van  de  boose  boeven  ereh, 

Nu  gheleden  vier  jaren  > 

Worde  vercoöht  aen  dén  vyaudt, 

Maer  sy  zijn  meest  eotoen  te  schaadt. 
Tot  hunliöder  beswaren. 

Graef  Maafits ,  des  landts  gouverneur  > 
Die  Isser  weer  ghekomen  veur. 

Drie  daghen  iü  Aprille 
tNegentieh  drie,  ’tzy  u  verklaert; 

Heeft  de  stadt,  vry  en  onbeswaert, 
Beleyt  na  zijnen  wille ; 

Hy  heefter  om  gbemaeokt  één  perck  i. 
Om  daerin  zijn  vyanden  sterck 
Vry  wéderstant  te  bieden. 

Als  sy  quamen  mét  al  huil  macht. 

Om  de  stadt  t’  outsctten  met  craêht , 
tWelk  niet  en  cön  ghescfciedea. 

Graef  Mansvélt  was  doek  óp  de  baen „ 
Met  sijn  volk  om  te  comen  aen 
IQuahier  vm  d’  lkedlentio, 

Maer  dóen  hy  saeh  dat  hy  geen  cans 
En  had  aen  d'  EiöelleAtie  Schans , 
Maeckte  hy  selder  geen  méncie,  > 

Als  of  hy  daer  gecomen  waer 

De  stadt  t*  ontsetten,  maet  van  daer 

Is  hy  weder  ghetogen 

Nae  ’t  quartier  van  graef  HöhenJo , 

Aiwa®  hy  ooek  bleef  liggen  soo, 

Sonder  ’t  ontzet  te  poogen  a. 


1*  ”  De  ***  Manrit»»  waarin  het  grftéefe  dorp  Raamsdonck 

««grepen  was,  werd,  laags  eenen  omtrek  van  voor  >t  minst  twee  uren 
d^r  km  !WMJU  b?,Iolett,io  hoo8e  wallen  en  diepe  grachten,  welke, 

tt-dXrrr;.  x:^a‘ ^ 

mat, 2  ’* D®  6^f..v!n  Man*felt  verscheen  2»  Mey  met  oen  leger  van  14,000 
den  ’i/J,*  °°ï  lu£ begroef  nch  in  schanswerken  ,  eerst  van  de  tijde  van 
t  onder  Oosterhout . Toen  hij  echter  ontvvaardde  dat  van 


Digitized  by  Google 


Doen  ons  volck  eerst  quam  voor  de  stadt. 
Heeft  den  vyant  een  schans  gehadt  1 , 
Buyten  de  stadt  gheleghen, 

Daerom  ons  volck  hen  heeft  gestelt. 

Om  die  te  winnen  met  gewelt. 

En  hebbens’  oock  gekregen; 

Doen  den  vyandt  den  schans  was  qnijt, 
Doen  is  ons  volck,  al  metter  tijdt, 
Naerder  der  stadt  gekomen; 

Daer  lach  noch  een  fort  tusschen  tweên, 
Dat  heeft  ons  volck  oock  afgesneên 
Yan  de  stadt,  al  sonder  schromen. 

Doen  heeft  de  vyant  noch  ghehadt 
Een  schans  tegen  over  de  kat, 

De  Contrepunet  by  namen, 

Waemaer  ons  volck  oock  heeft  ghetracht, 
Om  die  te  winnen  metter  macht, 
Derwaert  dat  sy  oock  quamen , 

Op  S.  Jans-dacn  of  daerontrent. 

Dat  sy  de  Contepunct  present. 

Te  bestormen  begonnen, 

Capiteyn  Haen,  en  Buveri, 

Elck  van  een  Zeeusche  Compaigni, 
Hebben  dit  pnnct  ghewonnen  2. 

Als  den  vyant  sach  op  dat  pas. 

Dat  hy  de  Contrepunet  quijt  was, 

Socht  hy  om  t*  accordeeren ; 

Dees  mare  wert,  al  metter  spoet, 
Ghedraghen  aen  graef  Maurits  goet, 

Diet  niet  wou  refuseeren ; 
tAccoort  dat  wert  besloten  saen: 

Het  gamisoen  soude  wtgaen. 

Met  haêrlien  zijdgheweere , 

Maer  sesthien  vendelen ,  seer  schoon. 


deze  «ijfde  niets  tot  ontzet  der  benaanwde  Vesting  te  ondernemen  ww, 
brak  hij  op  en  legerde  zich  te  Waasbeek  of  Waspik.'»  De*.  . 

1  Het  fort  Steelhoven  ,  dat  zich  reeds  5  April  aan  Maurits  overgai. 

2  Zie  hot  vei  haal  der  vermeestering  bij  Bosscha,  I.  bh  848. 


yGoogle 


—  529  — 


Die  moesten  sy,  voor  haren  loon, 

Oock  altemael  ontbeeren. 

In  Junio  twintich  ende  vier. 

Zijnde  den  dach  ten  avont  schier, 

Is  de  stadt  opghegheven ; 

Maer  eerst  des  anderdaechs  daeraen. 

Zijn  de  soldaten  wtghegaen, 

Maer  dry  zijnder  ghebleven. 

Die  den  Berch  meed’  hadden  vercocht, . 
tWelck  hun  heeft  aen  een  galgh  ghebrocht. 
Ten  Berch  zijnse  ghehanghen; 

Dus  sietmen  dat  sulck  volckjen  fel , 

Die  haer  Overheyt  zijn  rebel. 

Noch  al  hun  loon  ontfanghen. 

Binnen  ’t  belegh  ist  oock  gheschiet , 
Dat  graef  van  ïïohenlo  subiet 
Maeckten  een  loos  allarme, 

Des  stadts  Gouverneur  coen  en  fier, 
Ghenaemt  de  heere  van  Masier, 
ïïy  was  doe  alsoo  warme; 

Om  ’tontset  te  sien  comen  aen, 

Is  hy  opten  thoren  ghegaen. 

Zijn  Cappeiaen  oock  mede, 

Alwaer  sy  quamen  inden  noot, 

Want  zy  zijn  daer  gheschoten  doot, 

De  schiltwacht  oock  ter  stede. 

Ons  volck  heeft  oock,  cloeck  ende  stout , 
Wtghe  vallen  soo  menichfout, 

Teghen  ’t  heyr  der  vyanden ; 

Hebben  malcanderen  gheslaên. 

Ons  volck  brachter  dickwils  ghevaên, 
Den  vyant  t*  zijnder  schanden , 

Tot  Turnhout  ende  elders,  siet, 

Daer  de  vyant  quam  int  verdriet, 
Heefter  veel  volcx  ghelaten. 

Ghelooft  sy  Godt  ghebenedijt. 

Die  ons  nu  langhe  heeft  bevrjjt. 

Voor  degheen,  die  ons  haten. 


Digitized  by  Google 


—  330  — 


Oorlof,  ghy  inwoonders  altsaem 
Van  ïïoliant  en  Zeelant  bequaem, 
Laet  ons  den  Heere  vreesen. 

Die  ons  nu  wel  int  seste  jaer, 

In  al  onse  benautheyt  zwaer. 

Zijn  bystant  heeft  bewesen; 

Zoo  wy  leven  nae  zijn  ghebodt, 

Hy  sal  ons  vnr,  dit  is  het  slot, 

Zijn  ghenade  bewijsen, 
Gheduerichlijck,  tot  alder  stont, 

Dus  laet  ons  hem,  wt  *s herten  gront, 
Voor  zijn  weldaden  prijsen! 


1594. 


Krast  van  Oostenrijk. 

[Zie  over  Ernst  v.  Oostenrijk ,  als  landvoogd  in  België , 
de  Nederl.  onder  Filipt  II.  blz.  914  rv.] 

Verheucht  u,  Belgica  r  Neder  land  tsclie  vrouwe, 
Legghet  af  den  rouwe,  doet  aen  der  vreuchcten  cleet, 
Hier  is  ghearriveert ,  in  u  landouwe. 

Een  Aerts-Hertoghe ,  Prince  en  örave  ghetrcmwe , 
Alsoo  ick  houwe,  die  u  wt  droefheyt  en  leet 
Gomt  verlossen ,  daer  af  ia  olaer  bescheet. 

Met  goet ,  bloet ,  en  zweet  sal  hy  u.  assisteeren , 
Teghen  u  vyanden  T  die  noch .,  stuer  en  wreet, 

Met  yver  heet  u  soecken  te  violeeren. 

Wilt  zijn  Hoocheyt  in  weerden  accepteeren , 

Ghy  sult  floreeren  in  eorte  jaren ; 

tls  oen  vorst,  die  dorst  na.  des  landts  welvaren. 


Digitized  by  Google 


—  331  — 


JErnestus ,  ghenadich  heera  zeer  hoogh  gheboren! 
Kijcielijck  wilt  Belgica  goovemeeren , 

.  2¥eemt  haerder  waer ,  waut  het  hier  te  voren 
Een  vmchtbaer  lant  was  in  5t  prospereeren. 

Sedert  dat  d’  mwoonders  ghinghen  rebelleeren 
Teghen  den  coninck ,  heeftment  in  verdriet 
Vermindert  ghesien ,  en  den  rijckdom  cesseeren ; 

Üoo  herscheen  dat  ons  Godt  gheheel  verliet. 

Crheen  overheyt  en  wilden  sy  obedieeren  niet. 

Omdat  boosheyt  inbreken  sou  aen  allen  zijen. 
Verlaten  heeftse  Godt,  soo  ?tis  gheschiet. 

En  met  groote  oorloghe  doen  castijen; 

Huyters,  voetvolck  sachmen  loopen  en  rijen , 
jViemant  en  cost  hem  nau  in  zijn  huys  beschermen , 
yreeselijcken  last  moeste  den  huysman  lijen. 

Een  yeghelijck  hoordemen  suchten  en  kermen, 
Rijcke,  machtighe  sachmen  terstont  verermen. 

Vreese  quam  onder  ’tvolck  deur  rooven  en  branden, 
Aen  niemant  en  toochdemen  eenich  ontfermen,  . 
JViet  dan  quaet  en  gheschiedde  binnen  de  landen. 

JPeyrelijck  roofde  men  geldt,  goet,  en  panden, 

In  den  dienst  des  Heeren  dede  men  belet, 
Toanende  injurie  in  Godts  offeranden. 

Voclitans ,  al  was  daer  menich  meoseh  af  onbesmet, 
Ben  yeghelije  quam  daer  door  int  parquet , 

Peur  de  wederspannieheyt ,  diemen  saeh  bethoonen  ; 
éttelyeke  borgheren,  doende  nae  Gods  wet, 
teebt  wast ,  datmen  die  soude  in  als  versehoonen  i 
aet  dan  u  Hoooheyt  met  goetheyt,  weert  om  croonen, 
en  veerden  *t  Gouvernement,  tot  gfeeen  verclejnte, 
€>t  dan  tot  welvaert  van  die  onder  my  wooaca; 

*  goet  heer  zijn  over  een  rijcke  ghemeynte. 


Digitized  by  Google 


332  — 


1596. 


Tocht  naar  Cadix. 

Int  jaer  t’  negheutich  sesse ,  Hoort  toe ,  ’t  wert  u  verclaert, 
Zijn  ghecomen  expresse.  Tot  Vlissinghen  vergaert, 
Yierenvijftich  schepen  schoone,  Wt  Hollant'  en  Zeelandt, 
Om  de  Enghelsche  croone  Te  doen  onderstant 
Zijn  Excellentie  verheven.  Met  heeren  en  edelliên, 
Heeft  hemselven  begheven.  Om  te  comen  besien, 

Graef  Lodewijck  van  Nassouwe  Track  met  ons  principael, 
Jonckheer  Jan1  als  de  getrouwe.  Die  was  ons  AdnnraeL 
Den  eersten  Mey  verheven ,  Zijn  wy  t’  zevle  ghegaen, 
De  Wielingh  wtghedreven.  En  quamen ,  onbelaên, 
Yoorspoedich,  sonder  veel  slaven.  Eer  den  vierden  dach  was  om, 
Tot  Pleymuyden  in  de  haven,  Daer  wast  al  willecom. 

De  Engelsehe  met  hoopen  Schepen,  seer  wel  ghemant, 
Quamen  aaer  oock  aenloopen,  Yergaerden.  van  alle  kant, 
Self  quam  daer  in  persoone  Den  grooten  Admirael, 

Oock  den  graef  Exsecx  ydoone.  Was  onsen  GeneraeL 
Als  wy  nu  altesamen  By  een  waeren  vergaert, 

Die  soldaten  oock  quamen  Te  schepe  onbezwaërt, 

Zy  waeren  int  ghetaele  Ontrent  thien  duyst  ghesien, 

Wy  waren  int  generaele  Wel  ach  thien.  duysent  lien. 

In  Junius  derthiene,  Is  dees  Armade  veyl  „ 
Triumphant,  heerlijck  om  siene,  Vertrocken  onder  eeyl, 
Hondert  tsestich  schepen  saene,  Seer  weynich  meer  nooh  min, 
Zijn  met  goey  wint  ghegaene  Naer  Spaengien,  t’  zeewaertin. 

Wy  liepen  in  thien  daghen  De  Barrels  int  ghesicht, 
Des  anderen  daegs  wy  saghen  Den  Vyghenberoh  seer  dicht, 
De  caep  Yincent  Marye  Zijn  wy  voorby  gerant, 

En  quamen  soo  opt  zye,  Daer  wy  ’t  hadden  ghemunt 
En  zijn  alsoo  voorspoedich ,  Den  lesten  Junij  devgn, 
Comen,  met  harten  moedich.  Ontrent  d" eylant  vanGades  fijn, 
Nu  Calis  Malis  gheheeten;  Den  Speek  was  seer  ghestoort, 
Als  hy  het  quam  te  weten,  Wy  wouden  hem  aen  boort 

I  Jhr.  Jan  Tan  Duivenvoorde,  Heer  van  Warmond. 


Digitized  by  Google 


Nu  moet  ick  oock  verclaren:  Binnen  de  haven  breefc 
Lach  een  vloot  om  vaeren  Naer  Indien  al  ghereet, 
sConincks  gheweldighe  schepen  Hadden  sy  tot  convoy , 

Zy  waeren  daer  benepen,  tWas  al  hackelderoy. 

Nochtans,  al  sonder  beyen.  Waren  sy  doe  «eer  prat, 
Haer  schepen  en  galeyen  Brachten  sy  in  het  gat; 

Sint  Philippus,  soo  sy  dachten.  Met  seven  hondert  man. 
Die  soud’  ons  wel  verwachten  En  keeren  ons  daervan. 

Wy,  als  de  onvervaerden ,  Zijn  ghecomen  bet  naer. 

Ten  ancker  by  de  Spaniaerden,  Schoten  dien  avondt  daer 
Een  deel  gheweldighe  schoten.  Dit  was  niet  haeren  sin, 
sMorghens  heeft  het  haer  verdroten,  Ruymden  sy  dies  bet  in. 

Bet  in  zijn  sy  gheloopen,  Benetfens  het  poinclael, 

De  galeyen  zijn  ghecroopen  Onder  stadt  altemael; 

Maer  wy,  sonder  verdrieten ,  Loefden  sterck  aen  met  ghewelt. 
En  dre  vense  daervan  met  schieten ,  Soo  datse  ruumden  ’t  veldt. 

De  galeyen  moesten  vluchten.  Al  schoten  sy  seer  sterck, 
Oock  vreesselijck ,  sonder  duchten ,  Wt  die  stadt  en  bolwerck, 
Haer  schieten  was  niet  te  deghen.  Want  waer  sy  schoten  een 
schoot, 

Daer  schoten  wy  weer  teghen ,  Soo  dat  haer  haest  verdroot. 

Doen  zijn  wy  voortghevaren ,  Yolghden  die  galleyen  cort , 
Die  by  haer  schepen  waren.  Onder  ’t  poinctael  en  ’t  fort , 
Gheweldich  ghinckt  daer  aent  schieten ,  Daer  vloogh  zoo  meni- 
ghe  loot. 

Wel  twee  uren  sonder  verdrieten ,  Soo  menich  hondert  schoot. 

De  Spaengiaerts  moesten  wijcken.  Al  schoten  syseerlanck, 
De  galleyen  ghinghen  strijken.  Al  wast  teghens  haeren  danck; 
Wat  vluchten  konde  met  beven.  Verlieten  haer  schepen  met 
schant, 

Ses  groote  zijnder  ghebieven,  Eu  dry  staken  sy  in  brandt. 

Sanct  Philippus  was  den  eenen ,  Met  nog  twee  ander  groot , 
Den  vies-admirael  te  vercleenen,  Wert  inghenomen  bloot. 
Zijn  vlagh,  ’t  mocht  hem  wel  spijten,  Wert  afgheruckt  metter 
daet, 

Doen  hoorde  men  roepen  en  krijten  Over  de  gansche  armaedt. 
Wy,  Duytschen,  als  d’onvervaerden,  Schietende  naer  ponc* 
tael. 


Digitized  by  Google 


Soo  ghinghen  dié  Spaengiae*d€ri  Behampado  altemael, 

En  hebbek  het  fort  verlaten ,  tWaa  voor  de  stadt  oen  gtou, 
Wy  planten,  t’ onser  baten:  Oraenge ,  Blanche ,  Bloui. 

Die  soldaten  met  troupen ,  Nu  zijnde  onbelaeU 
In  jachten  en  in  sloupen ,  Met  haer  oversten  saea, 
Creghen  hier  door  couragie ,  En  voeten  straex  aen  laadt, 
By  ’t  fort ,  sonder  quellagie,  Oft  eenich  wederstands 
Aen  landt  zijn  sy  ghecomen ,  En  stracx  voort  ghemarchetft 
Nae  stadt  toe,  als  den  vromen.  Die  sy,  onghéeesseert, 
Met  vlieghende  vaendels ,  ghetrouwe,  Gheweldich  inna¬ 
men  ras , 

Daer  ’t  edel  bloedt  van  Nassonwe  d’ Eerste  ter  mueren 
d’Edel  bloedt  van  Nassouwe,  Met  den  Graef  ons  genettel, 
Als  helden  goet  ghetrouwe  ,  Waercn  de  principaal, 

De  jSpaengiaerden  moesten  wijcken,  Al  schoten  sy  seergfee- 
stoort,  , 

Naer  ’t  easteel  ghin^iense  strijhen».  Dat  garens  op  metaccoort 
Dn»  wordt  do  stadt  ghewoaaön,  De  vaeadels  daer  gheplant, 
Gheplondert  en  dooirontfiea ,  De  Spaengiaerden  totschaat, 
Een  wonderwerck  verheven  Is  daer  doen  noch  ghesokiet, 
Te»  selvöB.  daeh  voorschreven,  Dein  eersten  Joly  mt 
T’  sttndordaechs  ,  't  heeft  ghobleken ,  Zijn  dae  galeyns  itee , 
Voorts,  door  Herodes’  treken ,  Wedx  gkaïmymt  tot  in  *ee, 
Heur  schapen  moesten  daer  blijven,  Dia  sy  verlieten  met  schaaf 
Ontrent  darthien,  de  vijve  Staken  sy  selfs  in  brandt 
Dus  laghen  wy  daar  ghes treken ,  lek  seght  u  everlwyt, 
Ontrent  twee  volle  weke»;  Veel  kregen  goeden  buyi, 
Soo  werden  hnyaön  em  sloten,  Daer  overal  int.  laaft. 
Met  de  stadt  onverdroten,  Öheploedert  ev  verbrand 
Soo  quamen  die  soldaten  Doen  wederom  aen  boort. 
Hébben  <fe  stadt  verkten,,  Naedat  sy  was  veretowt; 
Den  tlioom.  wiert  a%heschoten,  tWas  om  de  ölocken  göct, 
Veel  metalen  schots  ghegoten  Wert  daör  vercreghea  vroct 
Den  vijffchienden  Juny  reene  Zijn  wy  vertrockön  bly, 
En  quamen  aent  laut  ghemeene,  By  de  cape  Sint  Mary, 


1  De  mm  Oreny»  ontleende  kienden  der  Nederlandschö  vlag. 
de  Jonge.  Over  den  oorsprong  der  Nederl.  Vl(t%%  *9  Grav.  18SI  r  "*•  ** 
en  36—55,  de  juistheid  van  wiens  gevoelen  hierdoor  op  nieuw  kevw- 
Ugd  wordt. 


Digitized  by  Google 


Ick  seght  u  flóodec  lieghen,  Ons  legher  sloegh  dae*  neer, 
Daer  saeh  me*  'tvaetidel  vlieghen,  Orangiën  van  der  veer, 
De  vaeadeis  lustioh  vloghen,  En  zijn  voort,  onvervaert, 
Naer  de  stadt  toeghetoghen  Yan  Pharo,  cioeek  vermaert. 
Dry  jachten  kloeck  van  sin»en,  Met  Neerlanders  ghemant , 
Hadden  de  stadt  al  inne,  De  v^endeks  daer  gheplant. 

Wy  vonden  de  stadt  open,  De  Spaengiaerden  vileyn. 
Waren  daer  wtgheloopen,  Schampado  groot  en  eleyn; 
Wast  niet  een  eroote  schande ,  Te  verlaten  sulck  juweel?  — 
Staken  daer  inde  brande  Die  stadt  met  h&er  oasteel. 

Doen Pharo  &a,  wilt  merken,  Was  gherooft  en  verbrant. 
Met  huyeea ,  cloosters,  kereken,  Rontomme  daer  int  lant, 
In  July  twintich  en  revai  Quaaseo»  wy  weer  *en  boort, 
Des  naderen  daechs  verheven  Zijn  wy  gheloopen  voort 
Wy  gfoghen  dos  passeeren  De  cape  sint  Vincent, 

En  quaaten  sc#>  kveecen  De  Eiaistecre  ontrent. 

Voor  de  Croynge  wy  quamen,  tYoorhool  lach  dichte  voor, 
Doen  wenden  wy  mtaanaen  Af  van  de  eaep  Piegoor. 

Doen  wy  au  soo  met  luste,  Yerstaet  wel  mijn  bedirrt. 
Overal  de  spaensohe  cuate  Hadden  doorleopen,  sdet, 

Gheen  scheden  wy  daer  vonden  .  Zoo  lieten  wy  *t  voorigaen 
Naer  Pleymayden  tot  dien  standen,  Daer  quamen  wy,  onbdaeny 
August  den  daeh  achthkne,  En  schoten  seer  playsant 
Trimapk,  heerlqck  om  stene,  En  quamen,  tónmphaat , 
Voort  in  deDuyns  met  hoopen,  Daer  hielden  wy  ghemee*. 
En  aipt  doen  voort  gheloopen.  Schoten  adieu  sat  schéén. 

Looft  God  den  Heer  verheven ,  Crqchsliedea  triumpiiaat  r 
Dat  hy  ons  heeft  ghegheve»  Victiory  en  bystandt ; 

Strijt  ala  vrome  cxijchfiknechten ,  Dient  Godt  van  harten  hiy  r 
Laeti  qï»  kioocköbjck  veehten  Teghent  spaens  tyraracnyt  — • 


O  een  vrede  met  Spanje* 


Menich  onverdacht  mensch  roept  paeys ,  meent  dan  te  ver- 
blijen  snel, 

Maer  wie  ©eniehains  ovefdenekt  de  iytm&qen  fel1. 

Die  do  Spanjaerts  in  Indiën  en  hier  bedreven. 


Digitized  by  Google 


Sal  liever  recht  öorloch  kiesen,  om  hem  te  be vrijen  wel, 
Dau  door  geveynsden  paeys  verliesen  goet  en  leven. 
Merct  wat  een  bisschop 1  van  de  Spaenjaerts  heeft  geschreven, 
Hoe  sy  d’lndiaensche  heerlicke  rijcken  hebben  verstoort, 
Som  grooter  dan  tienmael  Spaengien,  alleen  om  gout  te  geven, 
So  veelmael  hondert  duysent  zielen  tyranniehlick  vermoort ; 
Besiet  daer  d*  aengeboden  pays ,  hoe  die  Spanjaerts  houden 
woort. 

Leest  hoe  sy  int  eylant  Trinila  gingen  haer  gangen: 
Hoewel  sy  met  haer  gemaect  hadden  vriendelijck  aecoort, 
§tadt  èn  luydein  zijn  verbrant,  veel  tot  slaven  gevangen! 
Souden  dees  landen  dan  naer  sulcken  pays  verlangen, 

D\e  bevinden  dat  der  Spangiaerts *verjolijsen  is, 

Datse  mogen  branden ,  drencken ,  onthoofden ,  en  hangen  ?  — 
Yoor  een  beveynsde  paeys  een  rechte  krijgh  te  prijsen  is. 

De  bloetgierige  Spangjaerts  en  zijn  te  verschoonen  niet, 
Poor  haer  raet  de  coninc  wreede  placqaten  vertoonen  het, 
d’Inquisitie  in  te  voeren,  het  is  claer  gebleken; 

Daer  teghens  haer  verbonden  d’edele  pereoonen,  siet, 

Die  tyrannij  niet  stemden,  maer  om  vryheyt  gingen  smeken. 
Aenmerct  daer  des  conings  brievén  en  die  geveynsde  treken: 
Qm  den  adel  te  bedriegen,  te  brengen  onder  de  voet, 
Biet  hy  de  gouvernante,  geveynsdelijk  te  spreken 
Met  die  verbonden  Heeren ;  sommige  meenden  ’t  was  al  goet , 
Maer  wat  is  daer  gevolcht?  —  het  oosten  veel  haer  bloet, 
Doen  duc  de  Alba  quam,  die  niet  en  was  te  versaden; 
pien  tyran  geveinsdelick  op  Naerden  was  verwoet, 

Oock  Zutphen  en  Haerlem  bewijsende  grouwelijcke  daden; 
Daerom  wast  Alcmaer  en  oock  Leyden  niet  geraden, 
Haren  vyandt  te  geloven,  geveynstheyt  een  afgrijsen  is; 
Dees  beproefde  stadt  Leyden  mach  seggen,  van  Gods  ge¬ 
naden  : 

Yoor  een  beveynsde  paeys ,  een  rechte  krjjgh  te  prijsen  is. 

Siet  de  Coelsche  vrede-handel 2,  laet  u  niet  verdoven  doch, 
Wat  sochtende  Spangjaerts  dan  de  landen  te  beroven?  och! 

1  Las  Casas. 

2  Over  den  Keulscben  vredehaudel,  verg.  de  NederL  onder  FlUps  11 
bis.  156  eo  308. 


Digitized  by  Google 


—  337  — 


En  door  schueringe  van  malcanderen  te  doen  scheyden? 
Haest  werdt  hy  bedrogen,  dié  lichtelijck  gaet  geloven  noch. 
De  Staten  hadden  reden  te  sorgen  voor  misleyden. 

Door  den  bedriechlijcken  pays  siet  men  stricken  uytbreyden, 
d’Onvoorsichtige  vogels  te  krijgen  in  ’t  gespannen  net. 

Siet  op  don  Ian ,  hoe  geveinst  dat  hy  hem  ginck  bereyden, 
Namen  in  te  nemen;  wat  hilp  Pacificatie,  of  wet? 

Istniet,  door  den  geveynsden  pays,  al  weer  in  roeren  geset 
Met  de  Spangjaerts  rovery ,  die  ’t  lant  sochten  te  beswaren? 
Nu  d’almogende  Godt  heeft  veel  van  haer  aenslagen  belet. 
Door  de  Heeren  Staten ,  die  daer  soecken  ’t  gemeen  welvaren ; 
tls  een  rechtvaerdige  saecke,  ’s  lants  vryheyt  te  bewaren, 
Sulcx  de  vrome  regeerders  altoos  haer  advijscn  is  , 

Leest  Antonio  Perez  i,  sal  u  wonder  verclaren; 

Voor  een  beveynsde  pays,  een  rechte  krijgh  te  prijsen  is. 

Geen  sterker  wapen ,  dan  datmen  een  tyran  mistrouwen  gaet. 
Al  maect  hy  geveynst  pays,  seer  haest  hy  ’them  berouwen 
laet , 

De  ketters  machmen  geen  geloof  houden ,  wat  baet  dan  sweren? 
tConincrijc  van  Granaden ,  dat  nu  in  swaer  benouwen  staet , 

Is  door  een  geveynsde  pays  gecomen  tot  vemeêren ; 

Siet,  doen  de  prins  van  Panna  van  pays  liet  tracteeren, 
Quam  de  spaensche  vloot ,  om  t’  overvallen  ’t  gantsche  lant ; 
Ernestus  desgelijck  scheen  den  pays  te  begeeren, 

Graef  Maurits  omtebrengen  was  genomen  voor  de  hant  2- 
De  cardinael  Albertus ,  lieflijck  ontfangen  in  Brabant , 

Een  ygelijck ,  die  meende  dat  hy  om  pays  was  gecomen , 
Maer  met  beveynsde  list  toont  hy  nu  zijn  verstaat. 

Onder  sulcken  decxsel  heeft  hy  Calis  ingenfcnen. 

Siet  voor  u ,  ghy  verwesen  landen ,  weert  u  als  de  vromen 
Tegens  d.e  wrede  Spaengjaerts ,  tyrannich  haer  bewijsen  is , 
Krijgen  sy  eens  weer  d*  overhant,  ygelijck  mach  wel  schro¬ 
men  ;  — 

Voor  een  beveynsde  paey^,  een  rechte  krijgh  te  prijsen  is. 


1  Filips'  schrijver  en  handlanger,  dien  hg  later  ia  verbolgenheid 
verstiet  en  wreedelijk  vervolgde;  veig.  over  hem  Mignets  Jnt.  Perez  et 
Philippe  II.  2e  ed.  1846. 

2  Zie  echter  ben.  bl.  345  aant.  2. 

II.  22 


Digitized  by  Google 


—  338  — 


1597  en  1598. 

Albertus’  Jammer  en  klachten. 

L 

Copie  van  zékeren  patquil ,  gheslagen  oen  H  Hof  van  Brmsel. 

Albertus ,  die  in  't  Nederlandt  d’  eerste  cardinael  ' 

Die  glies ouden  als  gouverneur-generael 

En  van  alle  papen  de  principael 

Comt  nu  zien  offer  wat  verhael 

Maer  omdat  het  landt  soo  kael 

En  dat  sijn  leven,  seg  ick,  in  de  schael 

Dunckt  my ,  dat  hy  de  leste  altemael  jgt 

Hy  meynt,  dat  hy  van  Hollandt  admirael 

Maer  bevindt  datter  soo  menighen  harden  pael 

Dat  van  onghenuchten  verandert  sijn  tael 

In  steed’  van  Hollandts  te  leeren,  hy  een  Wael 

Soo  dat  synen  rooden  klapmuts  schier  vael 

En  deur  ’t  wederstaen  bevindt ,  datter  te  veel  metael 

En  dat  den  Hollander  in  ’t  schieten  te  liberael 

IL 

Hen  dacht  ontsoet ,  Die  Albertus  doet , 

Tot  zynder  schanden ;  Omdat  hy  moet , 

Speelen  banckeroet  Wt  dese  landen, . 

AÊ  ick  al  mijnen  teghenspoet 
Met  schand  moet  sien  en  hooren. 

Die  my  dees  jonghe  prince  1  doet, 

Van  Orangiën  gheboren , 

Dat  cost  my  mijn  vijf  sinnen  schier, 

Sal  hy  de  kansse  winnen  hier. 

En  myn  volck  dus  verstooren. 

Ick  had  ghedacht  in  mijnen  sin, 

Heel  Nederlant  t’  omringhen , 

1  ,,  dEel  Maurits  idoon ,  Die  maekte  den  Rijn  schoon»  i® 
«cbap  Zutphen,  Twent,  Bracht  hy  deu  krijg  ten  end." 


Digitized  by  Google 


Hollant  sou  my  wel  laten  in. 

En  Zeelant  soud’  ick  dwinghen; 

Maer  den  leeuw  die  den  tuyn  bewaert. 
Die  is  my  veel  te  fel  van  aert, 

Hy  komt  my  selfs  bespringhen. 

Ter  liefden  onsen  heylighen  quant 
Van  Hoornen ,  hooch  verheven. 

Die  my  gaf  dees  olapmuts  vierkant, 
Waegh  ick  mjjn  lyf  en  leven ; 

In  Vrankrijck  won  ick  Amiëns  1 , 

In  Vlaendren  Hulst  a  na  mijnen  wensch,. 
En  Calis  3  moest  oook  beven. 

Hierom  dacht  ick,  met  hoogheh  moet. 
Die  kans  had  ick  ghestreken, 

Maer  nu  ist  al  maer  teghenspoet. 

Het  spel  is  heel  verkeken; 

Als  ick  ghedenck  hoe  by  Turnhout  4, 
Mijn  gantsche  legher  wert  ghestout, 

Soo  dunckt  my  ’t  harte  breken. 

Doe  ick  hier  eerst  quam  in  Brabant , 
Van  vrede  woud’  ick  praten; 

Maer  elck  verclaerde  my  vyant. 

En  spande  met  de  Staten; 

Zy  vraghen  na  peys  noch  na  accoort, 
Maer  vallen  .my  met  ghewelt  aen  boort. 
Dat  ick  ’t  lant  moet  verlaten. 

Alpen  en  Rynberck  5  ben  ick  qu\jt, 
Camillen-schans  vol  vromen; 

Meurs,  Goor,  en  Grol5,  in  kolden  tijt. 
Die  zijn  my  oock  ontnomen, 

Maer  Amiëns ,  dwelek  my  meest  quelt , 
Daer  is  de  Leiy,  met  gheweldt  , 
Wederom  inghecomen  6. 

Breêvoort  5  kan  ick  vergheten  niet. 
Die  waren  my  ghetrouwe, 

Zy  spraken  hooch  vermeten,  siet: 


1 — 3  Verg.  de  Nederl.  onder  Hlips  II  ,  blads.  232—235. 

4  Aid.  blx.  233.  3  Aid  bli.235.  ü  Aid.  bl*  235. 


Digitized  by 


Wat  passen  wy  op  Nassouwen  ? 

Maer  de  crijchshelt  kloeck ,  onvervaert. 
Die  viel  haer  aen  met  schilt  en  zwaert , 
Dus  quamen  sy  in  rouwen. 

Oldenzeel  en  Ootmarssen  1  mee. 

Die  zijn  my  oock  ontvloghen, 
tïïuys  te  Linghen  en  Enschede 1 , 

Zijn  al  int  net  ghetoghen; 

Somma  daer  isjser  juyst  een  dozijn, 

Die  my  dit  jaer  ontweldicht  zijn , 

Van  dees  Luthers  ddortoghen. 

Ick  mach  nu  wel  verlaten  fier 
Brabant,  dees  schoon  warande. 

Want  men  stroyt  achter  straten  hier 
Pasquillen,  t’  mijnder  schanden, 

Daer  in  dat  men  te  weten  doet, 

Hoe  dat  de  Clapmuts  banekeroet. 

Met  trecken  wt  den  lande. 

Och  kond’  ick  haer  een  vossenvel 
Listich  om  d’  ooren  strijeken , 

Ghelijck  de  stoute  Grieken  snel 
Aen  Troyen  lieten  blij  eken , 

Hoe  sou  ick  dan  met  zwaert  en  vier. 
Invoeren  d’ Inquisicy  hier, 
Verschoonen  arm  noch  rijeken. 

Maer  voor  een  afghesetten  Sant 
Word’  ick  van  elck  ghehouwen, 
Hetwelck  my  is  een  groote  schant; 

Ick  mach  mijn  hooft  wel  kiouweu. 
Dat  ick,  van  dit  Luthers  gheslacht, 
Dus  word’  ghequelt,  dach  ende  nacht, 
Ick  moet  mijn  gal  schier  spouwen. 

Mijnen  persoon  vol  weeidicheyt, 
Van  Oostenrijck  gheboren, 

Ghesonden  van  Uw  Heylicheyt, 

Als  gouverneur  ghecoren. 

Die  hiet  men  hier  een  ypocrijt, 

I  Aid.  bis.  233. 


Digitized  by  Google 


341  ^ 

,  Een  wolf  gekleet  ia  sckaeps  habijt. 

Om  *t  christenbloet  te  smoren. 

Och  Paus,  heylige  vader  goet! 

Hoe  sietmen  u  onteeren. 

Van  dit  Calvijns  ghespuys  verwoet. 

Die  u  pardon  blameeren, 

,  Aflaet ,  zielmissen,  beêvaert  gaen ,. 

En  Melis  inde  halve  maen. 

Zij  alle  refuseeren. 

Beelden  van  gout,  van  hout,  van  steen,. 

O  heylich  vat  van  Hoornen , 

En  ’t  vaghevyer  achten  zy  kleen, 

Zy  segghen :  *t  zijn  maer  droomen ; 

Van  cappen  en  casuy velen  bloot. 

Maken  sy  geuse  boersens  groot, 

Soo  wijt  ist  nu  ghecomen ! 

Oorlof,  air  mijn  vrienden  vaillant , 

Noch  hier  en  daer  ghelegen. 

Adieu  ,  ghy  kracht  gheen  onderstant. 

Wat  batet  veel  ghezweghen  ? 

Want  Maurits  maket  veel  te  bont , 

Hy  kaetst  met  ballen  van  veertich  pont; 
tSpel  is  nu  ongheleghen. 

Adieu  Brabant ,  adieu  Vranckrijck, 

Adieu  Rijnstroom  ghepresen. 

Adieu  kleyn  en  groot  algelijck. 

Adieu  segh  ick  mits  desen ; 

Als  ick  in  Spangiën  treek  weerom, 

Seer  kleyn  sal  mijnen  willekom 
By  onsen  coninck  wesen. 

IH.  * 

Hertogh  Albertus\  qualijck  te  vreden , 

Beklaeght  aldus  't  verlies  van  veel  steden : 

Hebbe  ick  gheen  oorsaecke  om  met  reden  my  te  beklaghen  „ 
^Jm  dat  alle  daghen  my  overcomt  groot  teghenspoet? 

at  moet  al  lijden ,  zien ,  hooren  ende  verdraghen 
Hese  ghepurperde  bloet-roodea  cardinaelshoet ! 


Digitized  by  Google 


342  — 


tïs  wonder ,  dat  iokse  van  boosheydt  niet  smijt  onder  de  voet, 
Soude  dat  Lutersche  ghebroet  aldus  triumpheeren , 

En  tegen  my  rebelleeren!  al  warense  by  Turcken  verwoet 
Opghevoet,  mochtense  gheen  meerder  quaets  practiseeren ; 
Het  zijn  gheen  menschen,  sy  willen  al  ’t  landt  perturbeeren, 
Dese  provinciën  t’  samen  umëeren ,  met  de  Generael  Staten, 
Van  pays  magmen  niet  praten,  om  in  vrientschap  t’  accordeeren, 
Den  geck  sy  scheren  met  perdoen  en  aflaten , 

Als  de  pest  sy  vliên  ende  ’t  huys  van  Oostenrijck  haten ; 
Daerom  ick  met  beyde  handen  klauwe  troosteloos  mijn  bol. 

Sy  verachten  paus  heylicheydt ,  met  alle  zijn  prelaten , 

En  stroyenbyde  straten ,  te  Bruessel  voor  een  bricol ; 

Adieu Berck,  Meurs,  Alpen,  Amiëns,  Breefoort,  Linghen, 
en  Grol. 

Ick  hoopte  dat  mijn  vlas  haest  sonde  zijn  ghesponnen, 

Als  ick  Hulst  had  ghewonnen ,  ende  Calis  seer  vailjant; 

Maer  nae  mijn  verstant  is  het  oorlogh  nu  eerst  begonnen, 

Nae  dien  ick  binnen  Lonnen  ende  Parijs  verklaert  ben  Vyant, 
Ick  meende  al  de  werelt  soude  voor  dese  mijn  bonet  vierkant, 
Met  den  boet  inde  hant  nedervallen  op  de  kniën,  • 

En  reverentie  bien  sijn  hey  licheydts  oppers  te  luy  tenant ; 

Maer,  als  van  een  afghesetten  sant,  van  my  sy  vluchten  en  vliên, 
Daerom  en  behoort  dese  rebellen  gheen  gratie  te  gheschiên. 
Want  sy  willen  niet  beliên  ’t  quaet  datse  hebben  bedreven ;  ^ 

Sy  zinghen  liever  Marots ,  Beza ,  of  Petrus  Dathenus’  ghetiên , 
Eer  sy  de  sequentie  van  ons  Moeder  de  H.  Kerk  souden  aen- 
kleven;  -  (schreven, 

Zy  ghelooven  niet ,  of  ’t  moest  juyst  stacn  inden  bybel  ghe- 
In  ketterye  sy  sneven ,  verblint  als  een  mol, 

Zegghende ,  dat  Godt  alleen  magh  sonden  vergheven , 

Hierom  sullense  noch  naemaels  beven  in  Patricius  hol;  Adieuenz. 

Wat  baet  dat  ick  van  Oostenrijck  ben  gheboren? 

Wat  baet  dat  ick  ben  ghecoren  Gouverneur  Generael  ? 

Wat  baet  dat  ick  Aertsbisschop  van  Toledo,  en  Santé  Crucis 
ben  Cardinael  ? 

Wat  baet  dat  ick  van  Ligus  Saincte  ben  ’t  hooft  prmcipaei? 
Wat  baet  dat  ick  in  een  dwael  draegh  ’t  Pallium  van  Romen? 
Wat  baet  dat  ick  ben  Legatus-&-latere  apostolijck  loyael, 

Wat  baet  dat,  nademael  men  ai  dit  achtvoor  Hornet us’  droom»? 


Digitized  by  Google 


Watbaet  datkk  Amiëns,  als  de  Grieken  Troyen,  heb  in  ge¬ 
nomen  ? 

Wat  baet  dat  ick  de  vroome  burghers ,  als  TJlysses,  heb  verrast  ? 
Wat  baet  dat  ick  oyt  in  Pycardiën  ben  ghecomen  P 
Wat  baet  dat  ick  onghenoyt  in  Yrancrijck  com’  te  gast  ? 

Wat  baet  ?  overal  wort  op  mij  ghecoockt  en  ghepast , 

Wat  liaet  dat  ick  met  ghewelt  wil  drijven  den  tol  P 
Wat  baet  dat  ick  ’s  konincx  ondersaten  doe  overlast  P 
Wat  baet  mij  S.  Petrus  sleutel ,  en  Hzwaert  van  S.  Pol  P 
Adieu  enz.  % 

Adieu ,  seg  ick ,  het  princelijck  Pranssche  quartier , 

Adieu  edele  ïthijn-stroom  die  ick  heb  bedwonghen , 

Adieu  Meurs ,  daer  in  laghen  veel  Spaengiaerden  fier , 

Adieu  Camillen-schans ,  die  my  vrywilligh  zijt  ontspronghen,. 
Adieu  Grol ,  ick  hoore  ghy  hebt  oock  accoort  bedonghen , 

Adieu  Drent  en  Twent,  van  nu  tot  inder  eewicheydt ; 

Adieu  Breefoort ,  seg  ick  met  droevigher  tonghen , 

Adieu  Linghen ,  te  vergeefs  ghy  van  mij  ontset  verbeydt , 
Adieu  Enschede  wordt  u  oock  mits  desen  gheseydt , 

Adieu  al  mijn  vriendekens ,  die  my  oyt  dienden  ghetrou , 

Adieu  Oldenzeel ,  mijn  ongheluck  oock  beschreyt. 

Adieu  Overijssel,  de  Yriessche  vruchtrijcke  landon. 

Adieu ,  over  mijn  verlies  wilt  draghen  rou ,  " 

Adieu,  ick  vaer  nae  Spangiën  of  Tyrol  dra. 

Adieu ,  ick  beveel  u  in  Godts  handen ,  oock  der  Staten ,  Nassou, 
Zoo  meught  ghy  Psalmen  zinghen,  ut,  re,  mi,  fa,  sol,  la. 
Adieu  Berck,  Meurs,  Alpen,  Amiëns,  Breefoort,  Lingen  en 
Grol ,  ick  ga. 


De  neven  Lsodbeheerders. 


Den  payB ,  die  was  voorhanden , 
Riep  veel  volcks  onwijs  bedacht. 
Hier  in  dees  Nederlanden , 

Yan  Albertus  mede  ghebracht; 
Sulcks  niet  en  wacht, 

Wt  Spaniën  ofte  van  Roomen; 
En  ghelooft  dat  immers  niet. 


Digitized  by  Google 


Want  van  daer  cpemt  ons  *t verdriet, 
tEn  zijn  voorwaer  maer  ydel  droomen. 

Pluto  en  Mammon  listich 
Schicken  ons  wt  'thelsche  hof,. 

Subtyle  gheesten  twistich. 

Die  nier  comen  tot  kleynen  lof. 

Door  daden  grof, 

Daer  sy  de  Christenen  mee  quellen , 

Hier  gnesonden  in  dit  landt. 

Door  den  paus  of  spaens  tyrant; 

Niet  goets  en  comt  ons  wter  hellen. 

Madam  is  eerst  ghecomen 
Int  Neêrlant  als  een  Regent, 

Wy  hebben  haest  vernomen , 

Wat  een  deucht  haer  was  v  ontrent; 

Zy  heeft  gheschent 

tVerbont,  lant  en  adel  verraden;  s 
Hadde  Godt  ons  niet  bewaert. 

Hier  waer  langh  gheopenbaert 
Een  moort  van  den  Parijsch*  weêrgaden. 

Doe  quam  Duc  dAlf  moordadich. 

Als  een  leeu  wreet  en  seer  fel, 

Hy  was  dit  lant  seer  schadich. 

Want  hy  achten  ai  ’t  volck  rebel; 

In  zijn  voorstel 

Proefden  wy  oock  terstont  zijn  vruchten , 
Den  adeldom  ghedoyt. 

En  de  Christenen  verstroyt. 

Met  duysenden  doen  suchten  en  vluchten. 

Grouwelick  was  zijn  leven. 

Als  een  duyvel  in  menschen  scMjn; 
tGeen  dat  hy  heeft  bedreven, 

Salt  Neêrlandt  ghedachtig  zijn. 

Met  valschen  wijn, 

Ginck  hy  ’t  verjaecht  volck  pardon  schenken, 
Maer  van  zijn  ghenadicheyt. 

Die  hy  hadde  toegheseyt, 

Mach  Haerlem ,  Zutphen ,  Naerden  gedencken- 


Digitized  by  Google 


•—  $45  — * 


Don  Lowijs  kond*  soet  wieghen 
d Arme  Mooren ,  met  soeten  klap  , 

Om  hun  soo  te  bedrieghen, 

Ghelijck  Judas  en  Joap ; 

Voor  sulcken  snap 
.  Hoort  men  de  vrome  te  vermanen , 

Want  de  inquisicy  seyt 
Teghens  Zijne  Majesteyt: 

Liever  gheen  lant  dan  Luthrianen. 

Don  Jan,  vol  valsche  treken. 

Die  quam  als  een  wolfken  tam. 

Zijn  schalckheyt  ginck  wtbreken, 

Doe  hy  ontrent  Namen  quam. 

En  ’t  slot  innam ; 

Na  peys  ginck  hy  weer  crijch  verwecken : 

Met  een  bloemken  in  de  hant, 

Quam  hy  voor  den  thuyn  playsant, 

Maer  toeghesloten  vant  hy  ’thecken. 

Panna  had  oock  ghesoghen , 

Wt  z#ns  moeders  borsten,  ’tfenijn, 

Hy  was  dobbel  doortoghen. 

Nochtans  eenen  goeden  schijn  5 
Den  valschen  wijn , 

Eylaes !  moest  onsen  prins  ghenieten , 

Door  Balthazar  Geeraerts, 

Een  moorder  met  weynich  baerts. 

Die  hem  binnen  Delft  ginck  doorschieten. 

Ernestus  was  de  seste, 
tScheen  de  peys  stont  in  zijn  macht, 

Maer  hy  slachten  de  reste, 

Yan  den  vrede  was  noyt  ghedacht; 

Hy  heeft  ghetracht. 

Om  zijn  fenijn  oock  wt  te  spouwen. 

En  te  brenghen  om  den  hals , 

Door  Michiel  Renichoni  vals, 

Den  helt,  graef  Mauritz  van  Nassouwen. 

1  Verg.  de  Nederl.  onder  ïïlips  II, ,  bl.218  v.,  waar  men  echter 
^ens  Ernst s  onschuld  aau  sijn  toeleg  gestaafd  vindt. 


Digitized  by  Google 


—  m 


Albertus,  hooch  van  name, 

Is  liet  sevende  hooft  seer  net, 

Dees  landen  onbequame , 

Met  zijn  vierkante  bonet, 

Bloedigh  besmet, 

Is  hy  als  d»  ander  oock  bevonden; 

Doch  hy  is  cardinael, 

Best  en  lest  van  altemael, 

De  doot  heeft  d’  ander  ses  verslonden. 

tHert  ghinck  hem  openbaren, 

Die  men  zijn  heylicheyt  heet, 

Doe  hy  in  doots  bezwaren 

Bracht  een  dochter,  soo  eiek  wel  weet l; 

Zijn  roode  cleet. 

Dat  is  bloetdorstich  van  sich  selven. 

Die  int  lant  ootmoedich  quam, 

Hy  heeft  dat  vroom  christen- lam. 

Te  Bruessel  levendich  doen  delven. 

Den  ghesalfden  des  heeren 
Is  worden  een  crijchsman  vroom», 

Om  te  tyranniseeren , 

Dat  konsent  kreegh  hy  van  Boom ; ' 
tEn  is  maer  droom, 

Die  op  sulcke  hoofden  wilt  bouwen. 
Spruyt  dan  wt  den  boom  geen  goet, 

Daer  men  fiioh  voor  buigen  moet, 

Wie  sal  men  dan  moghen  betrouwen? 

Wat  hebben  dese  seven 
Hoofden,  seght  my  met  verstaat, 
Veertich  jaeren  lanck,  bedreven 
Yet  goets  in  dit  Nederlant, 

Dan  roof,  moort,  hrant?  p 

Vervolgt,  veqaecht,  geschaeckt ,  ontstolen. 
Desen  gheestelicken  man 
Comt  ais oo  oock  achter  an, 

Sulck  ampt  en  is  hem  niet  bevolen. 


1  Anneken  Utenhoven ,  wegens  ketterij  levend  hegi»**®' 
Ier  mips  IJ.  bl«.  236  v. 


Digitized  by  Google 


—  347  — 


Gheunieerde  landen , 

Die  de  hoere  niet  en  vreest, 

Welcke  droncken  sit  vol  schanden. 

Op  dat  seven-hoofdich  beest,  — 

Let  op  den  gheest; 

Vergiftich  zijn  de  spaensche  vlieghen. 
Wilt  ghy  seker  zijn  bevrijt, 

Respice  Jinem  altijt , 

Hout  ooch  int  zeyl ,  al  voor  *t  bedrieghen. 

Oorlof,  mijn  Heeren  Staten , 

Hout  u  vroom,  als  leeuwen  koen. 

En  wilt  God  niet  verlaten, 

Maer  bidt  hem,  avont  en  noen. 

Tot  elok  saysoen; 

En  gedooght  gheen  aigoderye , 

Roept  de  Heer  in  uwen  raet, 

Nae  zijn  woort  te  wercke  gaet, 

U  voornemen  zal  wei  ghedyen. 


1599. 


De  krijs  In  den  B  ommeier  waard* 

[„  In  het  vooqaar  rukte  Mendo?a  (de  Amirant  van  Ar- 
ragon  en  hoofd  van  het  spaansche  leger)  met  26,000  man 
voetvolk  en  4000  paarden  in  den  Bomraelerwaard ,  om  op 
die  wijze  in  Holland  door  te  dringen.  Doch  Maurits  was 
daar  om  het  te  beletten  met  16000  voetkn.  en  3000  ruit. 
Merkwaardig  is  de  worstelstrijd ,  welke  hier  plaats  had ,  niet 

zoozeer  met  den  degen  als  met  schansarbeid  en  kanon . 

Het  duurde  echter  tot  in  de  maand  Sept. ,  eer  het  spaansche 
leger  aftrok.”  Bosscha.] 

Hansken  van  Spangiën,  ’tsal  u  rouwen. 

Voor  Bommelken  bom. 

Dat  ghy  meynt  de  W aert  in  te  houwen , 

Keert  wederom. 


Digitized  by  Google 


Bommel  en  Tielschen  Weert  vercoren ,  Tot  Bomm.  enz. 
Hebben  malcanderen  eedt  gesworen,  Keert  enz. 

Sy  en  sullen  malcanderen  niet  verlaten ,  Tot  enz. 

Sy  nebben  daertoe  te  cloecke  soldaten ,  Keert  enz. 

Den  Geldersman  is  op  u  gebeten.  Van  enz.. 

Wt  haer  schapraey  suldy  niet  eten.  Keert  enz. 

De  Geldersche  zijn  alsoo  van  sinnen.  Meest  enz. 

Sy  willen  doch  geen  tyrannen  beminnen.  Keert  enz. 

Sy  willen  aen  (u  haer  kragen  noch  wagen,  Voor  enz. 
En  u  lieden  met  slagen  verjagen ,  Oft  enz. 

Sy  sullen  noch ,  voor  haer  stercke  schanssen ,  Voor  enz. 
Hun  Switsers  doen  pijpen  en  u  doen  danssen ,  Keert  enz. 

U  hoeren  en  hebben  daer  geen  goê  dagen ,  Voor  enz. 
Cleef,  Munster,  Westphalen  sy  liever  sagen.  Keert  enz. 

Wilt  weder  trecken  nae  ’t  lant  van  Cleve,  Van  enz. 
Dees  willen  u  niet  een  goet  woort  geven ,  Keert  enz. 

Wat  letten  u ,  voor  de  halve  mane ,  By  enz. 

Dat  onse  palissaden  daer  stane ,  Keert  enz. 

Den  vierden  July,  ’t  staet  te  ghedincken,  By  enz. 
Lieten  de  Geusen  haer  wapenen  blincken.  Keert  enz. 

Sy  hebben  u  flucx  van  daer  gedreven.  Van  enz. 
Daer  isser  doen  seven  hondert  doodt  gebleven ,  Keert  enz. 

U  papen ,  die  quamen ,  met  cruycen  en  vanen ,  By  enz. 
U  krijghsvolck  segenen  voor  de  halve  mane ,  Keert  enz. 

tEn  heeft  u  ai  geen  victorie  ghegeven ,  By  enz. 
Twee  papen,  die  moesten  daer  oock  om  sneven.  Keert  enz. 

Godt  helpt  altoos  de  vereenighde  landen ,  Vreest  enz. 
Al  door  de  leeu  met  scherpe  tanden.  Keert  enz. 

Wy  hebben  den  prins  van  Orangiëns  sone.  Tot  enz. 
By  alle  vrome  spant  hy  de  croone ,  Keert  enz. 

Sijn  gasten  verrasten  u  volck  int  vangen ,  By  enz. 
Aan  masten  met  basten  sy  souden  u  hangen.  Keert  enz. 

Eylacen,  ocharmen!  is  dan  ai  ’t  kannen,  By  enz. 
Wie  sal  u  beschamen  oft  oock  ontfarmen.  Keert  enz. 

Ghy  meught  sien  met  u  valsche  listen.  Van  enz. 

Om  loosselijck  binnen  den  Bosch  te  twisten,  Keert  enz. 

Ghy  moet  ras  loopen ,  al  soudy  wat  sweeten,  Van  enz. 
De  Bossenaers  sullen  u  wellecom  heeten.  Keert  enz. 


Digitized  by  Google 


—  349  — 


Soo  ghy  cond  binnen  den  Bosch  geraken.  Van  enz. 
Ghy  moont  een  Antwerps  casteel  daer  maken ,  Keert  enz. 

Al  waerdy  hier  over  een  maent  geweecken ,  Van  enz. 
Daer  souder  soo  veele  van  bloede  niet  leecken ,  Keert  enz. 

Ghy  hebt  de  Weert  in ,  hoe  comder  nu  buyten  ?  Van  enz. 
Ontbiet  veel  schepen,  galeyen ,  en  schuyten ,  En  keert  enz. 

Godt  wil  Nassouwe  genade  verleenen,  hier  endealora. 
Dat  hyse  mach  helpen  die  treuren  en  weenen  ,  Dit  wenscht 

Bisdom. 


1600. 

Bréaufté  en  Lekkerbee^fen. 

[Br.,  een  jong  fransch  edelman,  die  onder  Mauritswas 
komen  dienen,  had  twintig  manschappen  uit  de  bezetting 
van  den  Bosch  tot  een  afzonderlijk  gevecht  tegen  twintig 
der  zijnen  uitgedaagd,  hetwelk  door  genen  onder  Gerard 
Abrahams,  anders  Lekkerbeetjen,  was  aangenomen;  5  Ee- 
bruary  kwamen  beide  benden  op  de  Vuchter  heide  bijeen, 
en  vochten  moorddadig ;  Lekkerbeetjen  sneuvelde ,  en 
Bréauté  werd  gevangen  genomen,  en  daarop  laaghartig  af¬ 
gemaakt.  In  Hermans’  Bijdragen  voor  N.  Brabant  ,*  vindt 
men  eene  verzameling  van  stukken  ,  tot  deze  geschiedenis 
betrekkelijk.] 

O  Neroos  hert,  en  zijt  ghy  noch  niet  doodt. 

Dat  men  u  moordt  noch  aliesints  moet  speuren! 
tWelck  men  onianghs  by  den  Bosch  sagh  gebeuren. 
Met  Grob|>endoncks  1  volck,  seer  vileyn  en  snoot, 

Aen  een  vroom  heldt,  genaemt  Mons.  Breauté, 

Na  dat  hy  wel  een  ure  was  gevangen ; 

Die  t*  Geertruydenbergh  als  een  vroom  heldt  uit  ree. 

Zijn  twintigen,  den  kamp  doen  met  verstrengen. 

Desen  oorspronck  is  meestendeel  geschiet. 

Door  den  hooghmoed  aen  alle  beyde  zijden, 

1  Grobb,  was  bevelhebber  in  den  Bosch. 


Digitized  by  Google 


Hoe  twintigh  tegen  twintigh  souden  strijden , 

Daer  van  wierdt  een  contract  beschreven,  siet; 

Hoe  datter  alle  dingen  sou  toe  gaen; 

Doch  Breauté  heeft  meer  als  ’t  woordt  gehouden, 
Waerdoor  hy  noch  in  ’t  eynde  werdt  verraen, 

Dat  hy  schelmen  en  dieven*  veel  vertrouden. 

Fy  Caïns  broedsel,  Pharo  opstinaet , 

Hoe  langh  sult  ghy  noch  in  u  wreedheydt  blijven  P 
Fy  Grobbendonck ,  moet  men  u  dat  toeschrijven?  — 
Eerloos,  meyneedigh,  ontrouw  is  u  werck, 

Vol  tyranny,  ’twelck  is  een  quade  heeste; 

Want  de  boosheydt  regeert  u  herten  sterck, 

Doch  in  den  Bosch  schuylen  de  moorders  meeste. 

Sulcks  is  geschiet  Sprockel,  den  vijfden  dagh, 

In  *t  Gulde  Jaer  als  men  schreef  sestien  hondert,* 
Yan  welcke  tijdt  menigh  mensch  was  verwondert, 
Door  de  kloeckheydt  die  men  aen  ons  volck  sagh, 
Beroepen  twintigh  in  elcken  parthy. 

Die  t’  Heertruydenbergh  uytreên  sonder  verflouwen 
En  reden  die  stadt  van  den  Bosch  naby , 

Maer  wierden  bedrogen  door  t’  veel  vertrouwen. 

Onder  Grobbendoncks  gasten  zijn  geweest 
Achthien  Berghverkoopers  of  landtverraders , 

Eenige  gebannen,  gegeesselt ,  als  boosdaders; 

Als  binnen  Dort  kleyn  Harmen  onbevreest; 

Sulcks  is  het  wildt,  dat  in  den  Bosch  regeert. 
Schelmen,  dieven,  en  eervergeten  boeven, 

Den  borger  vroom  wordt  hiervan  getrotseert, 

Niet  dan  overloopers,  moorders,  met  bedroeven. 

Het  opperhooft  hiervan  was  Grobbendonck, 

Die  meest  bloedt  dronek  van  dese  vrome  helden; 
Jan  van  Millo,  moet  men  u  daet  dies  melden. 

Dat  ghy  deed  doón  der  eedle  heeren  pronek, 

Mons.  Breauté,  een  krijghsman  totten  endt?  — 
Grobbendonck  moest,  maer  derfde  selfe  niet  komen1, 
Waervan  sijn  bloodheydt  sal  werden  bekent, 

Zijn  ontrouwheydt  deed  hem  voor  de  doodt  schromen. 

1  Grobb.  bad  geweigerd  self  te  komen. 


Digitized  by  Google 


—  351  — 


Hy  sondt  ons  volck  uyt  den  Bosch  kaes  en  broodt; 
Seggende  dat  sy  een  hart  sonden  maken, 

Couragie  en  moedt,  eer  haer  den  strijdt  quam  naken. 
Met  een  trompetter  sulcks  hy  haer  ontboot; 

Mons.  Breauté  dit  schempen  wel  verstont. 

Zijn  bier  of  kaes-en-broodt  hy  niet  begeerden, 

Maer  nam  drie  lecker-beetjcns  in  den  mondt. 

Wiens  wapen  hy  wel  alderbest  verteerden.  ' 

Nadat  mijns  heeren  peerdt  geschoten  was, 

Is  hy  flucks  op  een  ander  peert  geschreden. 

En  heeft  noch  soo  een  wijle  tijdts  gestreden, 

Maer  ’t  tweede  peerdt  wierdt  oock  geschoten  ras • 

Op  ’t  derde  peerdt  hy  niet  komen  en  kon, 

Maer  heeft  te  voet  wonderkloeckheydt  doen  blijcken; 
Offer  sijn  volck  af  te  wijcken  begon, 

Soo  sachmen  hem  den  moedt  noch  niet  bezwijcken. 

Hy  streed  voorwaer  als  een  vroom  heldt  toestaet , 

Met  den  zijnen,  wonder  is  daer  gebleken. 

Want  hy  noch  mans  en  peerden  heeft  doorsteken. 

En  zijn  cousijn  was  oock  een  braef  soldaet; 

Noch  meer  met  hem  streden  als  helden  koen. 

Hadden  sommige  Fransoysen  trouw  gebleven. 

Men  soude  daer  bedreven  hebben  doen, 

Hat  weerdigh  was  in  een  chronijok  beschreven. 

Neemt  een  exempel  aen  d*  Orangiën-Boom , 

Hie  in  den  Thuyn  bloeyt  lieffelijck  gepresen ; 

In  den  Thuyn  is  *t  goedt,  maer  in  den  Bosch  wreet  wesen , 
Want  den  Thuyn- Wachter  is  Nassouwe  vroom, 

Hy  houd  sijn  woordt  in  alles  wat  hy  doet, 

Selfs  in  den  strijdt  siet  men  hem  niet  verblooden, 

Hy  is  een  vyandt  van  die  daer  storten  bloedt. 

Niet  hy,  als  ghy,  sal  ymandt  t’  onrecht  dooden. 

Het  Galden  Jaar, 

He  Geuse  zijn  In  Bomlerweert  gevallen , 

Zy  hebben  mg  Ontnomen,  mét  hun  allen. 

Een  hupse  schans  En  daertoe  sterek  van  mueren  1; 

1  i,Om  dieper  in  het  land  eenigen  vasten  voet  te  houden,  had  de 


Digitized  by  Google 


—  352  — 


tls  een.  qua  kans  Voor  my  diet  moet  besueren , 

Want ,  met  dees  schansse  fel ,  Meend’  ick  te  winnen  ’t  spel, 
Dit  was  ooc  al  mijn  meening;  Maer  ’t  is  nu  al  crackeel, 
Want  nullo  is  mijn  deel.  Dat  my  brengt  in  beleening. 

Omdat  Nassou,  Als  een  stout  belt  bevonden, 
Hollant  getrou  Wil  zijn  tot  allen  stonden. 

Die  met  ge  welt  Mijn  volck  daer  quam  bestraden, 
tWelc  my  seer  quelt.  Nochtans  ick  moetet  lijden, 

Ick  wilde  wel  voorwaer.  Dat  dese  schans  aldaer, 

Noyt  en  ware  begonnen. 

Het  spel  heb  ick  beroet,  Maer  de  Geus,  seer  verstoet, 
Die  heeft  het  afgesponnen. 

Gantz  seer  ontstelt  Zijn  nu  al  mijn  Papisten, 

Dat  sy  haer  geit  Daeraen  gingen  verquisten, 

Maer  ’t  meeste  spijt,  Hetwelc  my  seer  gaet  stooren. 
Dat  ick  ’t  verwijt  Van  alleman  moet  hooren, 

Ist  burger  ofte  boer.  Een  yder  maect  rumoer, 

Ic  en  weet  schier  wat  maken;  Mijn  crijsvolc  ongefaelt, 
Dat  wil  wesen  betaelt ,  De  crijch  mach  ic  wel  staken. 

Och,  nu  is  al  Mijnen  moet  gantz  verloren. 

Ik  ben  ter  pal.  Och,  was  ick  noyt  geboren! 

Al  mijn  betrou.  Dat  is  van  my  gheweken, 

Dry  schanssen  bou,  In  Vlaenderlant  ontstreken  1, 
dËen  hiete  Filippijn ,  d’  Ander  Patiency  fijn , 

Mijn  fortres  stère  van  muren ,  Vlaendren  is  nu  geschent , 
Nieupoorte,  Brugg’,  en  Gent  mogen  dat  wel  besueren. 

Myn  vreugt  verdwijnt,  Coragie  loopt  verloren, 

^Maer  siet,  het  schijnt  Ic  bender  toe  gheboren; 

Ic  heb  den  strick  Voor  een  ander  gehangen, 

Maer  nu  ben  ick  Daer  selver  in  gevangen ; 

Och  wat  sal  ic  gaen  doen,  ’t  Hart  sinct  my  inde  schoen, 


kard.  Andreas  van  Oostenrijk,  wien  bij  het  afwesen  van  den  aartshertog 
de  landvoogdij  was  opgedragen,  eene  sterkte  doen  aan  leggen,  welke  naar 
hem  St.  Andries  is  geheeten,  en  destijds  de  sleutel  ook  wel  de  bril  van  Hol» 
land  genoemd  werd.  .  ,  ,  .  .  De  spaansche  besetting ,  uit  gebrek  «n 
betaling,  aan  't  muiten sijnde geslagen ,  gaf  aich  over  op  den  derden  dag 
(24  Maart) ,  nadat  Maurits  pr  door  was  gekomen."  Bosscha. 

1  Filippine  werd ,  ten  einde  den  overtocht  van  het  leger  naar  Vlaan* 
deren  te  veraekeren ,  door  Ernst  -Casimir  van  Nassau  den  21  sten  Jo»T 
bemachtigd  ;  ook  de  andere  forten  tusschen  daar  en  Oostende  vielen  de« 
onsen  geraakkelijk  in  handen. 


Digitized  by  Google 


—  353  — 


Door  angst  ben  ic  verslagen !  Elc  roept,  met  volle  erop  r 
De  Clapmuts  moet  haes-op  !  —  wie  duyvel  sou  *t  ver¬ 
dragen?  — 

Mijn  leven-dach  Geen  meer  verdriet  te  sporen , 
lek  heb  den  slach  In  Vlaenderlant  verloren  1 , 

Mijne  macht  saen  Die  is  my  nu  ontnomen , 
lek  mach  wel  gaen  Al  na  de  Paus  te  Romen ; 

Mijn  heere  menichfout  Verslagen,  jonek  en  out, 

,  Dit  mach  ic  wel  beklagen;  Somma,  op  dit  termijn 
Isser  wel  dry  dozijn  Gevangen  en  verslagen. 

O,  gulden  jaer!  Zijn  dit  u  schoone  vruchten. 

Dat  ic  dus  zwaer  In  groot  verdriet  moet  suehten? 

Moet  ick  alleyn  Dit  kruys  noch  langhe  erven, 

Ic  ducht  certeyn.  Dat  iet  noch  sal  besterven; 

Helpt  my,  o  paus  propijs!  Helpt  cardinalen  wijsf 
Helpt  ooc  bisschoppen  mede!  Helpt  abten  algelijck. 

Helpt  ghy  prelaten  rijc.  Helpt  my  in  elcke  stede! 

Helpt  Jakopijns,  Helpt  oock  ghy  Jesuyten! 

Helpt  Augustijns,  Helpt  al  ghy  Carmelyten! 

Helpt  oock  Prioors,  Helpt  Paters,  hooch  verheven! 
Helpt  meê  Pastoors ,  Helpt ,  nichten  ende  neven !. 

Helpt  Minnebroers  seer  groot! 

Helpt  meed*  Carthuyser3  bloot! 

Helpt  nonnen ,  wilt  u  rassen !  Helpt  paep  ende  coster  fijn  t 
Helpt  monic  en  bagijn.  Of  ’tvet  loopt  sat  ind  assen  ! 

1  Den  slag  bg  Nieuwpoort ;  xia  hieronder. 

Slag  by  Nieuwpoort* 

L 

tGulde  Jaer  sestien  hondert,  July  den  tweeden  dach. 
Heeft  God  zijn  kracht  ghetoont  tWelck  menich  mensch  ver¬ 
wondert. 

Want  in  desen  veltslach  En  wert  niemand  verschoont, 

Hoe  edel  gheparsoont;  Ieder  moest  de  kop  bieden, 
Luatich  vallende  an ,  Gheen  moest  aen  weêrzy  vlieden , 

Elck  Street  als  een  crijchsman. 

Graef  Maurits  van  Nassouwen ,  Rydend’  als  een  vroom  heit  » 
II.  23 


Digitized  by  Google 


^  354 


Gaf  dp  sok^aten  moet ,  Segghondc ,,  dat  sy  souwet* 

Haer  kloeck  quyteu  iut  velt.  Want  't  koste  lijf  en  goet; 

En  sprack  op  staende  voet:  Siet  hier  de  plaets  om  vechten , 
De  zee  hebdy  aldaer  i,  Strijt  kindren  als  lantsknechten, 
lek  wil  u  zijn  een  vaer. 

tYolck  is  moedich.  en  Rustiek  Tot  den  vyant  ghetreên , 

Die  hem  deed  deysen  wat ,  Graef  Lod’ wijcx  crijchjslien  lustich 
Hem  op  d*  oude  plaets  deên  Wederom  keeren  rat  2, 

Graef  Ernst  vplck  stont  plat 3;  De  nieu  Geusen4  niet  en  weken. 
Neemt  moet!  Mons.  V eer  riep  & ;  (Jent  *  quam  ter  zijd’  gestreken , 
Wiens  ruyt’rij  niet  en  sliep. 

Zijn  Excellentie  vrome  7  Stelden  ’t  casquet  opt  hooft. 

En  sprack:  mannen  ’t  is  tijt,  Dat  men  gheen  dopt  moet  schromen, 
Godt  almacbtich  ghelooft  Zal  ons  helpen  met  vlijt. 

Elck  troup  viel  aen  den  strijt;  En  hebbense  soo  geslaghen 
Den  vyandt  in  de  vlucht.  Die  hem  van  dees  neerlaghe 
Grootelijcks  vint  beducht. 

Daer  en  op  ander  plaetsen  Schier  thienduysent  man  bleef3, 

1  Maurits  had >  als  bekend  i« ,  om  alle  gelegenheid  tot  de  vlecht  af 
te  snijder* ,  de  schepen  doen  verwijderen* 

2  ,J4et  was  half  vjer  in  den  achtermiddag ,  toen.  graaf  bodewijk 
Gnnther  van  Nassau ,  (Lt.-Gen.  der  kavaleryj  die  aan  de  spits  zijner 
ruiters ,  zich  op  de  regtervleugel  achter  de  dninen  bevond ,  de  gelegen¬ 
heid  schoon  zag,  om  ,  ofschoon  daartoe  geen  hevel  hebbende,  eene charge 
te  doen  op  zeven  eskadrons  vijandeljjke  ruiterij.  De  aanval  was  nadruk- 
kelijk  en  werd  met  een  schitterenden  uitslag  bekroond.  De  Nederl.  rui¬ 
terij  sloeg  door  de  Spaansche  heen  ,  joeg  haar  op  de  vlucht,  en  ,  regtsaf 
zwenkende,  vervolgde  zij  de  vlug  tenden  tot  onder  de  poorten  van  Nienw- 
poort ,  van  waar  zij  op  hare  plaats  terug  kwam/*  Bosscha. 

3  Graaf  Ernst  was  bij  den  slag  niet  tegenwoordig ,  maar  *s  nachts  met  . 
eenig  krijgsvolk  uitgezonden, aqa. den  vijand;,  die  men  vernam  dat  in  aan¬ 
tocht  was,  den  overgang  over  de  brug  ïnj  Leffingein  tebeletlen;  bijkwam 
daarvoor  te  laat ,  en  kon  niets  doen  dan  zich  ende  zijnen  opofferen ,  om 
den  vijand  op  te  houden.  Meer  dan  800  der  zijnen  bleven  op  de  slacht¬ 
plaats  ,  hij  zelf  redde  met  moeite  zijn  leven  in  een  nabyzijnd  fort. 

4  Een  afzonderlijk  regiment ,  gevormd.  uit  de  bezetting  van  het  fat 
Sint.Ahdries,  die  in  de  dienst  dier  Staten  tyas  overgegaan. 

5  Franfis  Vere,  die  met  Lod.  Gunther  de  voorhoede  uitmaakte. 

6  Walraven  Baron  van  Gent. 

7  „  Afpprits,  in  de  nederlaag  zijner  ruiterij  zich  de  zegepraal  ziende 
ontglippen  .  stelt  ia  persoon  zich  aan  de  spits  van  2  kornetten  paarden, 
én  rukt  daarmede  tueschen  de  vlugtenden  en  hunne  vervolgers  in,  met 
het  pistool  in  de  hand  zich  gereed  toonende  hun  het  hoofd  te  bieden. 
Zij ,  onthutst ,  laten  af  en  houden  stand.**  Bosscha. 

8  Net  getal  der  gesneuvelden  is  onzeker  ,  maar  10,000  aejter  over- 
dwveru 


Digitized  by  Google 


Wel  twee  duyst  aen  ons  zijdt,  Soo  ghinght  daerop  een  caetsen  ; 
Elck  voor  d’ander  aendreef,  Om  den  buyt  en  5t  profijt. 
Spijt  paep  Jan  diet  benijt ;  Albartus ,  aertzhertoghe 
Van  Oostenrijck,  doen  sach  Zijn  doot  schier  mee  voor  ooghen , 
tWas  hem  een  hart  ghelach  l. 

Veel  edelen  en  hoeren.  Meer  dan  men  noemen  mach. 
Zijnder  gebleven  doot,  Soo  ginght  op  een  schaepscheeren, 
tBleeffer  meest  aende  pan ;  Men  hieu ,  men  stack ,  men  schoot , 
Den  Admirant  hem  boot  Güevanghen*,  die  dick  smaelden 
Op  den  hollantschen  kaes.  Die  hy  wel  dier  betaelden. 
Want  *t  was  vant  nieuwe  graes. 

Comt  eens ,  Jantgiën  van  Spangiën ,  Alst  u  lust  wederom , 
En  deckt  den  Geus  wat  op,  Hoe  smaken  u  d*  Orangiën  ? 
Seigneur  weest  wellecom.  Proeft  Neêrlants  sopperlop; 

Papou  die  creech  den  klop,  dOntrouw  is  daer  vergolden, 
Aen  die  Schotten  ghedaen.  Die  ghy  tOldenborch  3  scholden , 
En  moortlijck  hadt  verraên. 

Prince,  Heer  God  almachtich,  Zijn  Excellency  gheeft 
Wijsheyt  en  goet  verstant.  Dat  hy,  wel  en  eendrachtich , 
Regeert  soo  langh  hy  leeft.  Tot  rust  vant  vaderlant; 
Verknoopt. lis,  pijl,  en  bant  Der  edeler  Hoeren  Staten, 

Met  een  ghemeen  spreeck-woort ,  Op  Godt  wy  ons  verlaten , 
dEer  hem  alleen  behoort. 

1  ,,  Den  aartshertog  -werd  de  eer  gegeven  van  met  de  laatsten  zijner 
rniters  te  sijn  afgereden/'  Bosscha. 

2  „Mendofa  (door  aijne  vluchtende  ruiters  verlaten1)  alleen  van  een 
knecht  vergezeld .  door  de  duinen  zich  hij  den  aartshertog  willende  ver¬ 
voegen  ,  viel  in  handen  der  onzen."  Bosscha.  Het  was  eene  rjjke  vangst , 
daar  hg,  in  Mei  1602,  tegen  alle  onze  gevangenen  in  Port.,  Spanje,  Indiën , 
en  de  Nederlanden  werd  uitgewissold. 

3  Schans ,  door  de  Spaan  scheu  veroverd. 


II. 

Wie  wil  hooren  een  nieu  liet. 

Wat  in  Julius  irgheschiet, 

Van  de  d’  Admirant,  van  d’  Admirant; 
Hoe  dat  hy  quam  al  int  verdriet, 

In  Vlaenderlandt.' 

Maurits  heeft  eenen  tocht  ghedaen, 


Digitized  by  Google 


Met  ruyters,  knechten  onbelaen,  O  Adm.,  enz, 
Hy  sette  zijn  volck  te  schepe  aen ,  In  VI. 

Ai  meer  dan  met  twee  duysent  scheep, 

Maurits  zijnen  aenslach  begreep ;  Den  Adm. 

Most  danssen  alsoo  Maurits  peep,  In  VI. 

Het  was  wel  stout  gheavontuert , 

Op  ’s  vyants  bodem  krijch  ghevuert !  Den  Adm. 
Die  hevet  met  zijn  volck  besuert,  In  VI. 

Doe  nu  Albertus  dit  vernam,. 

AVert  hy  seer  tdornich  ende  gram;  Den  Adm. 

Itas  met  zijn  volck  na  Nieupoort  quam,  In  VI. 

Hy  kreech  twee  schanssen  met  accoort, 

Maer  hebben  noch  al  ’t  volck  vermoort,  Den  Adm. 
Boven  belofte,  eedt,  of  woort,  In  VI. 

Het  scheen  daer  wel  een  goet  begin, 

Doen  sy  hadden  twee  schansen  in,  Den  Adm. 
Maer  ’t  Geusen  volck  schoot  op  de  pin ,  In  VI. 

Zy  kreghen  twee  stucken  gheschuts, 

Maer  dat  en  dee  hun  niet  veel  nuts ;  Den  Adm. 
Die  kreeg  daer  selis  wat  ojp  zijn  muts ,  In  VL 
De  tyding  quam  t’  Antwerpen  haest:' 

De  Geusen  vluchten,  seer  verbaest.  Voor  d’  Adm. 
Victory  heeft  men  daer  gheraest.  Al  in  Brabant. 

Albartus  die  bedroghen  was. 

Dacht  dat  de  Geus  vertoghen  was;  Den  Adm. 
Die  vont  dat  al  gheloghen  was ,  In  VI. 

Zy  toghen  aen  al  met  ghedruys, 

Maer  sy  vonden  den  waert  daar  thuys ;  Den  Adm. 
Die  droech  het  Iudiaensche  cruys,  In  VI. 

Zy  meynden  ons  te  maken  ree, 

Den  ween  om  loopen  inde  zee ,  Den  Adm. 

De  Geusen  toghen  *t  zweert  wt  schee ,  In  VI. 

Zy  vielen  daer  soo  dapper  aen. 

Met  schieten,  houwen,  steken,  slaen;  Den  Adm. 
Die  wert  daer  inde  slach  gevaen ,  In  VI. 

-  Albartus  was  daer  self  jn  noot. 

Met  al  zijn  ed’len  kleyn  en  groot,  Den  Adm. 
Daer  bleelFer  seven  duysent  doot ,  In  VI. 


Digitized  by  Google 


357  — 

Veel  ecldomé  wcrt  geslagen  daer, 

En  gevangen  int  openbaer,  Ook  d’  Adm. 

Die  sitten  nu  met  droefheyt  zwaer,  In  VI. 

Eylaecen  ’t  wasser  seer  bekaeyt , 

De  kansse  liep  hun  wel  verdraeyt;  Den  Adm. 

Zijn  Spaengiaerts  lagen  daer  ghesaeyt,  In  enz. 

•  Tusschen  de  duynen  en  opt  velt , 

Laghen  de  dooden  onghetelt;  Den  Adm. 

Denckt  hoe  zijn  harte  was  ontstelt,  In  VI. 

Wie  weet  waer  dat  Albartus  bleef , 

Die  men  oock  al  int  dootboeck  schreef ;  Den  Adm. 
Zijn  volck  daer  kleyne  vreucht  bedreef,  In  VI, 

Hen  voornemen  dat  is  ghefaelt, 

Zy  hebben  daer  gheen  prijs  behaelt,  Den  Adm. 
Rechtvaerdich  heeftse  God  betaelt,  In  VI. 

Hy  sit  te  Woerden  op  het  slot. 

En  treurt  om  zijnen  Laberlot,  Den  Adm. 

Want  hy  is  doot  en  half  verrot ,  In  VL 
Wy  cregen  daer,  in  dat  exploot. 

Ook  twee  metalen  stucken  groot.  Van  d’  Adm. 
r  Die  staen  te  Dordrecht  voor  de  noot ,  Wt  VI. 

Wy  creghen  noch1,  hoort  myn  gewaeeh, 

Hondert  acht  vend’len ,  9t  was  een  plaech  Voor  d’  Adm. 
Die  sietmen  noch  in  ’s  Gravenhaech ,  Al  in  Hollant. 

Ons  priucen  van  Orangiën  soon , 

Die  won  in  deze  slach  de  croon ,  Van  d*  Adm. 

Hy  is  geen  tyranny  ghewoon ,  Maer  vreest  Godts  hant. 

Want  doen  hy  zijn  victory  sach. 

Prees  God*  so  zijn  memory  plach,  O,  Adm. 

Zijn  harte  vol  van  glory  lach,  In  VI. 

-  Buyten  Oostende  voor  de  poort , 

Mosten  oock  al  de  Spangiaerts  voort  Van  d’  Adm. 

Die  de  Schotten  hadden  vermoort  2 ,  In  VI. 

Dees  waren ‘gevangen  inden  strijt, 


1  „De  legeteekenen  bestonden  in  's  vijands  geschut,  105  veroverde 
vaandelen,  drie  kornetten,  een  prachtigeu  standaard,  den  fraaijen  witten 
krijgshengst  en  de  wapenrusting  van  den  Aartshertog,  en  veel  bagasjdje/*  B. 

2  Zie  boven  ,  blz.355. 


Digitized  by  Google 


Zy  dachten  doen  te  zijn  bevryt  Yan  d*  Adm. 

Haer  moorden  wracht  te  grooten  spijt  In  VI 
Wy  sloegen  daerna  een  convoy , 

Maer  die  van  Nieupoort  haddent  noy ,  Oock  d’  Adm. 
Papou  wierp  deus,  de  Geus  wierp  troy ,  In  VL 
Doe  ghy  laegt  in  het  lant  te  Cleef , 

De  wreetheyt  die  u  volck  bedreef,  O,  Adm. 
Hollant  dat  al  int  harte  schreef.  Tot  uwer  schandt 
Papouwen  cregen  neusen  lang, 

Zy  dachten  *twas  der  Geusen  dwang, 'Den  Adm. 
Maer  Maurits  ging  der  reusen  gang ,  In  YL 
So  deed  hy  oock  in  Bomlerweert  i. 

Te  Turnhout2  oock,  te  voet,  te  peert,  O,  Adm. 
Hy  kort  des  spaensghesindes  steert ,  Aan  elcken  kant. 

Ghy  hebt  langh  Maurits*  doot  gesocht, 

En  moordenaers  daer  toe  ghecocht,  Py,  Adm. 

God  lof !  ten  is  noch  niet  volbrocht.  Dat  feyt  mechani 
Al  wat  ghy  doet,  ten  is  maer  wint, 

Ghelijck  ghy  selver  dat  bevint,  O,  Adm. 

U  saken  bet  met  God  begint,  Ghebruyckt  verstanü 
Waer  bleef  doe  den  grooten  standaert? 

Ick  denek  dat  Lieven  was  vervaert;  Hoort  Adm. 
Maurits  had  te  veel  volex  vergaert,  In  VL 
Lievens  broeck  die  stout  heel  ront. 

Nu  raet  wat  hy  daerinne  vont  :  Geen  Adm. 
Gegeten  broot  meer  dan  een  pont,  In  YL 
Bijck  of  arme,  hoort  na  mijn, 

Wilt  doch  vreesen  de  groote  pijn  Yan  d*  Adm. 
Bisdom  wenscht  elck  ghetrou  te  zjjn  Voor  *t  vaderlanL 

I  Zie  boven.  2  Het  bekende  ruitergevecht  bft  Turnhout  in  15W. 


De  iwarie  Galef. 

[„  De  Heeren  Staten-Gen. ....  hebben ....  tot  Dordrecht 
doen  maken  een  galeye ,  die  genaemt  werd  de  swarte  ga- 
leyej  sy  was  lang  omtrent  46  of  48  treden,  hadt  op  15 
metale  stucken,  met  veel  steenstucken ,  en  veel  roeyers  en 


Digitized  by  Goqgle 


—  35$  — 


imisquetiers,  de  roeyers  waren  sittende  Vry  vóór  musquetscho- 
ten  ”Bor.  —  „De  roeyers  (ondernamen)  de  groote galei,  de 
Schelde  op  en  tusschen  de  vijandélijke  schansen  door,  tot 
voor  Antwerpen  te  voeren;  van  waar  «ij  èen  schip  dat  drie 
laagen  ophadt,  en  7  kleinen,  terug  sleepten ;  terwijl  de 
trompetters  ’t  Wilhelmus  bliezen/’  Wagen.  „  De  capitey- 
nen,  die  dit  efcploit  gedaen  hadden*  waren  Lègier,  Jacob 
Micbielsz,  Keinier  Canys,  Schultz ,  èn  Jan  Eüwers.”  Bor.] 


Luystert  toe ,  men  sal  u  singhen , 

Watter  nu  korts  is  ghescbiet, 

Hoe  ons  gailey  gingh  besóringhen 
dAdmirael  t Antwerpen,  sfet. 

En  oock  t* merctscfiip  van  Brussel/ 

Met  vijf  ander  schepel  snel , 

Die  daer  fraey,  Aende  kaey,  Sonder  dringhen, 
Yast  gemeert  laghen  seer  fraey. 

Dees  galey ,  soomen  mocht  merdken, 

Is  ontrent  de  Scheld*  gebracht. 

Wel  ghemonteèrt,  tot  verstercken , 

Met  gheschut  en  roeyers  macht, 

Hondert  muskettiers  daer  by. 

En  matroos  die  was  oock  bly. 

Om  te  gaen,  Onbelaen  Tot  dees  wefcken. 

Want  sy  steldent  op  gheen  waen. 

Noch  dry  sloepen  daer  beneven. 

Werden  hier  oock  by  ghebracht. 

Om  dit  garen  af  te  weven , 
tWelck  sy  oock  hebben  volbracht* 
tls  een  stuek  aerdich  beleyt, 

Wantmen  niet  veel  sulck  een  feyt 

Heeft  ghesien  Korts  gheschiên ,  Wilt  d*  eer  gheven 

Die  dit  werck  eerst  gingh  bespiên. 

Den  lesten  November  even. 

Op  S.  Andries  nacht  lestleên, 

Zijnse  de  Schelde  opghedreven. 

Met  de  vloed  t ,  sonder  ghesteen , 

Stillekens,  en  wel  te  vrecn. 


Digitized  by  Google 


Bij  des  vyants  schansen  heen, 

Tot  dat  sy  Quamen  by  Sonder  sneven 
Voor  de  stadt  Antwerpen  bly. 

Elucx  sy  d’  Admirael  inroeyden , 

Ons  matrooskens  rat  ter  hant. 

Die  pp  su  lek  spel  niet  vermocyde. 

Want  zijn  volck  was  meest  aen  lant; 

Dies  zy  ’t  mosten  gheven  drae. 

Want  men  gaf  haer  gheen  ghenac, 
tSchieten  fel  Yan  dit  spel  Dapper  loeyden , 
tMaecten  in  stat  groot  ghequel. 

Sesentwintich  sclioone  stucken 
Geschuts  heeft  d’  Admirael  op , 
tls  een  bloemken  weert  om  plucken, 
tls  een  eytgen  metten  dop ; 
tMoeyt  de  Spangiaerts  opt  castcel, 

Want  sy  schoten  nae  ’t  juweel, 

Maer  twas  niet,  tls  gheschiet,  tDoethacrjucken, 
tAntwerpen  was  groot  verdriet. 

tWas  daer  overal  in  roere, 

Monick ,  paep,  ende  bagijn; 

De  doeken  maecten  groot  rumoere; 

Allarm ,  allarme !  mon  couzijn ! 

Lieve  buer,  wat  isser  te  doen? 

Laet  ons  doch  daer  henen  spoen. 

Om  te  sien  Nae  *t  bedien  Van  dees  loeren , 

Die  ons  dus  comen  bespiên. 

Ons  matroosen  aen  lant  waren, 

Meyrden  daei^  vijf  schepen  of; 

Ghinghen  daermeé  henen  varen, 

Sonder  vraghen  oft  verlof, 

Oock  het  marct-schip  van  Brucssel, 
tConvoy-schip  van  Mechelen  snel, 
tDocht  haer  goet,  Metterspoet  Omtemacren, 
Aende  Zeeusche  dijeken  soek 

Niet  seer  lang  zy  daer  en  bleven, 

Doe  sy  ’twerek  hadden  volbracht. 

Met  de  ebbe  zy  wechdrevcn 


Digitized  by  G  2 


Vóór  de  wint,  ’tis  waert  belacht; 

Op  de  schansen  kreet  men  seer, 

Maer  ’t  was  vóór  ons  al  moy  weer ; 
tWas:  roeyt  an,  als  een  man,  Adieu  neven, 
dAdmirael  is  ons  ghespan. 

Prince,  dit  zijn  Romeyns  daden, 
Waerdich  in  chronijck  gestelt, 
tls  een  stuck  niet  om  versmaden. 

Eer  moet  hebben  desen  helt. 

Die  dit  heeft  ghepractiseert, 

Hy  behoorde  te  zijn  vereert. 

Met  al  zijn  gasten  fijn.  Voor  dees  daden, 
Schenckt  haer  vry  de  koele  wijn. 


1601—1604. 

Beleg  van  Oostende. 

(5  July  1601  —  20  Sept.  1604.) 

I. 

Hoort  mans  en  vrouwen  dit  verclaren  ,  ’t  Is  u  wel  bekent , 
Hoe  Albertus  ginck  vergaren ,  Al  voor  Oostent. 

Den  vijfden  July  is  hy  ghetogen,  Seer  excellent, 

Haer  vaendels  inde  duynen  vlogen,  Al  voor  O. 

Hy  beloofden  ’t  lant  nae  sijnen  sinnen  Seer  excellent , 
lek  sai  op  Sint  Jacobs  dagh  gewinnen  Die  stadt  O.  . 

Ontrent  seven  hondert  clooten,  tls  wei  bekent. 

Op  eenen  dagh  met  cartouwen  geschooten.  Al  op  O. 

Hondert  en  dertich  duysent  ballen  Of  schootcn  jent. 
Heeft  hy  tot  nu  toe  laten  vallen  Al  op  O. 

Ik  heb  geschooten  wel  dertigh  weecken  Seer  wel  bekent, 
lek  sieder  soo  menich  cogelken  steken  Inde  wallen  O. 

Sy  hebben  met  veel  verraderijen,  Alst  is  bekent, 
Gesoght  met  vele  schelmerijen  Te  crijghen  O. 


Digitized  by  Google 


Des  Manendaeghs  nae  drie  Coningi,  tïs  wel  bekent, 
Doen  meenden  hy  nae  zijnen  sin  Te  winnen  O. 

Drie  stormen  ginck  hy  lustigh  wagen,  tïs  wel  bekent, 
Ons  volck  hebbense  afgheslaghen ,  Al  uyt  O. 

Dit  stormen  duerden  haest  drie  nren  Met  groot  torment, 
Ons  volck  sloegense  sonder  treuren  Weer  uyt  O. 

Sy  meenden  in  de  stadt  te  blijven  Seer  excellent, 

Men  sach  die  Specken  ter  zeewaert  drijven  Al  van  0. 

Ons  volck  haer  op  die  ouw’  stadt  lieten  Seer  excellent, 
Met  grof  geschut  onder  haer  schieten 1  2 3  Al  uyt  O. 

Wy  moeten  haer  noch  leerea  krijgen  Seer  excellent, 
Die  Specken  sachmen  ter  zeewaert  vliegen  Al  voor  O. 

Ontrent  bij  vijf-en-twintigh  hondert  2  Of  daer  ontrent, 
Sijn  gebleven ,  sy  waren  verwondert.  Al  voor  O. 

Daer  zijn  gebleven  twee  Gouvemeuren  Seer  wel  bekent, 
Met  vier  Cornellen,  die  moesten  treuren  Al  voor  O. 

Die  van  Sluys,  die  is  om  ’t leven ,  tïs  wel  bekent, 

Die  van  Antwerpen  is  ghebleven.  Bidt  voor  O. 

Cruyt  en  loot  dat  wy  haer  schoncken  Seer  excellent, 
Daer  sijn  ses  hondert  Specken  verdroncken  Al  by  O. 

Ons  volck,  die  betaelde  se  al  garen  Seer  excellent, 
Die  aen  den  Coninck  ten  achteren  waren.  Al  voor  O. 

Nu  hebben  ons  Heeren  en  vrome  Staten,  Dat  is  bekent, 
Veel  bootsghesellen  en  soldaten  Gesonden  t’  O. 

Daer  sal  nu  alle  vierendeel  jaren,  Seer  excellent, 

Altyt  verversing  van  volck  invaren.  Al  in  O. 

My  dunckt  waer  hy  daervan  met  eeren  Wt  dat  ellendt, 
Hy  soude  niet  lichtelijck  komen  weere  Al  voor  O. 

Hy  riep  soo  deerlijck  om  hulp  aen  Lieven:  O  staadaert  van 
Genti 

1  „  De  Spanjaarden  waren  reeds  bijna  een  half  jaar  voor  Oostende 
geweest ,  sonder  nog  een  enkel  buitenwerk  te  hebben  kunnen  bemacbti» 
gent  en  de  Aartshertog  besloot  eindelgk  tot  eenen  algemeeaen  stom  tegea 
al  de  buitenwerken ,  welke  bepaald  werd  tegen  den  7  Jan.  1601** 
Bosscha. 

2  „  Het  geschut  uit  de  vesting  deed  ,  door  een  wel  aangebragt  schroot¬ 
vuur  eene  soo  moorddadige  werking,  dat  dit  v  ooi  beeld  het  toegettoeakU 
kartet-  of  blikkendoozen-vuur  eene  algemeene  en  regelmatige  aaüweedty 
in  de  geschutkunst  heeft  doen  vinden/'  Dez. 

3  „Het  verlies  des  vtjands  bedroeg  meerden  2000  doodent  uaarbst 
jgetal  der  gekwestten  vooral  was  seer  asnsienIQk.”  Des. 


Digitized  by  Google 


Comtmy  tebaet,  waer  moogt  ghy  blijven.?  'Al  voor  O. 

Lieven  sey:  ick  hebt  verswooren,  Adieu  Oostent! 

Ons  hooft  is  te  groot,  men  brant  daer  hooren ,  Wy  blijven 
te  Gent. 

Al  is  Albertus  opgeblasen^Mei  groot  torment. 

Nu  krijght  hy  niet  al  sou  hy  rasen  Met  God  O. 

En  bidt  oock  met  een  vast  vertrouwen ,  Dits  mijnen  wins , 
Voor  Graef  Maurits  van  Nassouwen  En  den  jongen  Prins. 

En  oock  voor  de  Staten  der  Landen,  Bidt  al  dat  leeft, 
Datse  God  goede  verstanden  En  wijsheyt  geeft. 

En  oock  die  soo  trouwelijck  vechten  Met  goetraet  wijs. 
Die  vrooxne  ruyters  en  kloecke  knechten ,  God  geef  haer  prijs ! 

Oorlof  aen  arm  ende  rijcken  Bidt  God  bekent , 

Dat  den  vyant  met  schanden  moet  wijcken  Al  van  O. 

il 

Laestmael  quam  ik  binnen  de  stadt  Ostende, 

Doen  Albertus  daervoor  lach  en  haer  berende. 

Met  alle  sijn  bende,  cracht,  ende  gewelt, 

Ick  ginck  daer  logeren  tot  een  goedt  bekende; 

Want  ick  was  vant  quaet  weer  noch  seer  ontstelt. 
Dies  heb  ick  my  om  slapen  wat  neder  gevelt, 

Maer  ick  hoorde  ’t  geschut  geweldich  donderen ; 

Ja,  ja,  dacht  ick,  daermen  so  stijf  clopt  en  belt. 

Wie  soud’  hem  tot  slapen  connen  uytsonderen? 
Trommelen,  trompetten,  Jt  was  om  te  verwonderen, 
Elclrraesden  om  ’t  seerste  in  alle  contreyen; 
dEen  riep  hier:  dees  gasten  willen  my  plonderen, 
d Ander  creet  ginder  om  sijn  wonden  én  pleyen; 

Ick  dacht  *t  sal  beteren  met  de  wacht  op  te  leyen. 

En  sal  dan  wat  rusten  sonder  dangier  fris. 

Want,  daer  den  feilen  Mars  syn  netten  gaet  spreyen , 
Wie  sou  oonnen  slapen  daer  alsnlcken  getier  is?  ■*— 

De  wacht  wert  beset  omtrent  den  avontstont , 

Nu  sal  ick  immers  wat  slapen,  dacht  ick  goet  ront, 
Maer,  eylacy!  ick  vont  my  oock  bedrogen; 

Eenen  hoop  soldaten,  die  maecktent  so  bont. 

Met  singen  en  springen,  na  al  haer  vermogen. 

Het  pijpken  dat  speelden,  de  kannen  die  vlogen , 


Digitized  by  Google 


—  364  — 


Den  waert  en  vergat  daer  oick  niet  te  schryven, 

Sy  begonden  te  singen,  soe  dronckaers  plogen, 

Sy  sullen  noch  t’  avont  genuchte  bedryven. 

Al  en  souder  een  schotel  in  huys  niet  blyven; 

Daer  sijt  ghy  meester  toe}|dacht  ick,  smeert  yry  de  borst, 
Doen  hieff  daer  een  ander  op,  al  sonder  kyven: 

Geeft  my  te  drincken  na  mynen  dorst. 

Ja,  want  ghy  hebbes  noot,  dacht  ick,  o  slechten  vorst 
Gaet  seker  slapen ,  ghy  hebbet  lijff  vol  bier  wis , 
dEen  riep  om  harinck  den  ander  om  een  worst 
.Wie  sou  conuen  slapen  daer  alsuleken  getier  is?  — 
Dees  gasten  gingen  deur  en  ick  was  wel  verblijt, 
Want  siet,  den  vaeck  dede  my  seer  grooten  strijt, 
Maer  in  corter  tijt  quam  daer  een  ander  gelach, 

Sy  en  waeren  niet  geseten,  off  den  een,  met  vlijt, 
Begon  oic  van  singen  te  maecken  gewach: 

„Gepeys,  ghy  doet  my  treuren  nacht  en  dachj” 

Is  dit  om  slapen  ?  dacht  ick ,  ba ,  neent  voorwaer ; 
Terstont  songh  daer  een  ander  sonder  geclach: 
„Hoort  allegaer  Int  openbaer;” 

Ey ,  hout  uwen  mont  en  maeckt  doch  mijn  hooft  niet  swacr, 
Gont  ghy  niet  drincken,  dacht  ick ,  en  stil  swygen,  siet? 
Maer  een  grove  stroote  begon  haest  daer  naer: 

„En  wie  wil  hoiren  een  nieuw  liet. 

Al  wat  er  in  Julius  is  gesciet?” 

tEn  sal  niet  sijn,  dacht  ick,  also  ick  hier  gis, 

"Want  ’t  wasser  al  vol  vreuchden,  men  treurden  niet;  — 
Wie  sou  connen  slapen  daer  alsuleken  getier  is?  — 1 
tienen  hoop  Eranschen  saten  daer  oic  en  droucken, 
En  sy  werden  achteraen  geheel  beschoncken, 

Dies  hare  stemmen  cloncken,  noyt  vreemder  kure, 

Een  begon  daer  te  singen  al  sonder  proneken: 

'  Ilendez-vous ,  rendez  messieurs  de  noz  murs , 

Dat  wilden  Albertus  wel ,  want  ’t  valt  hem  suere, 

So  lange  te  blyven  liggen  voer  dees  steden1; 

1  ,,  De  uitdrukkingen  ce  fachcux  siége ,  ce  péible  siége  eo  *lerS* 
-welke  de  Hertog  vau  Croy  (in  zijne  Mémoires')  gebruikt,  geven  genofg 
te  kennen  hoe  rampspoedig  de  belegering  voor  de  Spanjaarden  w«."  ®* 


Digitized  by  Google 


—  365  — 


Strackx  sonck  daer  een  ander ,  al  ginckt  wat  sturc : 
Monsieur ,  mort  capitaine ,  je  vous  prie  pour  congé ; 
Den  derden  sonck  oick  naer  de  fransche  snee : 

Les  dames  de  Paris  m'ont  appellé  meschante ; 

So  swijcht  stil ,  dacht  ick ,  en  doet  myn  beo , 

Oft  gaet  int  legher  en  singt  by  d’  Infante  ,• 

Doen  riep  daer  een  wijff,  een  oyelycke  dante: 

Sa  gasten ,  tis  brant ,  siet  toch  dat  men  tvier  blis ; 
Ick  spronck  op  en  stack  myn  schuyt  van  cante , 
Wie  sou  connen  slapen  daer  alsulcken  getier  is?  — 


Geazenlast. 

Compt  voorts  Trompetter*,  slecht  van  verstanden. 
Brengt  den  Jesuitschen  Domphoren  thoont  u  vermogen, 
De  geünieerde  fackel  beghint  weer  te  branden, 

Sy  was  qualick  ghebluscht,  fy  u  der  schanden! 

Den  reuck  is  Albertus  inden  neus  ghevloghen ; 

O  Trompetter,  Trompetter,  ghy  hebter  veel  bedroghen. 
Met  uwen  valschen  Domphoren ,  cleyn  van  virtuyten , 
Den  Tambourijn  en  heeft  niet  al  gheloghen. 

Dat  hy  verschrict  waS,  al  hielt  ghijt  voor  cluyten. 

Voor  dees  brandende  fackel ,  die  ghy  scheent  te  snuyten 
Met  den  partialen  Domphoren,  seer  slecht  ghewrocht. 
Nu  sietmen  den  roock  over  tgansche  lant  spruyten 
Deser  brandende  fackel,  ick  meyne  den  tocht 1  2 3 
Van  zijn  Excellentie,  die  nu  heeft  ghebrocht 
Zijnen  legher  voor  den  Grave,  ick  cant  niet  swijghen; 
Compt  den  stanck  int  hof  van  dees  banghe  locht. 

Ik  duchte  dTnfafltc  salder  een  misval  af  crijghen3. 
Crijght  d’Infante  een  misval,  verlost  sy  voor  den  tijt 

1  De  Trompetter  eu  Tamboerijn  in  dit  vers  doelen  op  de  heide 
personen  opgevoerd  in  den  Domphooren  der  Hollantser  fackel  tot  blus - 
singhe  des  Brandbriefs  cnde  Missive ,  die  onlancks  uut  *s  Gravenhaghe 
geschoten  wierden  (d.  i.  het  Plakkaat  der  Staten  waarbij  aij  de  Zuid* 
Nederlanden  aaltmaanden  om  de  Spaansche  zijde  te  verlaten)  1602. 

2  Den  tocht  van  Maurits  in  Limburg  en  Brabant ,  die  den  18  July 
1602  op  het  beleg  van  Grave  nitlicp,  dat  hy  den  19  Sept  bemachtigde. 

3  Ondeugende  zinspeling  op  de  bekende  onvruchtbaarheid  der  Aarts¬ 
hertogin* 


Digitized  by  Google 


—  366  — 


Vaa  desen  Grave ,  ghelijct  wel  is  te  duchten ; 

80  sult  ghy  Trompetter  dan  hooren  ’t  verwijt, 

Dat  den  Domphoren  niet  en  deucht,  al  heeft  den  Jesoijt 
Daer  aen  ghelapt  veel  lasteren  en  duchten; 

Men  hoort  in  uwen  legher  niet  dan  claghen  en  suchten, 
Soo  worden  zy  met  den  reuck  van  dees  feckel  gheqnelt, 
Ja,  ick  hoor  sy  zijn  seer  schand’lijck  gaen  vluchten, 
Met  een  stille  trommel ,  voor  schelm  wt  ’t  velt 1 , 
Want  het' was  met  u  volck  soo  qualick  ghestelt, 

Dat  sy  den  loop  cregen  door  den  grooten  stanck, 
Daer  en  quam  gheen  medecyne,  by  faate  van  ghelt, 
Maer  Nassouwen  holp  hen  met  eenen  gulden  dranck,  . 
dltalianen  namen  meest  na  hem  haren  ganck, 

Oock  self  dAdmirant  beghon  van  loopen  te  hijghen, 
Albertus  viel  in  flaute  door  onghenoechte  cranck,  leken*. 

Trompetter,  ghy  vercocht  den  Tambourijn  pijpen, 
Als  ghy  uwen  Domphoren  hem  ginct  aenprjjsen, 
tWas  doen  maer  kinderspel,  't  beghint  nu  te  nijpen, 
Want  Maurits  derff  den  Grave  aengrijpen, 

In  ws  leghers  presentie ;  o ,  wat  grooter  afgrysen 
Sal  voor  de  Romanisten  hier  wt  noch  rijsen ; 

Den  Bosch,  die  schick  ick  wei  half  verloren, 

Comt  de  Grave  inden  Grave  met  veriolgsen; 

So  loopen  de  verekens  dan  al  int  coren. 

Hier  om  Trompetter  is  uwen  Domphoren 
t Antwerpen  verboden,  en  in  meer  andere  plecken; 

Ja  hy  is  gansch  onnut,  ick  seght  u  al  voren. 

Om  dees  groote  fackel  daer  mede  te  decken, 

De  kinderen  in  Zeelant  daer  oock  meed’  ghecken , 

Als  zijpde  vol  lasters,  niet  weirt  twee  vijghen, 

Ghy  sult  noch  moeten  ’thasen-vel  aen  trecken,  Ick  enz. 

Prince  Albertus,  nu  hebt  ghy  noch  te  hopen. 

Op  dOostensche  soussisen,  maer  ,  ick  laet  my  dineken, 
Doen  die  gheen  mirakel,  het  sal  ons  meer  nopen. 


1  „Het  gtbeele  Spaansche  leger  had  xich  op  genogen  afstand  neder» 
geslagen  en  ondernam  wel  eene  poging ,  om  door  de  belegeraars  heen 
breken, 'maar  de  kloekmoedige  houding  van  desen  was  genoeg*»*®  * 
dö  Spanjaarden  eenen  digten  nevel  te  baat  te  doen  neöaen  ,  en  met  st 
trom  te  doen  aftrekken  ”  Bosscha. 


Google 


—  367  — 

Als  de  Vlaemsche  wonde  die  noch  staet  open ; 

Daerom  wilt  hen  dees  soussissen  met  haesten  sehincken, 
Maer  doetse  wei  peperen  dat  sy  niet  en  stincken. 

En  mengtse  wel  met  sout,  volcht  mijn  vermaen, 

Opdat  de  Geusen  van  dorst  de  zee  wtdrincken , 

So  moechdy  droochs-voets  na  Oostende  gaen; 

Maer  ick  hoor  sy  hebben  veel  mostaert  ghelaên. 

Die  grijpter  soo  menighen  by  den  neus  . 

Want  hy  is  seer  crachtich,  also  ick  verstaen. 

En  dan  hebben  sy  oock  catten  couragieus. 

Die  loeren  op  de  worsten  seer  stil  en  heus. 

Als  zijnde  een  spijse  daerom  sy  nijghen; 

Verliest  ghy  den  Grave  en  blijft  Oostende  Geus , 

Ick  duchte  dlnfante  salder  een  misval  af  crijghen. 

Be  Spaansehe  galeyen, 

[In  Oct.  1602  kwam  Frederik  Spinola  met  6  galeyen  uit 
Spanjen  naar  de  Nederlanden;  doch  de  „Staatschen  schooten 
er ,  van  de  kust  en  uit  de  Hoofden  zoo  hevig  op  in,  dat  twee 
galeyen  geheel  doornageld  werden”,  en  daarop  bij  Greve- 
lingen  overzeild;  éen  bleef  „door  onkunde  der  stuurluyden” 
voorCalais;  twee  kwamen  zwaar  beschadigd  te  Nieuwpoort. 
,,  De  laatste ,  die  Frederik  zelv*  ophadt  is ,  met  groot  ge¬ 
vaar,  terug-  en  te  Duinkerken  in-geloopen.”  Wag.] 

Nu  loeft  den  Heer  met  hert  ende  met  sinnen. 

Al  die  hier  binnen  woont  in  het  Zeeusche  pleyn, 

Wilt  lancks  soo  meer  zijn  ghenade  bekinnen , 

Die  hy  wt  minnen  ons  bewijst  int  ghemeyn; 

Zijn  kercke  reyn  hy  vaderlijck  bewaert, 

Voor  de  Spaensche  bloethonden  fel, 

Die  ons,  tot  allen  stonden  snel, 

Meynden  te  wonden  wel ,  Na  haren  boosen  aert. 

Sy  sonden  hier  galleyen,  groot  van  machten  , 

Daer  door  sy  dachten  ons  te  vernielen  al, 

Na  ’t  Zeeus  quartier  was  altemael  haer  trachten  . 

Om  dat  te  smachten  en  brenghen  gansch  ten  val; 

Ses  int  ghetal,  quamcn  sy  stercklijck  aen, 


Digitized  by  Google 


Maer  God  toonde  zijn  wondren  claer. 

En  liet  zijn  winden  dondren  daer, 

Öm  wt  te  sondren  gaêr  Die  ons  wilden  verslaem 
Met  vreese  groot  werden  sy  al  bevanglien , 

Men  sacher  stranghen  dry  aeuden  Vlaemschen  eant, 
Veel  bleefièr  doot,  dander  namen  haer  ganghen , 

Met  groot  verlanghen,  om  te  comen  aen  ’tlant, 

Maer  Godes  hant  ‘conden  sy  niet  ontvliên , 

Storm  en  wint,  zijn  dienaren,  gaf 
Hy  bevel  om  te  varen  af. 

En  al  dees  scharen  straf  Te  doón,  na  zijn  ghebiên. 

Twee  vanden  hoop  werden  van  d’  oorlooch  schepen 
Cloeck  aengegrepen  en  inden  gront  ghe3eylt ; 

Seignor  gaf  coop ,  om  ghenade  sy  pepen , 

Want  inde  nepen  waren  sy  onghefeylt; 

Hun  wert  ghedeyit  sulcken  ghenade  slecht, 

Ghelijck  sy  ons  volck  gheven ,  siet , 

.Want  die  en  laten  sy  leven  niet. 

Hier  om  met  beven  stiet  Hen  elck  ins  doots  ghevecht. 

De  seste  quam  tot  Calis  met  benouwen, 

Anckers  en  touwen  was  wech  met  af  den  bras, 

Spinola  vernam,  dat  die  een  was  behouwen, 

Hy  dpchte  trouwen  die  wel  te  crijghen  ras; 

‘Maer  siet,  sy  was  al  daer  sy  blijven  most, 

So  wert  hy  zijn  galleyen  quijt , 

Prijst  God  in  dees  contreyen  wijt. 

Die  nu  van  schreyen  zijt  Seer  crachtelijck  verlost 

Jammer  der  Infante# 

Comt  Albertus,  laet  ons  spoedich  Vlieden  na  mijnvaderlandt, 
Eer  dat  Nassouwen  cloeckmoedich  Ons  verjaeeht  metgrooter 
schant, 

Hy  heeft  mijnen  Graèf  vermant ,  De  galleyen  zijn  ghestrant ; 
lek  verdwijn  door  dees  pijn,  Seer  overvloedich, 

Door  ’t  verlies  aen  elcken  cant. 

Sy  en  achten  niet  een  boone  Op  transport  van  mijnen  vaer, 
tls  teghen  ’s  landts  wetten  schoone  En  *t  ghebruyck ,  segghen 
zy  claer , 


Digitized  by  Google 


—  369  — 


Want  den  coninck  was  voorwaer  Van  zijn  recht  vervallen  gaer , 
Het  contract  Was  ghemact  Selfs ,  in  persoone , 

Hier  te  zijn  ai  seven  jaer. 

Maer  nu  heeft  hy  hen  ghesonden  Gouvemeuren  straf  en  wreet. 
Die  hebben  hen  onderwonden  tLant  te  rooven,  wijt  en  breet, 
Teghen  zijn  beloft  en  eedt ;  Daerom  doen  zy  my  bescheet : 

Pact  u  deur  Met  ghetreur,  Tot  desen  stonden, 

Offc  u  naect  noch  meerder  leet.  (en  cael , 

Dus,  Albertus,  laet  ons  schampen ,  tLandt  is  doch  beroeyt 
En  ghy  zijt  gheen  man  om  campen  Teghen  Maurits  principael, 
Ghy  dient  beter  cardinael ,  Om  te  sitten  opt  oxsael , 

Als  een  mof.  Om  het  lof  Fijn  wt  te  stampen, 

So  ghy  pleecht  in  Portugael. 1  (doet. 

Want  daer  en  vallen  gheen  slaghen ,  Alsoot  in  dees  landen 
Laet  u  mijnen  raet  behaghen ,  Stelt  weer  op  den  rooden  hoet ; 
lek  en  heb  doch  gheenen  moet ,  Dat  wy  hier  het  Geusenbloet , 
Metghewelt,  Wt  het  velt  Souden  veriaghen , 

Wat  wy  doen  ’t  is  tegenspoet.  (dit  ras , 

tls  nu  sesthien  maenden  leden ,  Dat  ghy  quaemt ,  verstaet 
Voor  Oostende,  en  tis  heden  Also  na  als  t’  jarent  was , 

Maurits  gaet  al  zijnen  pas ,  En  ick  verlies  al  den  bras , 

Onsen  hoop  Crijght  den  loop  Gheheel  t’  onvreden, 

By  ghebreck  van  ghelt  in  cas. 

Soud’  ick  daerom  niet  ontsinnen.  Dat  het  ons  *1  teghen  gaet? 
Waer  dit  spel  noch  te  beginnen ,  Ick  sout  staken  met  der  daet , 
Och,  Philippus,  gheeft  my  raet ,  Want  wy  hebbent  al  te  quaet. 
En  mijn  hert  Is  vol  smert  Buyten  en  binnen , 

Sent  doch  ghelt  eert  wort  te  laet. 

Oorlof,  spruyten  van  Oraignen ,  lek  heb  u  te  cleyn  gheacht , 
Om  het  groot  machtighe  Spaignen  Te  weerstaen  met  zijn  ghe- 
slacht , 

Maer  ick  ben  anders  bedacht ,  Want  ick  ghevoel  uwe  macht , 
Ick  moet  voort.  Mijn  paspoort  Is  vol  caïaignen, 
tEn  baet  ghewelt ,  list ,  noch  cracht. 

1  Albertus  was  rrofger  toot  Filips  in  Portugal  geweest. 


1L  24 


Digitized  by  Google 


—  370  — 


Brabant  en  Vlaanderen  in  nood* 

Br .  Godt  gheve  ü  goeden  dach ,  Ylaenderen  gebuere, 

Hoe  siet  ghy  so  scbamelijc ,  oft  zydy  sieck  ? 

Och !  zijt  ghy  met  my  oock  in  groot  ghetreure , 

En  sijt  met  een  sieckte  ghequelt  ghelijck  als  ick  ? 

VI.  Wel  Brabant ,  •  waerdoor  zijt  ghy  doch  in  onschick ,  j 

Oft  sijn  onse  voncken  oock  in  u  landt  ghevloghen?  j 

Br.  Jasy  sekere,  en  vliegendernochalevendick,  j 

En  verbranden  al  mijn  welvaren ,  dats  ongeloghen ,  | 

Hoe  maeckt  ghy  ’t  al  Vlaenderen,  condy  t*  huys  noch 
houwen  P  (ghen, 

VI.  Ja  qualijck  genoech ,  daervan  moet  ic  mijnen  noot  u  cla- 
Mijn  ondersaten  zijn  al  in  treuren ,  mans  en  vrouwen, 

So  jammerlijók  sijn  wy  alle  in  groot  benouwen, 

Soo  worden  wy  dageUjcx  in  den  buydel  gheslaghen, 

En  ai  te  vergeefs ;  is  dat  niet  een  jammer-sake  ? — 

Och,  Sal  den  tijdt  niet  eens  weer  comen  daer  ick  nae  hake! 

Br.  Jae,  Ylaenderen,  ick  en  soudt  u  in  drye  dagen  niet  al  ver-  ( 

Het  welcke  my  al  te  claghen  staet ,  (halen ,  1 

tls  al:  daer  moet  geldt  sijn ,  wy  moeten  de  muyteneerdcrs 

betalen ,  j 

Den  Hollander  weer  vobr  die  of  die  stadt  zijn  leger  slaet. 

Daer  moet  ghelt  wesen ,  dat  is  verloren ; 

Heb  ickt  oft  niet ,  dan  moet  ick  schaffen  raet , 

Sijn  die  muyteneerders  wech,  daer  werter  weer  ander 
gheboren. 

VI.  So  vaten  wy  in  Vlaenderen  ooc  met  dat  Oostende, 
tls  een  landschap  weerdt  dat  verquist  is  daer  vooren. 

En  heeft  alreede  anderhalf  jaer  gheduert , 

En  blijft  al  even  nae,  hoe  sou  ick  vreucht  oorboren , 
tls  niet  dan  schade  en  achterdeel,  dat  mijn  lant  besuert, 
t Wordt  al  bedorven',  al  vernielt,  al  gheschendt, 

Wy  mogheu  ghedeneken  dérttfer  nu  krych  wert  gevuert , 
tBelegh  voor  Oostende  wijdt  ick  meest  Brugh  en  Ghent, 

Die  hebben  Albertus  langhe  te  halse  ghereden , 

Sy  saghen  nu  selve  geern  daer  van  een  endt , 

*  MaetH  schijnt  wy  moetender  meer  geit  aen  besteden , 


Digitized  by  Google 


-  371  — 


En  ons  nocli  al  gelaten  al  waren  wy  wel  te  vreden  * 

Oft  Albert  en  d’  Infante  honden  heur  malcontent. 

Br.  Ja ,  Ylaenderen ,  dats  al  deselfde  sieete  die  my  deert. 
Want  de  groote  siappicheyt,  die  ick  voor  oogensien , 

Die  leyt  my  int  herte  wel  bloedich  en  sweert , 

Dat  wy  ons  niet  als  krijchlieden  en  biên  \ 

Waer  dattet  oock  sy  den  Geus  gaeter  mede  voorts 
dAdmirant  sachmen  voor  de  Graef  met  veel  duysenden 
vliên , 

Van  schandelijcker  stuck  en  is  noyt  veel  gehoort, 

Soo  sterck  te  sijn ,  engaen  te  loopen ,  fij ! 

Noyt  en  .was  ick  in  eenighe  saké  soo  seere  ghestoort ; 

En  by  Maestricht  werdt  immer  gheslaghen  onse  ruyterij, 
tOngneluck  is  ons  altoos  nae  bij. 

Vl.  Dat  meuchdy  wel  segghen,  want  dat  is  waer, 

Soo  wast  met  ons  Spaensche  galeyen  ghesteit , 

Die  de  Geusen  te  niet  brachten  allegaer ; 

Sy  brachten  ons  uyt  Spangiën  veel  gheschut  en  gheldt, 
tEn  wilt  met  ons  niet  zijn  te  water  oft  te  veldt , 

Wy  visschen  altijdt  achter  ’t  net , 

En  't  schijnt ,  wy  hebben  npg  soo  grooten  gheweldt, 

Den  Geus  en  paster  niet  op ,  hy  weet  wel  bet 
In  pl&ets  van  floreeren  gaetmen  ons  rsseeren. 

Br.  tls  waer  den  Geus  blijft  te  velde  baes , 

Men  laet  hem  alsins  den  poot  in  steken  , 

By  ons  is  poffen  en  blasen  met  groot  gheraes  , 

Die  om  haer  betaling  muyteneeren  en  zijn  niet  dwaes , 

Sy  maken  dat  mijn  lantliên  schier  broot  ontbreken ; 
Mendreychtse,  met  placcaten ,  te  hanghen  oft  doodt  te 
steken , 

Maer  sy  gaen  noch  al  vast  haer  ganghen , 

Veel  isser  daer  die  in  noot  ontweken. 

Die  sy  hei  gheldt  afdreyghen  en  pranghen ; 

De  placcaten  luyden  wel  datmense  sou  vangenen  hangh- 
Maer  wy  kloppen  al  voor  eens  doofmans  deure ,  (en , 

Waerse  comen ,  sy  en  hoevender  niet  na  te  verlangen. 
Wat  sy  begheeren ,  sy  nemen  slechts  haren  keure , 

Ist  dan  wonder  dat  ick  ben  in  ghetreure?  — 


Digitized  by  Google 


—  372  — 

VI.  Ja  ghebuer ,  so  lang  wy  de  Spangiaerts  niet  ontslagen  en 
En  salt  met  ons  niet  gaen  soot  sou ,  (zijn , 

Want  dat  sijn  de  ghene  die  ons  plagende  zijn , 

Sy  maken  dat  wy  alle  claghende  zijn ; 

Sy  sijn  haer  selven  meer  dan  ’t  lant  getrouw, 

Sy  schenden  veel  maechdekens  en  menighe  vrou, 

Sy  maken  dat  ’t  lant  over  al  kael  wordt , 

En  dat  onsen  kerf  in  Hollandt  stael  wordt. 

Br.  Ja ,  ja,  wy  moghen  klappen  dat  wy  willen , 

Sy  doen  ons  vast  blasen  al  in  de  bussen ,  (len  , 

De  Geuse-ruyters  by  Lutzenborgh  oock  den  harinck  vil- 
Sy  sullen  daer  wat  incrijgen  eer  dat  mense  sal  stillen, 
Den  brandt  int  lant  en  connen  wy  niet  blusschen , 

Seg  ick  te  veele ,  men  doet  my  sussen. 

VI.  Hoe  meughen  sijt  in  Hollandt  al  maken ,  gaget  daer  al  wel ? 

Br.  Sy  nemen  haren  oogst  wel  waer  altijdt, 

Ick  meyn  inde  saken  van  oorlogh-spel , 

Sy  hebben  graef  Mauritz ,  noch  een  jongh  ghesel , 

Die  neemt  de  saeck  ter  herten ,  breet  en  wijt , 

Soo  dat  hy  landen  en  steden  bevrijt , 

En  waer  dat  hy  voorcomt ,  dat  sietmen  hem  winnen , 

Siet  eens  hoe  ons  volck  haren  tijt  verslijt, 
tSchijnt  sy  souden  den  duyvel  opt  kussen  binden  als  sy 
beginnen , 

Maer  sy  houden  haer  meest  al  inde  schelpen  binnen, 

Oft  sy  comen  erghens  daer  slaghen  vallen, 

En  vast  betalen  wy  al  de  ballen. 

VI.  Yan  dese  siecte  en  sullen  wy  nietJiaest  ghenesen, 
Dat  is  mijn  sorghe  al  nacht  en  dach. 

Het  schijnt  ten  mach  nu  niet  anders  wesen , 

Altoos  leyt  my  int  hooft  den  Vlaemschen  &ich , 

Omdat  die  eerst  victorie  riep ,  daer  na  onder  lach. 

Br.  Ho,  ho,  wildy  daer  af  noch  verhalen, 

Yande  Tumhoutse  heyde  soud’  ic  ooc  wel  wat  seggen, 
Hoese  daer  suer  bier  droncken  uyt  bitter  schalen, 

Daer  bleeffer  wel  twee  duysent  oock  in  ghetale, 

Die  Mauritz  en  Hollach  gingen  slapen  legghen. 

VI.  Hoe  ick  meer  hoor,  hoe  ick  my  meer  bedroeve, 

Ick  wou  dat  de  Heer  eens  neêrwaerts  saghe. 


Digitized  by  Google 


En  dat  hy  my  gave  wat  ick  behoeve, 

Oft  dat  den  dach  quam>  datmen  my  begroeve. 

Of  dat  hy  van  ons  wechnam  dese  ellendige  plaghen , 

Die  ick  ende  mijn  volck  lyde  en  draghe. 

Br.  De  Heer  der  heerscharen  wilP  geven  uwen  wensch, 

Daer  toe  soo  dient  hy  wei  ghebeden: 

W y  hebbent  wel  verdient ,  o  Heere !  ick  bekens , 

Wy  hebben  gesondicht,  o  ellendighe  mensch, 

Daerom  worden  wy  soo  met  straffen  bestreden ; 

Och !  laet  ons^doen  als  die  van  Ninive  deden , 

So  sal  ons  de  Heere  dan  wel  ghenadich  zijn , 

En  onse  ghebeden  oock  niet  versmadich  zijn. 

Sluis. 

[„Aan  het  bezit  van  deze  vesting  werd  groote  waarde 
gehecht ; . . . .  maar  Spinola  was  niet  in  staat  (haar)  voor 

den  vijand  te  redden .  Door  hongersnood  tot  het  ' 

uiterste  gebragt  gaf  zij  zich  bij  verdrag  over  (19  Aug.  1604 ),” 
Bosscha.] 

Verblijdt  u  nu  ai  int  Nederlant ,  Mijn  broeders  wtverkoren , 
Luystert  nu  doch  toe  al  met  verstandt ,  Men  salt  u  laten  hooren, 
Hoe  Mauricius  den  edelen  graef. 

Met  alle  zijn  soldaten  braef , 

Den  vyant  gaet  naspooren. 

Gheïijck  men  can  bevinden  klaer,  Hier  en  in  alle  quartieren, 
Doen  men  schreef  sestien  hondert  jaer,  En  daer  toe  noch  viere, 
Doen  vergaderden,  vroech  ende  laet. 

Edel  heeren  met  den  gantschen  raet. 

Met  den  Nassouschen  stamme  fiere. 

Den  raet,  die  vondt  een  wijshey  t  zaen  En  dat  met  goeden  vrede. 
Men  soude  de  schepen  doen  beslaen  In  dorpen  ener  in  steden, 

S y  quamen  wt  allen  steden  stout, 

Kleene  schepen,  groot,  nieu,  ende  oudt. 

Matroos  was  stracx  ghereede. 

Doen  sondt  graef  hfiuritz  posten  jent,  Door  Gods  wijshey  t 
seer  koene. 

Die  capiteynen  kreghen  pottent,  In  allen  garnisoene. 


Digitized  by  Google 


—  374  — 


Wt  alle  schanssen,  verstaet  den  toon. 

Werden  die  soldaten  opontboön , 

Want  sy  warender  wel  van  doene. 

Vier  duysent  en  ses  honder  sehepen  rat.  Door  bevel  ai  van 
mijn  heeren  , 

Sy  qnamen  meest  na  Willefnstadt  In  den  wint  op  laveeren, 
Men  sachse  met  die  chrijchsliên  zaen. 

Dry  daghen ,  wilt  dit  wel  verstaen  r 
Voorby  Dordrecht  passeeren, 

Daer  was  ghekriel  ende  geschil ,  In  die  groote  Armade , 

Den  dry  en  twintichsten  April ,  Doen  voeren  sy  seer  drade , 

Die  soldaten  met  de  heeren  eêl , 

Te  Kammekeais  voor  dat  casteel. 

Moesten  sy  malcander  verbeyden. 

Den  xxiiij  April  minjoot ,  Saeh  men  die  schepen  met  hoopen , 
Veel  gasten  die  liepen  om  broot  En  ander  spijse  koopen , 

T’  savonts  deed  men  de  trommelen  siaen. 

Die  soldaten  moesten  te  schepe  gaen^ 

Twee  poorten  bleven  te  Middelburch  ópen. 

Graef  Manritz  ,  met  zijn  heyr-kracht ,  En  liet  het  hem  met 
«  verdrieten , 

Te  twaelf  ueren  ai  in  der  naeht ,  Hoorde  men  dry  scheuten 
'  Die  schepen  lichten  die  anckers  ras,  (schieten, 

Want  het  alsdoen  hooch  water  was  , 

Daer  henen  ghingen  sy  vlieten.  (met  verstande, 

Die  op  Godt  betrout  hij  wordt  bemint.  Dat  merckt  men  hier 
Godtsondt  daer  een  Zuyd-Oosten  wint,  Doenwyscheydenujt 
Die  schepen  voeren  voort  seer  rat,  (Zeelande , 

Voor  ’t kercken  en  voor  ’t zwarte  gat, 

Quamaen  int  landt  al  van  Casande.  , 

Óns  volck  quam  met  jacht  en  schuyt  Seer  stoatelijck  te  lande, 
Spaenjaert  liep  van  schans  en  reduyt.  En  liepen  yoort  met 
Heft  volck  worden  aent  landt  gheset ,  (schande, 

Men  sloech  trommen,  men  bliee  trompet. 

Al  in  die  Vlaemsche  landen.  , 

Men  stelde  het  krijchsvolck  in  ghelee ,  En  dat  met  blijden 
schyne, 

Wy  kreghen  in  de  schans  te  Hofstee ,  Doen  toghen  wy  na 
Dat  kreghem  wy  met  accoort  in ,  (Lippijn6 


Digitized  by  Goo<  -2 


—  375  — 


Het  was  wel  zijn  Kxcelenpies  zin, 

Sonder  slach,  stoot,  ofte  pijue. 

Den  vyant  kreech  dat  in  den  neus ,  Hy  was  soo  seer  belane* 
Omdat  men  riep  vive  le  Geus !  Het  kosten  hem  veel  tranen , 

Fy  zwoer  by  cruys  en  sinte  Vincent,  ' 

Hy  nam  veel  volcx  al  van  Oostent, 

En  woud’  ons  volck  soo  slane. 

Sy  quamen  met  al  haer  ghespuys.  Aan  die  west-zijd’  van 
Sluys  vrije, 

Zijn  Excellency  dede  by  Sluys  Maecken  een  batterije , 

Soo  datter  niet  éen  spaensche  guyt. 

Met  galeyen  niet  en  sou  comen  uyt, 

Dede  sijn  schepen  soo  bevrijen. 

Zijn  Excellentie  niet  te  min.  Die  poochde  na  den  droogken, 
Cocxie  heeft  hy  ghekregen  in,  Doen  ghinck  hy  hem  voort 
Na  sinte  Flippe  alsoo  men  sach ,  (poogen , 

Het  geschiede  wel  op  den  Meydach, 

Papou  moest  dat  ghedoogen.  (kregen. 

Op  den  selven  dach  als  de  schans  hiet,  So  heeft  hyse  in  ghe- 
Met  goet  accoort  seyt  ons  dit  liedt,  Godt  die  gaf  doen  zyn 
Den  vyant  moest  daer  trecken  uyt,  (zegen, 

Wy  daneken  Godt  voor  sulcken  büyt. 

Die  ons  wijst  suicke  weghen.  (droten. 

Sinte  Catheiijn  was  ons  oock  nut,  tEn  heeft  ons  niet  ver- 
Op  beyde  schanssen  met  gheschut  Hondert  schoten  geschoten , 
Wy  planten  onsen  Mey  ten  schans , 

Wy  wonnen  daer  eene  schoone  krans. 

Met  qnse  koghels  ende  klooten. 

Hy  lichten  zijn  leglier  haestelijck ,  Niemant  en  §aqhmen 
schromen. 

Soa  is  hy  flucx  voor  Ysendijck ,  Die  stereke  schans ,  g^qq^en , 
Met  batterije  onghelaeckt, 

Seer  haestelijck  en  wel  ghemaeckt. 

Als  Paepou  heeft  vernomen.  gouwen. 

Een  trompetter,  seer  triumphant,  Sondt  den  heit  van  jNas- 
Oft  sy  die  schans  in  onse  handt  Niet  opgheven  en  wouwen , 
Sy  schoten  den  trompetter  doot, 
tWas  een  Italiaen  en  moorder  snoot  , 

A  Ismen  daer  mocht  aenschouwcn. 


Digitized  by  Google 


—  376  — 


Als  zijn  Excellentie  dat  vernam ,  Van  zijn  trouwe  dienaren, 
Doen  sprack  hy  met  moede  gram ,  Niemant  in  die  schans  te 
Hy  wou  hebben  die  soldaet  ras ,  (sparen; 

Die  zijn  trompetters-dood  oorsaeck  was , 

Ghinck  den  tamborijn  verklaren. 

Twee  capiteynen  quamen  oock  ree.  Om  te  parlementeeren, 
Sy  brochten  den  Italiaen  mee ,  Ai  voor  die  vrome  heeren, 

Hy  worde  daer  ghevangen  voort. 

Die  capiteynen  spraken  van  accoort , 

Om  met  ons  te  accordeeren. 

t Accoort  ghinck  voort  en  seer  fraey ,  Wilt  dit  te  recht  ver¬ 
stane, 

Den  thienden  dach  al  van  den  May ,  So  zijn  sy  daer  uytghegane, 
Ses  hondert  mannen,  hoort  hier  naer, 

Die*  vendels  moesten  blijven  daer , 

Gheen  trommel,  hoorde  men  slane. 

In  de  maent  Mey  den  twaelfsten  dach.  Dat  men  graef  Mau- 
ritz  zonder  cesseeren. 

Die  stadt  van  Sluys  belegheren  sach ,  Met  allen  zijn  krijghs- 
Hy  heeft  zijn  Iegher  daer  voor  gheplant,  (heeren 

•Met  zijn  krijchsvolck , 'cloeck  en  vailjant, 

Albertus  kondt  niet  keeren. 

Hertoch  Albertus ,  verstaet  wel  mijn,  Is  met  veel  krijchs¬ 
volck  ghecomen , 

Om  de  stadt  Sluys  t’  ontsetten  fijn ,  Weynich  tot  zijnder  vro- 
Om  de  stadt  te  victaeljeren,  dit  wel  verstaet,  (men, 
Dan  Albertus  quam  al  veel  te  laet, 

Dat  hebben  die  van  Sluys  wel  vernomen. 

In  de  stadt  Sluys,  verstaet  wei  mijn,  Waren  vijf  duysent 
soldaten. 

Met  noch  thien  stercke  galleyen  fijn ,  Die  moesten  sy  alle  daer 
Noch  omtrent  vier  hondert  slaven  minjoot,  (laten, 
Moesten  sy  vry  gheven  cleyn  ende  gfoot, 

Seer  weynich  tot  haerder  baten. 

Binnen  Sluys  was  seer  grooten  noot.  Van  zout  en  ander  spijs 
mede,  (daten  mede, 

In  derthien  dagen  hadden  sy  gheen  broot,  Oock  alle  de  sol- 
Soo  dat  sy  waren  in  zwaer  dangier. 


Digitized  by  Google 


-  377  — 


En  maeckten  daer  al  een  groot  ghetier. 

Ter  Sluys  binnen  der  stede. 

Doen  hebben  die  van  Sluys ,  gelijcker  handt ,  Eenen  raedt 
t*  samen  ghesloten,  (verzeeren  groote. 

Om  hun  te  geven  in  graefMauritz  handt,  tBrengt  Albertus  in 
Twee  capiteynen  wt  Sluys  seer  zaen 
Zijn  tot  graef  Mauritz  int  leger  ghegaen. 

Om  met  hem  te  accordeeren. 

Den  xx  Augustus  verstaet  wel  mijn ,  Sach  men  int  leghcr 
seer  triumpheeren ,  (souden  marceeren , 

Om  dat  die  soldaten,  groot  ende  cleyn ,  Wt  der  stadt  Sluys 
Met  haer  volle  gheweyr  seer  abondant, 

Oock  met  vliegende  vendels  in  de  handt, 

Soo  sachmense  convoyeeren. 

Danckt  Godt  voor  dese  victorie  schoon ,  Mijn  broeders  hooch 
verheven , 

Die  Godt  ons  edelen  princen  zoon,  Met  zijn  soldaten ,  heeft 
Spaenjaert  moest  daer  van  stonden  aen  uy t ,  (ghegeven 
Wy  daneken  Godt  voor  sulcken  buyt, 

Amen!  so  spreken  wy  even. 


1606. 

Splnola’8  krijgsgeluk. 

Pasquitte ,  gestroyt  by  eenighe  Catholijcken  tot  Amsterdam  9 

18  Sept.  1606. 

Omdat  Spignola  is  der  Geusen  dwingher, 

Heeten  sy  hem  Marquis  den  Springher. 

Welaen!  hy  kan  seer  lustich  springhen 
Van  Oldenzeel  tot  binnen  Linghen  , 

Van  Lingen  tot  binnen  Wachtend onek , 

Wat  dunekt  u,  Geusen,  van  sulcken  spronek? 

Mijn  dunekt  sy  is  seer  sterek  Om  te  springhen  binnen 
Berck ,  (steden ; 

Oock  is  hy  dapper  op  sijii  leden  Om  te  springhen  in  ander 


Digitized  by  Google 


—  378  — . 


Hy  sal  u  met  springhen  nog  soo  dwinghen. 

Dat  u  niet  en  sal  lusten  daeraf  te  singhen. 

Laet  dan  u  gecken  en  stopt  u  becken , 

Met  Heeren  en  Princen  en  wilt  niet  gecken, 

De  kat  moet  mauwen,  maer  het  Calf  moet  dauwen, 
Wat  sijn  de  Geusen  meer  als  rabauwen?  — 

Wilt  deese  lesse  leeren  en  u  bekeeren. 

Opdat  ghy  ontgaet  de  straffe  des  Heeren. 

Antwoord: 

Deze  pasquille  te  wederleggen  was  ick  veerdigh  ras, 
Maer  ick  hèbt  gelaten ,  want  tsop  den  cool  niet  weerdigh  was. 


1607—1609. 

Heemskerk. 

L 

Ontwaeckt  ghy  helden  triumphant, 

Om  stryden  voor  het  vaderlant, 
lns  vyants  macht  maect  kleyn  gheschil, 
Vertrout  Godt  die  u  helpen  wil. 

Als  hy  meer  heeft  bewesen ; 

Voor  Gibralter  nu  oock,  int  lest. 

Heeft  hy  verstoort  den  Spaenschen  nest, 
Twaelf  Galioens  daer  waren , 

Met  noch  meer  schepen,  t’haerder  baet, 
Om  rooven,  dat,  in  zee  noch  straet, 
Gheen  Hollants  schip  sou  varen. 

Heemskerck,  als  Admirael  ghestelt, 
Vrywillich,  niet  om  goet  noch  ghelt, 
Maer  ’t  vaderlant  ten  dienste , 

Met  een  scheepsvlote  toegherust, 

Zey lende  langlis  de  Spaensehe  cust 
Om  eer,  en  niet  om  winste; 

Als  hy  dees  tydingh  hadt  ghehoort, 
Deed  den  crijclisraet  comen  aen  boort, 


Digitized  by  Google 


—  379  — 


Om  hun  te  re3olveeren. 

Dat  hy  van  wille  was  gheheel 
De  Spaens  armaed’  onder  ’t  castcel , 
ln  de  baey  t’  abordeeren. 

Desen  raet  soo  besloten  bal, 
Capiteyns,  officieren  al, 

Bootsvolck,  en  trou  soldaten, 

Beloefden  daer  met  lijf  en  bloet. 

Om  krencken  den  vyandt  verwoet, 
Malkanderen  niet  verlaten , 
Heemskerck-kloeck  deed  hun  dit  verhael, 
Hy  sou  den  Spaenschen  Admirael, 

Met  moy  Lambert  aentasten. 

En  voort  ons  schepen  elcken  twee. 

Een  spaens  galioen,  daer  op  die  ree, 
tAenboorden  hy  belasten. 

Met  sulcken  orden  resoluyt, 
d Admirael  sprack,  daer,  an  dat  stuyt, 
Laet  dan  ons  ancker  vallen; 

Den  Spaenschen  admirael  verbaest, 
Siende  zijn  komste  met  der  haest, 

Gingh  dryven  nae.  de  wallen ; 

Maer  Heemskerck  voer  hem  rustiek  by. 
Met  staende  zeylen  op  zijn  zy, 
dampten  aen  boort  ghestreken. 

Met  moy  Lambert  achter  aen. 

Schoten  dat  Seignor  niet  kond*  gaen. 

Om  zijne  biecht  te  spreken. 

Den  strijt  heftich  aldus  begost. 

Met  schieten,  slaen,  elck  soo  hy  kost, 
tWas  vreesseück  t’  aenschouwen; 

Den  Spaenschen  vies-adrairael  hert 
Oock  inden  brant  geschoten  wert, 
Conden  qualick  vry  houwen 
Ons  schepen,  zeylen,  touwen,  wandt. 
Meer  galioens  raeckten  in  brant. 

Door  *t  cruyt-springhen  ghesoneken, 

Yeel  aflaten  kreech  Seignor  hier. 


Digitized  by  Google 


Zoo  dat  zy  meest,  door  ’tvaghevicr, 
Int  wij*  water  verdroncken. 

Den  Spaenschen  admirael  verheert, 
Wert  door  ons  schieten  ghematteert. 
Liet  een  vree-vaen  wt  waeyen; 

Maer  onse  schoten  even  sterck , 

Om  wreken  die  doot  van  Heemskerck, 
Lieten  hun  soo  niet  paeyen; 

Capiteyn  Lambert,  end  Verhoef, 
Harten  int  spel  viel  haren  troef, 
Clavren  Seignor  niet  baten , 

Want  Schoppen  quelden  hem  te  fel. 
Dus  koos  Seignor  dat  RuytenspeL, 
Sprong  wt  door  die  busgaten. 

Vier  uren  langh  of  daer  ontrent, 
Vochten  sy,  eer  de  strijt  nam  ent, 

T’  savonts  ter  sonnen  peylen  . 

Van  vier  duysent  man  in  hun  vloot, 

Is  meer  als  twee  duyst  bleven  doot, 
Van  een  en  twintich  peylen; 
dAdmiraels  seven  hondert  man. 

Zijnder  weynich  ghecomen  van, 

Hy  selfs  is  oock  doot  bleven. 

Don  Jan  Alvares  Davila; 

Ons  vrou  van  Scherpenhcuvel  dra 
Brachter  daer  veel  om  *t  leven. 

dAdmiraels-schip  S.  Augustijn, 
d’Vies-admiraels-schip  hiet  divijn: 
Delvega  Nostra  Dona, 

Madre  de  Dios,  S.  Anna, 

Met  Nostra  Dona  del  Reiga , 

Oock  la  Conceptiona^ 

S.  Christoffel,  S.  Nicolaes, 

La  Dona  de  Ro  Paros  dwaes. 

La  Dona  des  Doloros, 

Met  Nostra  Dona  .de  la  O. 

Het  twaeifste  hiet  S.  Pedro, 

Al  gallioens  vol  Seignoros. 

Hondert  stucken  van  achten  klingh , 


Digitized  by  Google 


Trompetter  van  Cleynsorgh  ontfingh,. 

Die  ’t  Spaensche  vlagh  afhaelde ; 

Noch  vijftich  stucken  men  oock  gaf. 

Die  d’  Vies-Admiraels  vlagh  brocht  af, 
Eerlijck  men- hem  betaelde; 

Magellani,  Gandis,  en  Draeck ,  • 

U  vlaggen  strijct  voor  Heemskerck  saeck , 
Noyt  sulcken  eer  verworvent; 

Seignoor  salt  lang  ghedencken  koen. 

Met  heer-oom  voor  haer  zielmis  doen. 

Die  sonder  biecht  daer  storven. 

Prince ,  Heemskerck  admirael  reet , 

Dijn  doots  beschrijven  is  my  ieet. 

Met  hondert  man  daer  boven, 
tSestich  ghequetst,  dils  tghetal  wis, 

Daer  van  ons  vloot  beschadicht  is , 

Eeuwich  salmen  hem  loven; 

Soldaets  ,  maetroos  ,  wacht  u  d*  abuys , 

Hier  van  te  singhen  int  hoerhuys , 

Looft  Godt  van  desen  wercke, 

Misbruyckt  niet  ydel  Godes  Naem, 

Maer  eerbiedigh  alle  te  saem, 

Singht  lof  den  heldt  Heemskercke. 

II. 

Vervrolickt  u  t*  saem  inden  Heer  \ 
Gheeft  Godt  alleen  prijs  ende  eer, 

"Van  zijn  heerlicken  zeghen. 

Die  nu  ’t  Vereenight  Nederlant , 

Teghen  hnn  alghemeyn  vyant, 
Stoutmoedich  heeft  vercreghen. 

Door  ’twijs  beleyt  en  cloeck  verhael. 

Der  E.  Heer  Staten  Generael, 

Die  wel  conden  bespeuren, 

Datmen  den  Spaenschen  Coning  groot 
Geen  meer  afbreuck  deed* ,  dan  zijn  vloot 
Vaü  Indiën  te  scheuren. 

Dies  zijnder,  door  expres  bevel. 


Digitized  by  Google 


Inde  Maes,  Wielling  en  Texel, 
Toegherust  dertich  schepen. 

Alles  ter  oorloch  wel  ghèmant, 
Wtgheseyt  eenich  met  provant, 

Daer  mede  inbegrepen , 

Hebben  voor  Admirael  ghestelt, 

Den  Ed’len  vroom  manhaften  helt 
Jacobus  van  Heemskercken , 

Die  zijnen  dienst  heeft  aengheboon. 
Meerder  door  liefde  dan  om  loon, 
Soomen  heeft  connen  mercken. 

Dees  heeft  zijn  vloot  by  een  vergaert, 
Den  zeven  en  twintichsten  Maert, 
Duysent  ses  hondert  seven , 

Daer  hy  se  vant  wel  toegherust , 

Omtrent  Wight,  langs  dJ  Enghelsche  kust 
Die  tot  zijn  coemst  daer  bleven; 

Is  naer  twee  daghen  voortgheseylt , 
Hebbende  zijn  coers  recht  ghepeylt, 

Naer  Portugal  en  Spanjen, 

Voor  de  revier  van  Lisseboen, 

Daer  Signoor  Ian  haest  cond’  vermoen, 
t Waren  die  van  Orangiën. 

Den  Generael  met  zijnen  raet. 

Die  resolveerden  metter  daet. 

Die  revier  in  te  loopen; 

Om  ’s  Conings  schepen  alghemeyn , 
Kraecken  en  Gallioens  niet  kleyn 
Te  lichten  ,  was  zijn  hoopen ; 

Maer  zijnde  naerder  onderricht. 

Dat  sornmig’  ’tancker  hadden  ghelicht, 
d’ Ander  reddeloos  laghen , 

Heeft  zijnen  raedt  gheretracteert , 

En  eyndelick  gheresolveert, 

Den  vyant  naer  te  jaghen. 

Des  hy  vaeljant  volchde  op  *t spoor, 
Oreech  condtschap  van  som’ge,  die  door 
De  straet  Gibralter  quamen , 

Datter  neghen  -galioenen  cloock , 


Digitized  by  Google 


—  383  — 


En  ander  oorloghs-schepen  oock, 

Sijnde  twintich-een  t’  samen, 

Laghen,  braveerden,  lustich  fraey, 

Yoor  Gibralter  al  inde  baey. 

Om  d’ Hollanders  te  wachten  , 

Die  wt  Itaeljen  souden  gaen, 

Off  derwaerts  gheladen  met  graen. 

Om  d’honger  te  versachten. 

Dees  daet,  by  den  Koninck  ghepleeght. 
Heeft  d’Admirael  Heemskerk  beweeght. 
Ter  zeewaarts  in  te  varen. 

Langs  deCondaet  en  Sint  Lucas, 

Tot  dat  hy  verby  Calis  was, 

Daer  zijn  vianden  waren, 

Yan  als  ten  Oorloch  wel  versien. 

Vol  ammunicy  en  erijghsliên. 

En  zwaer  metaele  stucken, 

’t  Minste  van  die  galioenen  dan 
Hadden  tweehondert  vijftieh  man. 
Meenden  ’tsou  nu  wel  lucken. 

Ghecomen  zijnd’  dees  plaets  ontrent, 
Heeftet  den  Admirael  ghewent, 

Sijn  Raet  aen  boort  doen  comen, 

Ordre  ghestelt  met  cloock  vermaen , 

Int  abordeeren  ende  slaen , 

Sulcx  hy  hadd’  voorghenomen , 

Dats,  dat  hy  selfs  met  den  Capteyn 
Mooy  Lambart,  d’Admirael  alleyn 
Des  vyants  zoude  aenvallen. 

En  d’  Vijs- Admirael  Alteras , 

Met  den  vromen  Capiteyn  Bras, 

De  naest  sterckste  van  allen. 

Voorts  d’ander  schepen  twee  en  twee, 
Souden  te  samen  op  de  ree, 

Aen  een  gaelioen  haer  vooglien ; 

Den  Constabel  deed*  hy  ghewach, 

Gheen  schoot  te  schieten  voor  hy  sagh, 

’t  Wit  van  zijn  vijants  ooghen; 

Daer  naer  lly  tot  de  stierman  voer  . 


Digitized  by  Google 


Beval  hem  selfs  te  gaen  aen  ’troer, 

En  den  boegli  wel  te  raecken. 

Dat  oock  den  schipper  5t  ancker  vroegh 
Soud*  laten  druypen  voor  den  boegh , 

Als  hy  ’twel  hoorde  craecken. 

Den  Admirael  hadt  oock  belast, 

Sijn  vlagghe  wei  te  maecken  vast; 

En  die  nae  eer  soud’  trachten 
Haelen  des  vyandts  vlagghe  of, 

Soud*  men  vereeren,  tot  zijn  lof, 

Hondert  stucken  van  achten; 

’tWelck  een  trompetter,  stout  en  coen. 
Hem  niet  ontsach  vroom’lick  te  doen, 

Als  oock  een  ander  mede. 

Die  ’s  viants  Vijs-Admiraels  vlagh 
Oock  boven  van  de  stanghe  brack, 
’tWelck  hem  vereeren  dede. 

Den  vierden  Maert  dach  twintich  vijf. 
Als  ’t  gantsche  scheeps-volck  ziel  en  ljjf 
Tot  Godt  hadt  opghcheven. 

En  om  zijn  hulp  geropen  aen. 

Malkander  troulick  by  te  staen , 

Elcx  een  dronck  wijns  ghegeven , 

Den  Admiracl  stout  voor  wt  liep, 

„Volght  my  lief  chrijghsluyd’ !  dat  hy  riep, 
Nu  moeten  wy  verwerven. 

Voor  Godes  Woort  en  ’s  lants  vrijheyt, 
Prijs  ende  eer  ons  toegheleyt , ' 

Of  op  zee  eerlick  sterven.” 

Hier  mede  zeyld’  hy  lustich  voort. 
Klampten  *t  Hooft  zijns  viants  aen  boort, 
Dat  ’t  al  kraeckten  en  bersten , 

Capteyn  Lambert  van  Rotterdam, 

Elucx  met  zijn  schip  daer  tusschen  quam , 
Die  hem  hert  drang  en  persten ; 
dAander  twee  ende  twee  ghelijck, 

Aen  een  Galioen  roopende:  strijck! 

Daer  schrick’lick  wert  gheschoten. 

En  lang  ghe vochten  hant  voor  liant. 


Digitized  by  Google 


tStont  al  in  vyer ,  vlam  ende  brant  / 

Soo  ’t  scheen  in  bey  de  vlooten. 

Trom  en  trompet,  ’tsloegh  al  alarm  , 
Daer  was  gecrijt  en  een  groot  gecarm, 
Deen  socht  dander  te  crencken, 

’s  Viants  Vijs-Admirael  werd  moe , 

’t  Schip  brand*  hem  af  tot  *t  water  toe  , 

’t  Most  al  branden  of  drencken , 
d*  Ander  begaeven  haer  in  zee, 

Maer  werden  haest,  ter  selfder  stee. 
Doorschoten  met  mosquetten, 

’tWelck  die  van  de  stadt  Gibralter, 

En  van  ’tcasteel,  siende  van  ver. 

Niet  en  conden  beletten. 

Den  spaensohen  Admirael  ontpaeyt. 

Was  soo  ghemartelt  en  doornaeyt. 

Dat  hy  began  te  flouwen, 

In ’t  lest  geen  naerder  raet  en  vont,' 
Heeft,  om  te  drijven  aen  den  gront, 

Sijn  cabel  afghehouwen , 

Maer  d’onse  schotender  niet  min. 

Met  grof  gheschut,  soo  dapper  in. 

Dat  ay  ‘waren  ghedwongen. 

Te  laten  waeyen  een  wit  kleet. 

Want  ’twas  singjoor  daer  al  te  heet, 
Misericord’  sy  songhen. 

Denckt  oft  niet  was  een  groote  spijt. 

En  voor  den  Spangiaert  een  verwijt , 

Dat  zy  mosten  ghenenghen. 

Hecht  voor  haer  stadt  onder  ’tcasteel, 
Daer  uyt  zy  schoten  coghels  veel, 

Haer  vloot  in  brant  te  brenghen ; 

Yive  Orange  was  het  woort , 
tWert  al  doorschoten  of  versmoort , 

Diet  niet  conden  ontleggen. 

Want  ’twas  te  recht  Sant  Marcus  dach, 
„Elck  voor  hem  seiven”,  soomen  plach 
Voor  een  spreeckwoort  te  segghen. 

n 


Digitized  by  Goog  Ie 


—  386  — 


Haer  Admirael  lach  reddeloos, 

Waerin,  door  nijt,  den  Spanjaert  boos 
Selfs  den  brandt  heeft  ghesteken , 

Soo  datter  zijn  verbrant  ghekielt, 

Yeerthien  van  haer  schepen  vernielt, 
dAnder  redd’loos  ontweecken ; 
tSpaens  bloet  men  daer  tot  wraec  vergoot, 
Yan  die  onlangs  waren  ghedoot, 

In  West-Indiën  ontschuldich , 

Meenden  te  handlen  met  accoort, 

Sijn  gheworght  en  deerlijck  vermoort, 

Door  wreetheyt  menichvuidich , 

Want  ,  in  min  dan  vyer  uren  tijt. 
Bleven  verslaghen,  iaden  strijt. 

Meer  dan  twee  duyst  Spaenjaerden , 

Haer  Admirael  bleef  daer  oock  dra, 

Don  Iuan  Alvares  Davila, 

Want  men  niemant  en  spaerden , 

Yijs- Admirael  en  menich  vroem 
Capiteyn,  die  ick  al  niet  noem, 

Hoe  wei  sojn  deerlijek  saghen , 

Sant-Iago  jieeftse  niet  bewaert, 

Maer  zijn  door  ’t  vier,  water,  en  ’t  swaert, 
Verbrant,  versmoort,  verslaghen. 

Daer  bleef  van  der  Staten  gheweltr 
Den  Heros  Heemskerck,  voor  vermeit. 
Met  Capteyn  Hendrick  Ianssen, 

Hondert  dood  en  vond*  men  terstont. 

En  ontrent  sestich  seer  ghewondt , 

Met  schut ,  heel  en  halff  Ianssen  ; 

Dus  creech  der  heeren  Staten  macht 
dOverwinninghe ,  door  Gods  oracht, 

Yan  ’s  Conings  groot  Armade , 

Soo  dat  hy  qualick  in  twee  jaer 
Verkaelen  sai  connen,  voorwaer, 

Sijn  gheleden  scheeps  schade. 

Wil  nu  Godt,  den  oppersten  Prins  > 
Hem  voor  ons  stellen  allesins. 


Digitized  by  Google 


I 


—  387  — 

Van  waer  can  men  ons  hind’reu?  f 

Yvert  dan  met  de  Machabeên, 

Strijt  voor  ’t  oprecht  geloof  alleen  ,  * 

Soo  oock  voor  wijf  en  kind’ren;  t 

En  toont  doch  gheen  gheveyns den  schijn* 

Laet  ons  vrojjch  en  danekbacr  zijn. 

Van  dees  groote  victory, 

Eendrachtich  zijnen  name  roemt; 

Emanuel  alleen  toeeoemt 
Rechtvaerdigh  d’eer  en  glory. 

Pater  Neyen,  1 

De  namen  dick  den  aert  der  menschen  voorbescheycn  * 
En  duyden  ’t  amt  dat  haer  na  te  bedienen  staet; 

«Siet,  keert  Iean  het  is  naei ,  keert  Neyen  ghy  spelt  neyen + 
Dus  Jcan  Neyen ,  die  neyt,  waer  ghy  hem  grijpt  oft  lach 
Niet  dat  de  Pater  sich  op  ’t  cleermaken  verstaet , 

Geestlick  en  geestich  is  ’t  neyen ,  daer  ick  van  spreke. 

Met  monde,  niet  met  hand,  geen  cappen,  maer  den  staet; 
Ney ,  Pater  Ney,  maer  wacht  dat  ’t  garen  niet  en  brekc. 

1  De  vredehandelaar,  ia  Jan.  1607  het  eerst  naar  Holland  gekomen 
Het  achtinaaadlg  bestand. 

<12  April  1607.) 

Sijt  wellekom,  bestand,  o  juweel  uylgelezen. 

Voorbode  van  den  Peys ,  elk  is  met  dy  verblijdt, 

Dewyle  ghy  alreed’,  met  dijns  by wezens  vlydt, 

Den  schadelycken  storm  des  oorloochs  hebt  belezen, 

Ghy  sult  acht  maenden  lang  voor  ons  bevruchtet  wezen. 
Indien  ghy,  't  welok  men  hoopt,  met  eendracht  swangher  zijt, 
Godt  geef  dy  veel  gelucx,  opdat,  te  rechter  tjjdt. 

Een  goeden  vasten  Peys  ons  uyt  dy  com  gerezen. 

Maer  zoudt  ghy,  ’t  wert  gevreest ,  van  tweedracht  vrachtbaer 
sijn. 

End*  onder  schoon  gelaet  verbergen  boos  fcnyn. 


Digitized  by  Google 


Dft,  na  een  korte  kalmt’ ,  ons  baren  groot  on  weder,  — 
[ck  wensch  dat  d’  achtste  maendt  dy  mach  zijn  doodelyck, 
Dat  dyne  schoone  vrucht  in  ’s  moeders  lijf  verstick, 
kn  zeg:  adieu,  bestand,  en  d’  oorloogh  kom  ons  weder! 

Bestandslledeken. 

ISieu  dicht  gestelt ,  Tot  prijs  vermeit  Van  het  Bestand; 

Die  Met  rebel ,  Zijt  verclaert  teel  Vry  volck ,  vry' landt. 

Den  tijt  is  hier ,  dat  wy  God  moeten  daneken , 

Die  vrede-raneken  spruyten  nu  lieflijc  uyt, 
dOorlochs  dangier  met  haer  bloedige  staneken, 

Moet  nu  vercrancken  door  het  bestants  besluyt; 

Pax  als  een  bruyt,  met  der  laurièren  croon 
Yerchiert,  poocht  om  verwinnen  claer 
Allen  tweedracht  der  siunen  swaer , 

Dus  wilt  beminnen  haer ,  Ghy  crijcht  ruste  ten  loon. 

Wech  Spaenschen  wreet,  met  allen  u  ghesellen, 
l^iit  niet  meer  quellen  Hollandi  maecht  vereert, 

T’  onrecht  verweet  haer  voorstanders  rebellen, 

Pax  comt  herstellen  haer  eer  ghevioleert, 

Dus  triumpheert;  ras,  Fama,  u  trompet 
Laet  met  claerheyt  soet  clincken  noen, 

Haer  eerbaerheyt  doet  biineken  toch, 

•  Nu  moet  selfs  stineken  doch  Ghy  die  haer  eer  besmet. 

Lof,  die  ghetrou  dees  maghet  z\jt  gebleven, 

Met  goet,  bloet,  leven,  haer  eer  hebt  voorgestaen, 
Edel  Nassou,  God  wil  u  graci  gheven, 

Weerdioh  verheven,  die  *t  wild  hert  hebt  gevaen ; 

Siet  hoe  belaen  Invidia  is  bang. 

Omdat  ten  tijden  claer ,  nu  voort , 

Wert  sulcken  blijden  maer  ghehoort,  .  .  l 

Het  strijden  swaer  versmoort ,  Waernaer  gbewenst  is  lang  . 

Ooh  hoe  vreedsaem  sou  Belgica  schoon  bloeyen, 
Neeringh  sal  vloeyen  door  lustiüa  reyn, 

Amor  bequaem  met  Concordia  groeyen  . 

Door  Pax  bespoeyen  met  Veritas  ghemeyn, 

Vry  leeuwen  pleyn,  Lyber  mocht  over  duyn, 


Digitized  by  Google 


Ia  veldt-warant  spaceeren  vry, 

Den  ionghen  genereeren  blyr 

Niets  pretsnteereu  sy ,  De  jaghers  op  den  Tliuyn. 

Ie  Maintiendray  mocht  .vast  int  herte  schrijven, 
Eeuwich  sult  blijven  o  Maget  vroom  vermaert, 

Tt  Bitter  gheschrey ,  *t  schelden ,  ’t  rebellich  kijven , 
Pax  sal  verdrijven  d’Iniuriën  beswaert, 
tls  vry  verclaert,  lant,  staet,  volc,  eer  en  macht; 
Swijcht  spaensche  Iesuyten  loos. 

Al  ist  dat  u  sal  spijten  boos, 

Ti  Rebel  verwijten  broos  Wert  nu  niet  meer  gheacht. 

Prins  en  princes ,  dees  maegt  draeght  reverenci , 
Haer  ExceÜenci  helpt  mainteneeren  goet, 

Teghen  ’t  fines  en  die  d*  oprecht  intenci,. 

Door  Mars  dissenci,  brenghen  onder  de  voet ; 

O  Pax ,  u  groet  verquickt  Neêrlandt  belaét, 

Bellum  moet  wech  met  schanden  vliên. 

Men  sal  moort,  roof,  noch  branden  sien; 
Neerlanden-zeventhien ,  Godt  geef  u  vrede  vast! 

Het  Testament  van  den  oorlog. 

Pits  Testament  van  der  oorhghe  swaer , 

Die  heeft  geduert  soo  langh  en  menigh  jaer , 

..  In  Vlaenderen ,  in  Brabant ,  in  Oelderlant  mede , 
End*  in  Overyssel  en  noch  menighe  stede . 

Ick,  oorloghe,  mach  my  nu  beclaghen  wei. 

Van  grooter  sieckten  die  my  brengt  in  noot. 

Want  ick  ben  int  eynde  van  mijne  dagen  snel, 
Subijt  moet  ick  eynden  sonder  vertragen  fel. 

Want  de  ure  naeckt  nu  van  mijneu  doot ; 

Maer  eer  ick  vertrecke  deur  ’sdoots  exploot. 

En  nochtans  int  Nederlandt  so  groot  bekent, 

Soo  wil  ick  achterlaten  voor  cleyn  en  groot, 

Elck  in  *t  bysonder ,  een  testament. 

Indien  ick  de  doot  nu  mach  ontgaen, 

Soo  sal  ick  my  tot  practijcken  keeren. 

Om  d’  oorloghe  noch  stekker  te  houden  staen, 


Digitized  by  Google 


—  390  — ' 

Üernr  Mars’  discipulen  naer  mijn  vermaen. 

En  desulcke  meerder  quaet  gaen  leeren, 

%  lek  sal  daerin  voeden  princea  en  heeren, 

Soo  dat  ick  weder  sal  triumpheeren , 

En  brenghm  alle  landen  in  verseeren, 

Jae  veel  meèr  als  vooren  sal  icks’  ruïneeren. 

Eerst  laet  ick  sommigke  potentaten. 

Die  menich  mensche  hebben  ten  eynde  gebrocht , 
Deur  mijn  tyrannije ,  groot  boven  maten, 

Veel  goets  en  schats  tot  haerder  baten.. 

Die  my  hebben  ghedient  als  wel  bedoekt. 

En  meer  ’t  ghelt  dan  d’  oorloge  hebben  gesocht , 
Nochtans  ontcomen  zijn  ’s  doots  dangieren. 

Al  zijnser  met  teerlinghen  aengheroeht, 

Datse  van  nu  voortaen  hun  l>eter  regieren. 

Nu  laet  ick  voor  de  quade  tyrannen , 

Die  deur  my  hebben  gèdaen  veel  quaet, 

Opt  decksel  van  oorloge,  vrouwen ,  kinderen,  en  mannen, 
Gedoot,  berooft,  dat  sy  sullen  zijn  verbannen, 
Versteken  als  Cains  moordadigh  zaedt; 

Sy  sullen  zyn  sonder  troost  ofte  raedt, 

Gheplaeght  met  sieckten  vol  van  eonfuysen, 
Teghenspoet ,  tribulatie,  in  een  sobere  staet, 

En  ten  eyndè  ghegeten  zyn  van  de  luysen. 

Voorts  laet  ick  allen  campioenen  vaüliaat 
Lof,  prijs,  en  eere  tot  allen  stonden. 

Omdat  sy  haren  Heere,  aen  elcken  cant, 

Hebben  nelpen  beschermen  haer  vaderlant , 

En  in  hunnen  dienst  hebben  gheweest  bevonden 
Rechtveerdigh ,  getrouwe,  niet  valsch  van  gronden. 
Niet  wreet ,  tyrannigh ,  maer  vol  goede  zeden , 

Dies  moetmea  haer  al  tij  is  lof  vermonden, 

En  wenschen  hun  d’ eeuwighe  salieheden. 

Aen  alle  geestelycke ,  goede  persooneü 
Laet  ick  voor  een  testament. 

Niet  seer  veel  goets  tot  haer  versehoonen, 

Also  sy  noch  ter  tijdt  wel  souden  toonen 
Kloosters  ghebroken,  en  kereken  ghescheat. 

Kelders  sonder  wijn ,  ’t  is  elck  bekent , 


Digitized  by  Google 


—  391  — 


Solders  sonder  eraen,  ovens  sonder  pasteyeir,. 
Beschaemdc  prelaten,  een  bijster  convent, 

Soo  datsc  som  sitten  in  droefheyts  valleycn. 

Noch  laet  ick,  aen  alle  groote  steden, 

Veel  lasten  van  imposten  en*  excij6en. 

Al  ist  datse  langhe  hebben  ghebeden, 

Om  in  peyse  te  sitten  end*  in  vreden , 

Soo  sullen  sy  behouden ,  niet  weerdt  om  prijsen  r 
Haer  mueren  gheraseert,  soo  men  can  bewysen, 
Haer  torens  outdecÊt  tot  haer  bederven. 

Veel  zij  ader  ghedaelt  die  meynden  te  rijsen , 

Veel  huysen  verandert  in  hoven  en  erven. 

Voorts  laet  ick ,  aen  de  platte  landouwen  , 
Ghebroken  casteelen  en  verbrande  huysen, 

De  menighe  moghen  hun  hooft  wel  krouwen. 

Die  deur  my  zyn  ghecomen  in  ’t  benouwen, 

Oock  laet  icker  gebroken  spuyen  en  siuysen, 
Creupel  en  lamme  menschen  deur  mijn  abuyse. 
Kooplieden  vermoort  en  ghebrocht  t’  ondere. 
Vrouwen  ghescoffiert,  en  veel  meer  missuysen. 
Die  te  lang  zijn  om  verhalen  hier  in  ’t  besondere. 

Oock  laet  ick  voor  die  mer  vechten  en  kyven , 
En  met  finessen  hebben  vergaert  veel  goet, 

Den  ghenen  die  voor  een  V  een  X  schrijven. 
Vergaderende  also  goudt  ende  silvere  schijven, 
Suy pende  daerdeur  der  armen  bloedt, 

Einanchiers,  woeckeraers,  die  hier  met  spoet 
t  Goet  hebben  vercregen,  deur  giericheyts  aert. 

Dat  weder  van  haer  vertrecken  moet. 

En  wederom  voor  den  duyvel  vaert 

Ghy  schrijvers  moet  ick  zijn  gliedachtigh , 

Want  onder  myn  bende  wort  ghy  gheteli, 
Ghedenckt  hoe  ghy,  in  voorleden  tijt  onsachtigk. 
Moest  blijven  by  u  vendel  op  schans  oft  velt. 
Niet  doende  dan  wandelen  achter  de  straten. 

Als  rentenieren  oft  cooplieden  met  spoet, 

Ick  doot  zijnde  wort  ghy  alsdan  verlaten , 
Ghedenckt  doch  mijnder ,  het  zy  u  vermeit , 
Vcrsint:  ghy  wint  nu  gemackeüc  ’s  heeren  geit 


byGoögle 


Noch  laet  ick  aen  alle  leghe  weerden, 
l)ie  myn  volck  hebben  ghelogiert. 

En  hun  om  goet  chiere  te  maken  aenveerden  'T 
Om  groote  winnmghe  so  sy  begeerden. 

En  hebben  hun  koffers  met  schat  verciert. 

Dat  sy  uytghestreken  zijn  en  bestiert, 

So  met  schoone  woorden  als  ooc  met  ghewelt, 

En  hoer  sy  hun  voort  hebben  gheregiert , 

Dat  sy  £§n  heere  van  Bijster-veldt. 
v  Wapenmakers ,  spoormakers ,  en  ooc  sonder  falen 
Sadeimakers,  en  makers  van  buscruyt. 

Die  moet  ick  haer  testament  verhalen. 

Opdat  ickse  oock  als  andere  mach  betalen, 

Die  moeten  al  na  de  haven  van  ainte  Reyn-uyt, 
Al  hebben  sy  nae  haer  behaghen  ën  besluyt, 

Veel  geit  en  goedt  aen  mijn  volc^ken  gewonnen, 
Jae  dickmael  mede  ghedeelt  van  den  buyt, 

Die  sullen  nu  smelten  als  dë  sneeu  van  der  sonnen. 

Ghy  meulders,  die  amunkie  hebt  ghemalen , 

En  ’t  koren  vennanghelt  om  n  eyghen  profijt, 

Siet  toe  eer  ghy  dat  met  u  ziele  moet  betalen. 

En  alsoo  in  erjongherechticheyt  dwalen. 

Wilt  u  bekeeren,  t’ is  nu  meer  dan  tijdt,  * 

Als  ist  dat  ghy  daer  deur  wel  geprospereert  zjjt , 
En  daermede  nu  leeft  in  wellust  en  in  vreuchden , 
Eer  langhe  daghen  wordt  ghy  aMes  quijt, 
Onrechtveerdich  goet  en  doet  niemant  deuchden* 

Hoort  noch  ghy  hackers  oock  hier  óverluyt, 

Ghy  moet  mede  gerekent  zijn  al  in  mijn  bende, 
Dit  is  u  testament  voor  mijn  besluyt. 

Omdat  ghy  r  in  het  backen  van  broot  en  beschuyt, 
U  niet  recht  en  hebt  ghequeten  als  den  bekenden , 
Ghy  sult,  van  armoede  noch  ,  in  het  ende. 

Niet  weten  wat  doen  deur  alsulck  bestieren, 

Dan  van  beroytheit  noch  beedfen  als  arme  blende  , 
Oft  comen  in'  het  gilt  van  de  bancquerotieren. 

Ghy  brouwers,  die  oock  niet  en  nebt  gemist, 

U  bier  te  lenghen  ende  seer  te  dinnen, 
ï»  opghetont  met  ghy le  ende  gkist  r 


Digitized  by  Google 


—  303  - 


ï)enckende  ’twort  godroncken  ende  uy (gepist. 

Om  schatten  groot  daerdcur  te  winnen , 

Dits  u  testament ,  stellet  in  u  sinnen , 

Want  hier  te^hen  en  is  gheen  beweeringhe. 

Leert  u  knechten  naeyen,  u  jongwijfs  spinnen. 
Want  ghy  sult  sitten  lang  met  sober  neeringhe. 

Ghy  loose  soetelaers ,  die ,  met  spijs  en  dranek  , 
Mijn  hongherigen  buyck  eer  placht  te  voeden. 

Bidt  vry  voor  my ,  ick  ben  ter  doot  toe  kranek , 
Want  soo  ick  sterf,  soo  meucht  ghy  wei  eerlanc 
U  nae  couwer  herberghe  spoeden, 

Wien  sullet  ghy  dan  meer  connen  vergoeden 
U  stinekende  visch,  kranek  bier,  en  grof  broot. 
Dus  maeck  ick  u ,  'uyt  medelijden  groot , 

Een  mande,  om  u  arm  leven  te  behoeden. 

Veel  oude  soldaten ,  en  vermincte  krijgsknechten , 
Die  blijven  ooc  van  mijnen  testament  deelachtich , 
Dats  magherlijck  eten,  naer  mijn  berechten. 

Men  salse  casseeren,  daer  en  wort  niet  te  vechten. 
Dus  moghen  sy  wel  wesen  clachtich. 

Voorts  sullen  som  bevonden  zijn ,  het  blijet  warachtich. 
Arme  loos,  handelóos,  ende  beeneloos  mede. 

Dies  wijse  ick  desulcke,  te  samen  eendrachtich. 

Te  gaen  ioopen  bedelen  van  stede  tot  stede. 

Ruyters,  jonghers,  en  snoo  .tros-boeven , 

Kakers  ende  mortepayen,  my  oock  beschreyt, 

Ghy  pleecht  door  my  niets  te  behoeven. 

Mijn  doot  mach  u  wel  te  rechte  bedroeven. 

Het  huys  van  selden-sat  is  u  bereyt. 

En  soo  ghy  niet  van  u  qua  parten  scheyt. 

Een  tucht-huys,  galey,  kaeck,  oft  galgïie 
Uwen  hals  en  cromme  handen  verbeydt ; 

Ghy  vult  voortaen  niet  meer  soo  uwen  balghe.  . 

Ghy  vuyle,  opghepronekte  hoeren  stout. 

Die  soo  weeldigh  onder  my  hebt  gheseten. 

En  door  oneerbaerheyt  soo  menich  hert  benout, 

Jae  geschent,  van  u  vuylicheyt  zijn  opghegeten. 
Bekeert  u  in  tijts ,  eert  wort  te  spade , 

Aênveert  de  deucht,  wilt  nu  eerbaerheyt  leeren. 


Digitized  by  Google 


—  301  — 


Neemt  waer  den  tijdt  der  heylsamer  ghenade, 
"Wilt  met  Magdalcna  tot  Christum  keeren, 

U  sondeo  nu  beschreyt  aen  de  voeten  des  ïïeercn. 

Nu  laet  ick  aen  alle  beuls  oock  hier  naer 
Sevenhondert  schoone  vergulde  broecken. 

Vervult  met  luysen,  hier  en  daer. 

Meer  verguit  met  dreck  dan  met  goude  claer, 
Want  seer  vele,  in  allen  hoecken, 

Sal  men  die  qua  straetschenders  moeten  soecken, 
Die  uyt  sullen  zijn*  om  rooven  en  vanghen, 

Maer  haer  eynde-veers  staet  al  in  de  rechters  boecken. 

Nu  wilt  my  al  te  samen  bedanckeu , 

Van  mijn  testament  alsnu  gbemaeckt, 

Ick  beginne  van  ure  tot  ure  te  krancken, 

Ick  valle  in  gronde  ghelijck  der  maneken , 

Die  sonaer  krieken  ter  neder  gheraeckt; 

Daerom,  ghy  menschen,  nu  bidt  en  waeckt, 

Ick  neme  oorlof,  want  ick  moet  sterven, 

En  tot  Godt  in  liefden  vierigh  blaeckt. 

Opdat  ghy  een  salige  Peys  meucht  verwerven. 


Dubbelzinnige  rymen. 


*k  Eu  vind  niet  quaedt 
Dat  men  ’t  weerseght 
Die  dat  afraedt 
Heeft  groot  onrecht 
Jae  sich  verlust 
In  ons  verdriet 
End  des  lants  rust 
Gheheel  verniet 

Die  den  Peys  bundich  acht 
De  rechte  waerheyt  spreeckt 
Hy  is  wei  onbedacht 
Die  s’  hun  gheheel  afbreeckt 
Dat  men  soo  seer  aenpreeckt 
Hoe  cant  ons  wesen  quacd 
Dus  hy  vol  wijsheit  stceckt 
Die  s*  aen  te  hooren  raedt 


*t  Bestant  ons  voorgbeslaghen, 
Is  schadelick  voort  lant, 
Sticht  heymelick  aenslaghcn , 
En  voedet  *s  oorloclisplagnen , 
Met  onse  schaed  en  schand , 
Des  eendrachts  trouwe  hand, 
Oock  gheeme  sou  belaghen, 
Door  twist  end  misverstandt. 

Sich  grouwelyck  misgrijpt» 
Die  s’  ontrou  te  zijn  radet, 
Di’  er  yet  goets  uyt  begnjpt, 
Sich  wijselick  beradet; 

Ons  allermeest  besehadet. 
Dat  men  se  houdt  verdacht» 
Die  sulcken  Peys  versmeet, 
Mach  met  recht  sijn  verdacht. 


Digitized  by  Google 


—  395  — 


Boereu-Iiltany. 

Ach.,  wee  ons  arm  lantvolc,  waer  zullen  Wij  ons  keren, 
In  dezen  langen  krijch  ?  zal  ’t  noch  geen  eynde  zijn  ? 

Zal  den  vreemden  soldaat  dan  steets  ons  bloedt  uytteeren , 
End’  roepen:  Or  ga  Iehan  vilain  ,  Or  ga  Coquin ,  Da! 

Zo  wijse  dan  niet  flncx  van  alles  voor  en  stellen. 

Wij  werden  met  de  lont  gedreycht,  in  brandt  ges  telt. 

Of  moeten  stracx,  tot  boet,  hun  een  kluyt  of  twee  tellen , 
Elck  onder  zijn  tailjoor ,  end’  kopen  zo  met  geit  Pacem . 

Och,  die  peys  duert  niet  lang ,  noch  kan  ons  niet  bevrijden r 
Maer  een  gemeynen  peys ,  bestandich  end’  oprecht ; 

Doch  wilstu  met  de  roed’  noch  langer  ons  kastijden. 

Wij  hebben  ’t  wei  verdient,  wij  kennen  ’t,  du  hebst  recht. 

Donmie! 

Ons  ouders  wierden  eer,  in  hares  weeides  dagen, 

Oock  zomtydts  gekastijdt ,  met  ’s  oorloochs  strenge  roên ; 
Maer  hebben  noyt  zo  langh  ’skrijchs  overlast  gedragen, 
Noyt  zo  véél  quaedts  geleen,  als  wij,  och  arme!  doen, 

In  diebus  nostris. 

In  ’tsweet  ons  aangezichts,  wij  d*  armen  kost  besueren. 
Na  d’aerde,  vroech  end’  laet,  neerbuygend*  onze  neck. 
Doch  voor  den  vreemdelinck  wij  tassen  onze  schueren. 

Ja,  zelfs  ons  huysgezind’  lijdt  dickmacls  broodts  gebreck, 

Quia  non  est . 

Het  dorre  Kempen- landt  met  pijne  wij  bevruchten. 

Tot  ’s  eygenaers  ghenot,  end’  noodt  van  wijf  end’  kindt. 
End’  hopend’  op  het  le3t  te  beuren  onze  vruchten, 

Eylaes !  het  slaet  ons  mis ,  want  alles  stracx  verslindt  Alius. 

Sij  plagen  ons  om  ’t  seerst  van  d'  hooch  end’  lege  zijden , 
Nu  den  kaes-jager  boos,  nu  den  vrij-buyter  wreet. 

Dén  meesten  overval  ons  nu ,  zo  lange  tijden ,  . 

Doen  de  gemuyteneerd’  end’  andere  meer ,  Godt  weet  Qui ! 

Elck  is  een  dapper  man,  om  ons  wel  op  te  scheeren, 
De  kóópman  achter  d’  hegh  stil  deur  de  beurs  te  ryen, 

A  la  discretion  op  den  boer  vrij  te  teeren, 

Maer  niemant  die ,  om  ons  van  ongelijck  te  vryen ,  Pugnet . 

Eylaes!  wat  helpt  de  klacht?  wy  roepen  tot  de  doven, 
De  boer  en  heeft  geen  noodt ;  den  huysman  goedt  gedaen , 


Digitized  by  Google 


Is  Gode  ieedt  gedaan ,  by  schelmen  die  geem  roven  , 

Die  ons  slaen  end’  misdoen  in  plaetse  van  te  staen  Pro  nohis. 

O  Heere,  die  du  kenst  ons’  swaren  noodt  end*  qualer, 
Die  goedertierlyck  helpst  den  hulpelosen  man , 

Dees  wolven  van  ons  weert  ,  end’  haren  loon  totale', 

Wie  isser  doch  die  hun  te  recht  vergelden  kan,.  Niti  fa? 

De  vrede  dit  gespuys  kan  plagen  in  ’t  gemeene, 

Zij  krijgen  ’t  uyt  den  krijch ,  zulck  volck  irn’t  troebel  vischt, 
Dies  ’t  arme  Nederland’  een  goeden  peys  verleene, 

Want  du  alleen  ons’  hoop  end’  alles  macntich  bist,  DeusNoster! 
.  Zo  zal  men  eerlang  zien  hun  moedtwil  afgesneden,  ' 
End’  voor  ’t  lontrecht  ’t  landtrecht  in  zijnen  ouden  schijn, 
Zo  zal  men  ’t  scherp  geweer  tot  sickels  krom  versmeden. 
End’  d’  eerste  gulden  eeuw  end’  goede  tijdt  zal  zijn.' 

Zo  zullen  wy  met  lust  eens  mogen  schrijven  Firn, 

Bij  onze  langh  eilend’  end’  al  ’t  geleden  quaedtj 
Zo  den  peys  maer  oprecht  geduerich  end’  fijn  is. 

End*  dy,  o  goede  Godt!  danck  zeggen  vroech  end’  laet. 

Andwoord  der  soldaten. 

De  boeren  werden  daer  geheten  goede  lieden. 

Nu  werden  zy  te  recht  boos  end’  ontrou  geacht, 
Scherpzinnich  met  krackeel  end’  valschen  eedt  t’  ontvlieden, 
'Als  haren  landtsheer  zeglit,  hun  eysschende  zyn  pacht*  Da. 

Als  zij  die  met  proces  laug  hebben  doen  verlengen. 
End’  d’  heer  de  halve  pacht  verpleyt  heeft,  tot  een  boet 
Zy  hem  een  mageremgans  oft  koppel  hoenders  brengen, 
End*  komen  zo  quansuys  weer  bidden  met  ootmoet  Facm. 

Hy  werdt  noch  niet  betaelt,  zy  weten  van  geen  tellen, 
dEen  pacht  op  d’  ander  loopt,  zy  bruycken  vast  zijn  geit. 
Wil  hy  dan  noch  op  ’t  lest  een  pacht  oft  twee  quijtschellen, 
O,  dats  een  nobel  baes ,  end’  werdt  als  kacks  gegroet  Domne. 

Zy  dragen  zich  gelijck  der  landen  eygen  heeren, 
Gaens’  uyter  huere ,  hun  de  nahuer  komt  voor  al, 

Met  dreygementen  zy  all’  ander  pachters  weeren, 

End’  roepen:  niemandt  ons  ’t  landt  onderhueren  zal, 

In  diebus  nottns, 

Zy  hebben  gelts  genoech,  voor  Richters,  Advocaten, 


Digitized  by  Google 


—  397  — 


Voor  ’t  kaerdspei  end’  herberch ;  maer  zo  een  koopman  sledit. 
Hun  eenich  geit  oft  waer  heeft  op  geloof  verlaten. 

Het  zijn  arm  kalisen ,  de  man  verliest  zijn  recht ,  Quia  non  est. 

*  Beschuldichtse  voor  recht  van  diefte  dijner  vruchten, 

De  richter  dijn  bewijs  aenhore ,  voor  gewis 

Ghy  verliest  het  proces;  want  ’t  zijn  maer  qpa  geruchten,' 

Met  valsche  eeden  zij  betuygen,  dat  het  is  Alius. 

Zij  hebben  ’t  eeuwichlijck  op  onzen  dienst  geladen. 

End’  zijn  doodt  vijanden  van  d’  armen  oorloochs-man , 

Hoe  raenich  vroom  soldaat  is  van  hun  oyt  verraden. 

Ja  heymelyck  vermoort?  ’t  is  waer,  men  zeggen  kan  Qui? 

Wij  hebben  somtijds  wel  van  haren  kost  genuttet, 

Uyt  groten  hongers  noodt,  dat  staet  den  krijchsman  vrij. 
Die  hun  voor  het  geweldt  der  vyanden  beschuttet. 

Zo  hy  zich  des  beklaecht,  d’  huysman  zelf  krijchsman  zij;  Pugnet. 

Wij  weten  hoe  fraey  zy  de  lorren  konnen  draeyen. 
Ontstelende  ’s  landts  recht,  met  schalckheyt  end’  bedroch, 
Zy  doen  wel  hun  profijt  met  alles  w'at  zy  maeyen, 

Maer  hebben  kruys  noch  munt,  voor  d*  eygenaren,  noch 

Pro  nobis. 

Dit  trouweloos  gheboefft  deur  d*  oorloogh  werdt  benouwet. 
Wij  krijchsliên  straffen  hun,  na  dijn  gherechticheydt 
End’  haer  verdiensten.  Heer!  want  ieder  man  aenschouwet, 
Dat  niemandt  hun  dces  roed’  des  oorloochs  heeft  bereydt, 

Pfisi  tu. 

Wil  dees  snoo  boeren  weer  in  d’  eersten  staet  herstellen, 
Hervorm  hun  dubbel  hert  van  allen  arghelist. 

Dat  zy  hun  handel  voorts  met  trou  end’  eer  versellen, 
Vermorv  hun  straff  ghemoedt ,  want  du  almachtich  bist,  Deus! 

Zo  zullen  zy  welnaest  dijn  toornicheydt  zien  swichten , 
End’  tgantsche  Nederlandt  van  ’s  oorloochs  plaech  bevrijdt. 
Zo  zullen  wij  ons  meed*  ten  landtbouw  gaen  verplichten. 
Opdat  alsdan  oock  zy  de  weeld’  end’  goede  tijdt  Noster. 

Zo  zullen  wij  na  wensch  geraecken  tot  een  eynde  (last; 
Van  ons  armoed’ ,  end*  ’t  landt  van  ’t  Spaensch  juck  zien  ont- 
Och,  off ’t  de  vyandt  slechts  in  goeder  trouwe  meynde, 
tBegin  dick  wel  behaeght,  maer  ’t  eynde  draegt  de  last! 


Digitized  by  Google 


—  398  — 


De  Spaansclie  onderhandelaars  uit  een  onvriendelijk 
oog  bekeken. 

Pater  Ney:  Ung  moyne  cordelier, 

Fin  regnard,  bon  courtier, 

Fiis  de  père  et  mère  Caiviniste 
Seditieux ,  trahistre  machiaveliste ; 

Cest  oeuff  couvé  d*ung  crapaut 
Est  né,  ce  moyne  bazélique, 

Pour  decepvoir  le  pauvre  evangélistc. 

Crauwel:  Ung  Allemand ,  grand  biberon, 

Marcband  larron,  banque'routicr , 

Est  accosté  de  compaignon , 

De  monsieur  1c  Cordelier. 

Spinola:  Ung  gentilhomme  Génevois, 

Fils  d’Italus,  marchant  courtoys, 

Prudent  comme  un  serpent,  j 

Ambitie  ux  et  vigilant,  I 

En  guerre  prompt,  vaillant,  j 

Comme  Lieutenant  est  allé  en  Hollaude  j 

De  par  le  Dhc  de  Brabant.  j 

Richardot :  Un  Borguignon  salie,  ( 

Bien  masqué  Espaignolisé ,  ] 

De  maistre  d’école  hault  élevé,  j 

Ung  lion  ravissant ,  venu  a  Président  ' 

Est  envoyé  en  Holiande, 

Pour  tromper  les  bonnes  geus,  j 

Par  ordre  du  Duc  de  Brabant. 

Mancicidor:  Ung  Espaignol,  hardi  Maran  s 

Et  secretaire  du  roy  d’Espaigne, 

Superbe,  loux,  arrogant, 

Jésuitique,  pernicieux,  infame, 

Pour  Tinquisition  a  mal  a  donné  1’ami , 

Et  s’employe  de  conseiller. 

Au  duc  de  Brabant  bon  ouvrier. 

V erreychen :  Un  Braban^on  fin  hypocrite, 

Dissimulé,  lièvre,  grand  charlatan, 

C’est  Taudiencier  du  Duc  de  Brabant.  — 


Digitized  by  Google 


—  399  — 


Ces  quatre  joueurs  de  farces, 

Pour  piper  les  Hollandois, 

Masques  ,  Jcsuites,  Espaignoliscs , 

Accompagnés  de  deux  vilains  ministres  —  • 
D’ung  frère  Cordilier  liste. 

Et  d’un  Alleman  banqueroufe  adroict  — 

Sont  envoyés  de  leurs  maistres,  on  voit. 

Du  Pape,  du  roy  d’Espagne,  avec  bonne  in- 
struction , 

Du  duc  de  Brabant,  Jesuite  sanguineux, 
Attendroit-on  de  leur  besoigne  aulcun  bien 
d’eux?  — 

Bestands-Waarschuwlng.  1 

Oordeelt  hier  met  versmaadt,  O  ft  goet  zy  het  bes  tandt , 

V oor  * t  ghemern  vaderlandt ,  Te  maeclcen  in  IS’cder landt. 

O  ghy  vereenicht  land,  bestandich  eer  ghebleken. 

Te  rechte  na  beswaert  om  van  bestandt  te  spreken , 

Met  die  u  niet  bestaen  te  maecken  een  bestandt, 
Bestondet  u  zoo  ras  het  bestant  weer  te  breken , 

Bestandich  eer  ghemaeckt  met  H  gheheel  Nederlandt?  — 
Door  onbestandich  standt  soo  comdy  in  de  schandt, 
tKn  eau  niet  wel  bestaen  sul  ex  onbestandich  dryven ; 

Soo  ghy  bestandich  bleeft ,  soo  waert  ghy  haest  vermant , 
Die  u  bestandich  soeckt ,  door  valsch  bestandt ,  t’  ontlijven ; 
Wat  Io  el  Rey  2  verstaet  zal  hy  bestandich  schrijven , 

Maer  sijn  bestandt  bestaet  in  onbestandicheydt. 

Bestandich  was  hy  noyt ,  sal  onbestandich  blyven , 

Merct  ghy  niet  door  bestandt  dat  hy  u  heeft  verleydt  ? 
Berooft  van  u  verstandt,  bestaende  in  vrijheydt  P 
Soo  haest  als  ghy  bestondt  bestandt  met  hem  te  maecken, 
Een  onbestandich  standt  heeft  hy  u  aengheseydt; 

Maer  onbestandich  snoodt  is  hy  in  bestand ts  sapcken. 
Want  staende  in  bestandt ,  moet  noch  bestandich  waecken ; 

*  "De  Spaanschen  zogten  Bestand  en  hielden  lang  bedekt,  dat  tg 
Wagenaar^6  *  We*  ®estan^  j  op  billijke  roorwaardca  sluiten  konden." 

gezimle*l^fan*,|^,dSpaallSC^e  0n<*eTlee^en*°o  >  ergernis  der  vrij  heidom 


Digitized  by  Google 


Wat  helpt  dan  sulck  bes  tandt  ?  —  gantsch  niet  met  allen  doch. 
Door  ’t  bestandt  onbestandich  sult  in  onverstandt  raecken, 
Door  dien  dat  uwen  standt  staet  onbestandich  noch; 
Maeckt  eerst  bestandt  te  saem  ,  en  wacht  u  voor  bedroch, 
Wilt  ghy  bestandicheyt  in  goet  bestandt  behouwen, 
Wacht  u  vant  ’t  Spaens  bestandt,  of  ’t  sal  u  naemaels  rouwen. 

De  Gezanten  in  Antwerpen» 

[„  De  vreemde  gezanten ,  daartoe  van  de  Staten  ge¬ 
machtigd,  belegden  eene  samenkomst  te  Antwerpen,  waar 
zij  het  eindelijk  over  de  voornaamste  punten  eens  werden.” 
Van  der  Kemp,  Maurits ,  III.  bl.  66.] 


O  Antwerpen  seer  triumphant, 

De  heele  wereit  door  ghepresen. 

Uwen  lof  en  can  aen  elcken  kant 
Niet  ghenoech  wtghelesen  wesen; 

Soomen  in  de  cronijcken  mach  lesen, 

Sijt  ghy  boven  alle  steden  schoon, 

So  moet  elck  mensch  ooc  dan,  door  desen, 
U  wel  toewenschen  alleen  de  croon. 

Bidt  Godt  gemeyn ,  tot  liefden  reyn , 

Bat  uwen  lof  seer  saen  voortaen , 
Geduerichlijck  over  yt  acrtrijck 
Altijt  mach  blijven  staen . 

Negen  maenden  al  inden  H&ech, 
Quamen  by  een  veel  Potentaten, 

Hoorden  't  bedroeft  Nederlants  geelaech, 
Dat  schier  oock  scheen  van  elck  verlaten, 
lek  hope  ’t  sal  wesen  t’  onser  baten. 

Dat  wy  d’  oorloch  sullen  worden  quijt, 
Moghen  wy  dit  van  God  noch  vaten, 

Soo  sal  elck  mensch  wesen  verblijt. 

Wel  veerlich  jaer ,  V  is  openbaer , 

Heeft  dy  oorloch  geduert ,  betruert 
Heeft  menich  helt ,  het  mrt  vertelt , 

En  met  de  doot  besuert. 


Digitized  by  Google 


Onsen  edelen  heer  den  Marquis  i , 

Hevet  versocht  met  diligénci , 

Dat  die  ambassadeurs ,  seer  wijs , 

Souden  comen  met  reverenci, 

•  Hier  t*  Hantwerpen  tot  assistenci. 

Om  te  tracteeren -peys  ofte  bestant, 

Om  t’ accordeeren  met  zijn  Excellenci, 

Al  vant  bedruckte  Nederlant. 

Wy  hopen  al,  dal  God  noch  sal 
Aensien  nu  onsen  staet ,  seer  quaet , 

Die  elck  besvert,  lanc  heeft  geduert , 

En  moed  ons  desolaet. 

Den  achtsten  dach  van  February, 

Ginck  den  Marquis,  met  al  zijn  heeren , 

Buy  ten  de  stadt  met  herten  bly. 

Met  zijn  gheselschap  om  te  vereeren, 

Maer  vpor  die  reys  moest  wederkeeren. 

Tot  sanderdaechs  opt  selve  pas , 

Doen  sachmen  ’t  volc  noch  meer  vermeeren, 
Doent  recht  bescheyt  ghecomen  was. 

Den  Marquis  doen' ,  met  herten  koen. 

Hoer  lustich  tegen  quam ,  ten  Dam , 

Daer  hg  door  reet ,  soo  elck  wel  weet. 

Als  hg  hoer  comst  vernam . 

Daer  hy  doen  in  zijn  coetse  sadt, 

Daer  is  hy  lustich  wtghetreden, 

Ghinck  haer  leghen  al  op  den  padt , 

Buyten  den  Dam  met  eerbaerheden , 

En,  met  fraey  redelycken  zeden, 
Embrasseerden  hy  seer  gratieus. 

En  Richardot  zijn  best  mee  deden , 

Om  t*  ontfanghen  d’  ambassadeurs. 

Den  Marquis  heeft ,  al  ongesneeft. 

Hoer  in  zijn  coets  gheset ,  seer  net , 

Die  daer  expert  ghetrocken  wert , 

Al  van  ses  peerden  vet. 

Elck  mocht  aenschouwen,  versiaet  wel  dit, 
Hoe  fraey  dat  trockcn  de  Spacgnaerden , 

1  Sptnola. 

IL  2G 


Digitized  by  Google 


—  402  — 


Vijf  en  vijf  al  in  een  gheiidt , 

Maer  de  gildebioeders,  ais  d*  onvervaeideu, 
Die  haer  als  broeders  tsamen  paerden , 
Trocken  als  helden  lustieh  int  pleyn , 
Voorwaer  haer  cruyt  sy  niet  en  spaerden , 
Elck  meriteerden  een  capiteyn. 

Be  Coloveniers ,  éeer  veel  ghetiers 
Maecten  sy  met  hoer  cruyt ,  teer  U*yt  > 

Maer  ooc  goetront ,  met  stil  en  stont 
Die  schermers  int  besfayt. 

Het  was  seer  wel  der  hoeren  danck>  / 
Als  sy  hoorden ,  al  op  die  vesten , 

Seer  lustieh  der  trompetten  gheclanck, 
Diemen  hporden  in  Oost  en  Westen ; 

Int  spelen  deê  elek  sijn  besten. 

Om  te  verwerven  prijs  en  eer, 

O  Heerl  keeret  doch  soo  ten  lesten. 
Verleent  ons  gheen  oorlpghe  meer! 

Wel  menseken  acht~duysent  mei  macht , 
Liepen  dl  m  te  sten  vlees  Rék, 

Boor  hope  Moot  en  btyschap  groot , 

Om  wat  goets  te  gheschiék. 

Den  Marquis  heeft  haer,  op  die  reys. 
Met  haren  staet,  naer  recht  en  reden, 
Gheconvoyeert  naer  haer  paleys, 

Doen  weder  in  zyn  coets  ghetreden. 

Nu  dient  den  Heer  crachtïch  ghebeden  > 
Dat  hy  dees  heeren  allegaer 
Wilt  verlichten  met  sijn  wijsheden , 
Gheven  zijn  Heylighen  Geest  aen  haer! 

Ghebenedijl  is  f  allertijt , 

O  Heer  !.  n  heylighen  noem ,  eersaem, 
Gheeft  ons  ahewis  dat  saUch  is, 

Onse  siele  bequaem. 

Princelijcke  God!  in  uwen  h&nt 
Hebt  ghy  de  herten  ende  nieren, 

Gheeft  vrede  in  ons  Nederiant , 

En  wilt  haer  herten  soo  regieren, 

En  door  u  ghenade  haer  doch  bestieren, 


Digitized  by  Google 


—  403  — 


Om  te  verdreven  Mars ,  den  bloethoni 
Wy  bidden  dan,  door  goey  manieren: 

O  Heer !  wis  doch  uwen  vrede  jont ! 

Och  Pr  ineen  dan ,  met  alleman, 

IJ  nu  tot  bidden  spoeyt ,  istroeyt 
U  sonden  iaën  9  soo  solt  teel  gaen , 

AU  elck  in  liefde  groegt. 

Het  Bestand. 

L 

Verbiijt  n ,  o  bedruckt  Nederiandt ! 

Dat  men  lang  heeft  sien  treuren, 

IJn  verdruct  van  Mars,  den  tyrant. 

Die  den  vrede  ghinek  scheuren. 

Met  lra ,  die  ons  bedroghen  heeft, 

Wiens  borsten  hy  ghesoghen  heeft, 

Dat  men  lang’  heeft  sien  dueren. 

O  ghy  feilen  Mars,  wreeden  bloethoni! 
Met  allen  u  dienaren , 

Met  Pluto  ghy  dees  reden  vont. 

Om  Belgica  te  beswaren , 

U  wreetheyt  ghy  ghenieten  wout. 

Dat  ghy  veel  bfoets  verghieten  sout , 

Maer  gny  moet  nu  verharen. 

Als  Jerusalem  liggen  ons  mueren  pladfc» 
Door  Invidia  moordadich, 

Jeremias  beweende  die  heylighe  stadt, 

Wy  weenen  oock  ghestadïch ; 

*  Wiens  hert  en  sou  niet  scheuren  dan. 

Die  siet  ai  dees  dole^iren  an , 

Door  tweedracht  onghenadich? 

Maer  ’t  ghebedt  der  rechtveerdigon  goet 
Is  voor  den  Heer  ghecomen. 

Dat  doch  ai  het  onnoosel  bloet 
Tot  hem  sou  zijn  ghenomen, 

Opdat  wy,  bedruckte  nacie  cleyn, 

Soudcn  comen  in  ’s  Hoeren  gracie  reyn 
dWelck  ons  ziele  mach  vromen. 


Digitized  by  Google 


—  404  — 


Maer  wat  prijs  en  lof  can  men  dien 
Toeschrijven ,  die  heeft  begonnen 
Van  bestant  te  spreken  voor  alle  liên , 

En  sulcx  pock  heeft  verwonnen! 

Bevrijdt  is  hy  van  dolenren  ai, 

Een  grooten  loon  hem  ghebeuren  sal , 

Dat  wy  niet  wtspreken  en  connen. 

Salich  sijn  de  voeten,  die  treden  daer 
Na  den  vrede  dofsame , 

Van  de  bruyloft  des  Lams  sullen  sy,  eenpaer. 
Eten  seer  bequame ; 

Een  heineische  spijse  is  haer  bereyt, 

Soo  de  Schriftuer  ons  claer  oock  seyt , 
Kinderen  Godts  is  haren  name. 

Pater  Ney,  die  is  den  inventeur. 

Om  *t  bestant  te  vercrijghen , 

Seer  grootelijcx  tot  ons  faveur  , 

Hoe  soumen  dan  verswijghen , 

Zijnen  lof  die  in  memorie  blijft!  • 

Maer  tot  Godt  men  dese  victorie  schrijft, 

Daer  alle  kniên  voor  nijghen. 

Wei  vijftich  jaer,  pft  daer  ontrent, 
Duerden  al  dees  ailarmen , 

Niemant  en  quam  in  ons  ellent, 

Eylacen !  yet  beschermen ; 

Menich . weeu  en  wees  gemaeckt  gewis, 

Elcx  man  ter  doot  gheraeckt  oock  is, 

Maer,  Godt  wou  sulcx  erbermen. 

Maer  Godt,  die  herten  en  nieren  doorsiet, 
En  wilt  ons  niet  verlaten  y 
Maer  comt  ons  helpen  wt  verdriet, 

Hy  verweckt  veel  potentaten,  , 

Door  dry  coningpn  wort  Mars  verdreven  stercx, 
Want  Vrancrijck,  Engelant,  en  Denemerck 
Gomen  ons  nu  ter  baten. 

Int  ’s  Gravenhaegh’  zijn  eerst  vergaert 
d Ambassadeurs  ghelijcke, 

Daer  de  saké  eerst  is  verclaert, 

Al  vant  heel  Christenrijcke , 


Digitized  by  Goog  Ie 


Hoedattet  heel  onder  de  voeten  lach , 

Het  gheen  dat  Godt  versoeten  mach , 
dWelck  nu  al  is  publijcke. 

Den  coninck  gaf  volcomen  macht 
Aan  den  hertoch  vol  wijsheden. 

Om  H  landt  te  breüghen  tot  eendracht , 

Dat  schier  heel  was  vertreden, 

Och,  Mars!  ghy  int  verstranghen  sneeft, 

Den  Marquis  ’t  vlies  ontfanghen  heeft. 

En  wel  verdient  met  reden. 

Inden  Haegh*  is  hy  oock  ghereyst., 

Hy  was  daer  bly  ontfanghen, 

Meynde  de  saké  ongheveyst, 

Naer  vrede  hadd’  hy  verlanghen ; 

Nochtans  eenen  helt  grootmoedich  wis 
Hy  in  d’  oorloogh’  voorspoedich  is. 

Die  de  wapens  can  omhanghen. 

In  dees  saken  was  hy  diligent , 

Alsoot  wel  is  ghebleken. 

Om  de  Staten  van  Hollant  excellent 
Van  desen  vrede  te  spreken; 

Sy ,  als  wijse  heeren  machtich  al , 

Gaven  ghehoor  eendrachtich  al,  . 

Wouden  sulex  niet  versteken. 

Februarij  den  neghensten  dach  1 ,  • 

Doen  sachmen  arriveeren 
d Ambassadeurs ,  alsoo  elck  sach, 

De  Staten  om  t*  accordeeren ; 

Quamen,  naer  ons  verlanghen  fijn  , 
tAntwerpen  daerse  ontfanghen  siju 
Yriendelijck ,  dees  edel  heeren. 

Graef  Willem2  ende  Barnevelt, 

Den  President  2  eerweerdich. 

Mijn  heer  van  Breedero  4  ghestelt. 

Moet  hy  hier  sijn  expeerdich. 

Secretaris  Aertsen 6  ick  prijsen  moet , 

1  Zie  hier  voren.  2  Graaf  Willem  Lodewjji  van  Nassov. 

3  Ricliardot.  4  Walraven ,  Heer  van  Brederode. 

S  Cornelis  Aersens ,  Griffier  der  Algemeene  Staten. 


Digitized  6y  Google 


En  Jan  1  Aertaen  oook  eer  bewijsen  vroet, 
Die  hiertoe  waren  volveerdich. 

Al  op  des  heeren  stadthuys. 

Hebben  sy  den  raedt  ghehouwen, 

Daer  ’t  volck  daghelijcx,  met  ghedruys , 
Quamen  sien,  mannen  en  vrouwen, 

Alsse  versaemden  gheUjckelijck , 

Yeghelijck  ghecieet  seer  rijckelijck, 
Alsoomen  mocht  aenschonwen. 

April  ses  is  ghesloten  doen, 

Daer  dek  na  had  verlanghen. 

Eendrachtig  bestant  met  herten  coen; 
Laet  ons,  met  blijde  sanghen,  , 

Loven  Godt  der  heerscharen  goet. 

Dat  elck  d’  acooort  bewaren  moet  , 
tGheen  dat  wy  nu  ontfanghen. 

Elck  sal  onder  zjjnen  vyghenboom , 

Met  vrede ,  moghen  rusten , 

Ende  ghebruycken  der  reden  toom, 

Elck  naer  zijns  hertsen  lusten , 

Vol  heuninek  en  melck  sal  Belgica 
Nu  vloeyen,  boo  dat  elck  slaet  ga 
Sijn  ziel ,  en  ’t  quaet  wtblusten. 

Den  coopman  te  water  en  te  lant 
Sal  revsen ,  na  8\jn  begheeren, 

De  schepen  sullen,  seer  abondant, 

De  steden  nu  avanceeren. 

Met  neeringh’  vol  abondancy. 

Al  tot  des  lants  playsancy, 

Seer  lustich  as  sis  teer  en. 

Borias,  o  Godt  der  baren  groot! 

Ende  Neptunus  milde. 

Het  scheen  eylaes  \  dat  ghy  waert  doot, 
Bellona  wist  waert  schilde. 

En  Invidia  vol  moordadicheyt , 

De  sulex  door  onghenadicheyt , 

Die  ons  dit  eyken  pelde. 

De  lancen  sullen  in  seysens  sterek, 

1  Franco  is ,  den  Heer  yen  Sommelxüjk  ?  — 


Digitized  by  Google 


Met  vreuchden ,  nu  verkeeren, 

De  sweerden ,  neemt  hier  wel  op  merck , 
In  ploechysera  met  eeren , 

Den  l&ndtman  met  betrouwen  want 
Die  sal  nu  lu&tich  bouwen  ’t  lant , 

Dat  gheef  den  Heer  der  Heeren! 

Maer  broeders ,  merekt  wel  op  het  slot., 
Ick  segt  u  sonder  ghecken , 

En  wilt  doch  der  heerscharen  Godt 
Tot  gramschap  niet  verwecken, 

Ick  bid  u  doch  dees  reden  smaeckt, 

Siet,  dat  ghy  met  Godt  ooc  vrede  maeckt. 
Wilt  den  ouden  Adam  wttreoken. 

Wat  baedt  den  vrede  van  *t  lichaem, 

En  n  lusten  te  ontknoopen. 

Als  die  arm  ziele  bequaem 
dOorloogh’  sou  beeoopen? 

Yan  de  gramschap  ick  moet  stellen  ,  want 
Sulcx  eylaes !  inder  hellen  brant 
Sou  moeten  sijn  gheroepen. 

Soo  dan  verblijdt  u  inden  ghecst. 

Met  eerelijeke  seden, 

O  ghy  inwoondeft,  minst  en  meest, 

In  dorpen  en  in  steden, 
dWelck  langhe  in  doleuren  lach, 

D  nu  den  vrede  ghebeuren  mach. 

En  den  twist  wort  vertreden. 

Tmperancia  heeft  Fax  byder  handt , 
Concordia  lofsame. 

Die  gaet  met  Justitia  triumphant. 

Met  Charitas  bequame. 

Want  sy  des  oorlochs  blusters  sijn. 

Al  dees  vijve  ghesusters  fijn,* 

Heylich  is  haren  name! 

Maer  dees  blijschap  is  gheschiet. 

April  veerthien  ydoone. 

Met  een  heerlijeke  triumphe  siet, 

En  een  stellagie  schoone, 

Sooment  wel  approbeeren  mach. 


Digitized  by  Goógle 


—  408  — 


Elck  dat  publiceeren  sach,  j 

Voor  alle  man  ten  toone.  ; 

Och  prince,  looft  Godt,  den  autheur  | 

Van  alle  dese  saken! 

Dat  wy  doch,  tot  ons  faveur,  | 

Den  peys  oock  moghen  smaken;  i 

Int  hemels  palleys  ghelijckelijck , 

Daer  Godts  liefde  groeyt  .seer  rijckelijck, 

Dat  wy  daer  moghen  raken ! 


IL* 

O  Belgica ,  bloeme  pleysant ,  Leeft  'nu  vry  sonder  trueren, 
Want  ghy  soe'lange  aen  eenen  kant.  Hebt  geleeft  ingroot  eiTeure, 
En  dat  door  die  oorloge  wreet  en  fel ,  Die  u  schatten  en  scneir- 
den  en  was  rebel , 

tEn  mach  haer  niet  meer  gebeuren. 

Dat  heeft  geduert  zoe  langen  tijt ,  Omtrent  de  viertichjaeren, 
O  Nèderlant ,  weest  nu  verbüjt ,  Wilt  vreugde  openbaeren , 

Al  hebt  gy  lange  gekermt ,  geclaeght ,  Oorloge  wort  nu  van  u 
Leeft  nu  vry  sonder  beswaeren.  (verjaegx , 

Wat  zuldy  nu  gaen  maken  al.  Mars’  dienaers  al  te  samen, 
Die  daer  menich  zijn  in  getal ,  Zy  mogen  haer  wel  schamen; 
Wat  hebben  sy  bedreven  int  Nederlant?  —  Gestolen,  geroon, 
Dat  zijn  haer  beste  famen.  .  (gemoort,ge  ran  > 

Vrouwen  en  dochters  geschoffiert ,  Dat  waren  haer  nes 
wercken  • 

Steden  en  dorpen  gepilieert.  Te  verbranden  huysen 
Elck  moeste  sijn  Ujf  rantsoenen  saen.  Meer  als  den  lurc  J 
Christen  heeft  gedaen, 

Hoe  kan  men  daer  deucht  wtmaeckenP  # 

Dit  zijn  al  de  vruchten  claer.  Die  van  d’oorlogesijngecom  > 
Menich  mensche  doen  suchten  swaer ,  Haer  koeyen  en  peeioen 
genomen , 

Sy  zeiden  ’t  was  al  crijchsgebruick,  Sy  haelden  ^e^orenf^l 
Wat  machfhaer  nu  al  vromen  ?  —  (van  den  strm  . 

Sy  moghen  ’t  wel  beclaghen  seer.  Dat  orloghemoet 
Haer  groote  gagies  en  loopen  niet  meer ,  V ari  alle  Mars  then  » 

Het  moester  al  teren  op  den  boer ,  Capiteyn ,  soldaet,  knec  » 
Al  die  int  Nederlant  waren.  (ennoe , 


Digitized  by  Google 


Dan  wisten  sy  noch  eenen  loosen  vont  Van  mutinatiën  op 
te  rechten ,  (viere  slichten , 

En  beschreven  die  dorpen  daer  terstont,  Of  sy  wildense  metten 
Soe  werden  die  huysliên  overal  geplaecht ,  Des  nachts  van  ha- 
Men  souder  een  liedeken  afdichten.  (ren  bedde  gejaegt, 
Daer  waeren  de  sommige  soe  seer  verblijt.  Om  de  repartitie 
te  maecken ,  (te  geraecken ; 

En  beschreven  die  dorpen  breet  en  wijt,  Zoe  wisten  sy  aen  geit 
Maer,  eylasen!  het  is  nu  al  verkeert,  Sy  hebben  een  ander 
Haer  micken  dat  sijn  al  staerten.  (lesse  geleert , 

En  oick  veel  anderen  int  gemeyn  ,  Die  haer  by  den  crijch 
plachten  te  geneeren ,  neeren , 

Die  moeten  oick  leven  int  geweyn ,  Haer  profijten  siet  men  mi- 
Haer  groote  vocaciën  sijn  al  gedaen ;  Die  plachten  te  rijden  die 
Soe  siet  mense  declineeren.  (moeten  nu  gaen , 

Deen  voor  dander  nu,  hoort  mijn  vermaen,  lek  en  wilts  haer 
niet  verwijten , 

Ziet  men  in  banden  van  ysere  slaen ,  Het  is  wel  om  te  spijten; 
Sy  schendent  al,  cleyn  ende  groot,  Soe  menigen  huysman 
Sy  moesten  ’t  al  ontspiijten.  (naeckt  en  bloot , 

Sy  meenden  dat  eeuwelijck  dueren  sou,  Den  huysman  te 
bederven,  (sterven. 

Van  de  doot  en  hadden  sy  geenen  grou ,  Sy  en  dochten  niet  op 
Sy  mogen  wel  bidden  den  Heere  divijn ,  Dat  hy  se  wilt  gena- 
Dat  sy  sijn  rijeke  erven!  (diph  sijn, 

Orlof  commisarissen  triomphant ,  lek  bid  u  om  een  bede , 
Comels ,  capiteynen ,  en  lutinant ,  lek  segge  adiu  hier  mede , 
Vaendraghers ,  sergiants ,  en  corporael ,  En  alle  soldaten  prin- 
!Laet  nu  den  huysman  in  vreden !  (cipael: 

Prmcelycke  Godt  omnipotent.  Een  heer  boven  alle  heeren ! 
Die  van  alle  dingen  is  regent,  Wilt  tweedracht  van  ons  keeren. 
En  haet  en  nijt,  die  quaede  beest ,  Die  ons  beswaert  heeft  alder- 
Dat  sy  eendrachticheyt  leeren.  (meest, 

HL 

Belgica  plaisant.  Wilt  u  nu  verblijden. 

Schoon  edel  Nederlandt,  Want  gheen  vyant, 

En  sal  u  nu  bestrijden ,  In  vrede ,  peys ,  bestant , 


Digitized  by  Google 


—  410  — 


Door  d’  ambassadeurs  want.  Die  peys  quamen  maken,’ 

Lof  en  danckt  Godt  ghelijcker  handt ,  Dat  wy  aen  peys  ghera- 
Bidt  al  ghelijck  Voor  d’  edele,  hoochgheboren  (ken. 
Philippus,  coninck  groot  Yant  Spaensche  rijck , 

Voor  Vrancrijck  wtvercoren.  Voor  Eoghelandt  minjoot. 
Al  dees  Monarchen  groot,  Met  den  coninck  van  Deneraercken, 
Hebben  ghedaen  haer  best  exploot.  Om  den  peys  te  yersterc- 
Met  groot  jolijt  Waren  sy  willecome,  (ken. 

Al  dees  ghesanten  vroet,  Elck  was  verblijt. 

Om  d’  ambassadeurs  vrome.  Te  sien  al  met  spoet, 

Dese  peysmakers  goet,  Bidt  voor  haer  t’  aller  uren, 

Die  ons  van  d’  oorloogh’  verwoet  Verlossen ,  sonder  treuren. 

Beer  vriendelijck  Malcanderen  sy  ontfinghen, 

Dees  edele  heeren  wijs,  Diligentelijck 

Sy  al  te  samen  ghinghen.  Int  collegie  propijs, 

Met  rade  wip,  Aldaer  sy  doen,  verheven, 

.Hebben  elck  haer  advijs  Tot  peysmaken  ghegheven. 

Peys  en  bestant.  Dat  is  nu  vast  ghesloten, 

:Seer  vast  gheaccordeert ,  Bly  abondant, 

Tusschen  dees  Bontghenoten,  Die  peys  hebben  begteart» 
Gheconciudeert  Bestant  aen  beyden  syden ,  (büjnen. 
Den  veerthiensten  dach  April  expeert,  t  Antwerpen  met  ver- 
Op  Pahnsondach  Sachmen  al  d’  edele  heeren. 

Met  vreuchden  sonder  ledt.  Met  peys  verdrach. 

Op  stadthuys  bancqueteeren ,  En  scheeren  een  banoque  * 
Magher  noch  vedt  En  was  daer  gheen  ghebreken , 

Die  heeren  vander  stadt  en  wedt ,  Bleven  daer  niet  verstewn. 

Met  goet  acooort ,  Soo  zijn  dees  heeren  macnticn , 
Seer  vriendelijck  ghescheên,  Alsoot  behoort, 

La  liefde,  peys  eendrachtich ,  Als  peysmakers  certeen, 
Blijschap  niet  cleen  T’  samen  aldaer  bedrijven, 

Onder  al  stadt  ghemeente  reen ,  Verheuchden  mans  en  wy 
Peys  generael  Is  ons  nu  willecome, 

In  Belgica  eerlanck ,  Daer  principael  , 

Ons  naer  verlanghet  vrome.  Om  te  gaen  vry  en  vranc  , 
Sonder  bedwanck,  Door  steden  en  door  landen,  , 
Hierom  looft  Godt  al  met  chedanck ,  En  met  ghevouwen 
Elck  in  sijn  stijl.  Te  lande  sal  floreeren,  1 

Te  water  ook  publijck,  D*  ambachtsman  subtijl, 


Digitized  by  Google 


—  411  — 


Die  s&l  nu  weer  besoigneeren  Sijn  ambacht  consteiijck , 

Den  coopman  rijek  Sal  nu  weer  prospereeren , 

Die  schepen  op  zee  al-gheljjck  Suilen  in  peys  laveeren. 

Den  landtman  sal  Nu  weer  den  acker  bouwen. 

Met  vrede  breet  en  wijt ,  Sijn  beesten  al 

Opt  velt  en  stal  behouwen,  Daer  mee  doen  sijn  profijt. 

Met  groot  jolijt  Sijn  vruchten  weer  vergaren , 

L  Die  hy  door  d’  oorloch  worde  quijt ,  Dat  sal  hy  nu  bewaren. 

Ghy,  borghery,  Comfc  nu  oock  wt  beswaren. 

Verlost  van  smert  en  pijn,  Ghy,  schippers  vry, 

Sult  nu  laveeren ,  varen ,  Waert  u  ghelieft  te  sijn , 

Olie,  suycker,  w\jn,  Yijghen ,  rosijn  ons  bringhen , 

Met  aller  vremde  biere  fijn.  Om  vrolijken  te  singhen. 

Ghy  voermans  mee.  Met  u  peerden  en  waghen. 

Nu  wilt  vry  rjjden  voort.  Door  dorp  en  steê. 

Men  sal  u  niet  meer  plaghen,  Noch  vraghen  naer  paspoort, 
Stringhen  noch  coort  Niet  meer  ontstucken  sneden, 

Ghy  sult  ghelaêii  in  vrede  voort  Met  kar  en  waghen  rijden. 

Ghy  boden  al  Sult  nu  weer  brieven  draghen 
Overal,  breet  en  wijt.  Het  volck  sal  trecken. 

Te  schepe ,  waghen ,  Naer  haer  vrienden  verblijt , 

Die  in  langhen  tjjt  Malcanderen  niet  en  spraken , 

Sullen  nu  al,  sub\jt ,  Yrientschap  en  vreuchde  maken.  • 

Meulens  noch  huysen  Salmen  niet  meer  branden, 
Ghelijck  men  heeft  ghedaen;  Alsulcken  abuysen 
Moet  nu  al  wt  ons  landen.  Met  d’  oorloch,  wech  gaen, 
Maer  nu  voortaen ,  Meulenaers,  maelt  met  vreden, 

Maelt  vry  met  alle  winden  saen,  In  dorpen  ende  steden. 

Sijt  oock  verblijdt ,  Ghy  visschers  en  zee-lieden , 

Vangt  nu  harinck  en  vis.  Want  nu  groot  profijt 
Daerdoor  u  sal  gheschieden,  In  corten  tijt  ghewis; 

Dien  tijt  nu  is  Comende  in  dees  landen , 

Dooft  en  danckt  Godt  den  Heere  fris ,  Ai  met  ghevouwen 
handen. 

Den  edeldom  Haer  sullen  oock  verblijden, 
ïn  peys  en  vreden  eêl.  Opmaken  wederom 
Huysen  aen  allen  sijden ,  Speelhof  en  schoon  prieel, 
Menich  slot,  casteel  Salmen  opmaken  schooue, 

Comen  daer,  sonder  crakeel ,  Met  vreden  weêr  op  wooneiw 


Digitized  by  Google 


Looft  Godt  den  Heer,  Die  ons  nu  heeft  ghegheven ] 
Peys ,  vrede ,  en  bestant ;  Bewijst  hem  eer , 

Lof,  prijs,  en  danck  verheven!  d Ambassadeurs  ghesandt, 
Wt  Vranckrijck  en  Enghelandt,  Ende  ooek  wt  Denemercken, 
Sy  hebben  nu  den  peys ,  bestant ,  dAcooort  ghesloten  stercken. 

Ter  eeuwigher  memori,  Soo  moeten  ai  haer  namen 
Ghemeit  zijn  openbaer;  Prijs,  eer,  en  giori, 

Met  grooten  lof  haer  famen  Sijn  weerdich  vertelt  maer, 
Die  waren  daer  ghesant,  Dees  edele  heeren, 

Om  peys,  bestant,  en  vrede  claer.  Met  vrientschap  t’ accor- 
deeren. 

Sijn  Excellenci ,  Marquis  Spinola  verheven, 

Hy  heeft  sonder  tespijt,  Groote  deligenöi, 

Ghetoont  en  oock  bedreven.  Om  d’  oorloch  en  strijt 
Ons  te  maken  quijt,  Wt  die  seventhien  landen, 

Godt  lof!  ’t  is  nu  gheschiet  subijt,  Door  de  heeren  met  ver¬ 
stande. 

Prys,  lof,  eer  jent  Moet  al  dees  heeren  wesen, 

Daer  toe  vercoren  zijn  Mijnheer  de  President, 

Metten  Audiencier  ghepresen,  Mancicidor  fijn , 

Lof  den  Heer  devijn!  Minnebroeder  Jan  Ney 

Was  den  bode  van  den  peys ,  Met  pijn  reet  over  berghen  en  ney. 

Oorlof  voor  al.  Wilt  Godt  den  Heere  loven 
Voor  zyn  ghenade  goet!  Belgica  nu  sal, 

Die  scheen,  gheheel  verschoven.  Te  legghen  onder  de  voet, 
Nu  weer  met  voorspoet,  Met  vrede  triumpheeren, 
Inneering,  welvaert,  overvloet;  Amen,  o  Heer  der  Heeren! 

IV. 


(Krygers-klacht.) 

Mayken,  mijn  lieff,  wat  sullen  wy  maken, 
Vdemedm ,  in  dit  bestandt  P 
tBringht  quade  neringe  al  in  de  sakenj 
„Si  Signore ,  ruymt  het  lant.” 

Elders  te  gaen,  'twaer  groote  scant, 

Naer  huys  te  comen  naeckt  ende  bloot, 

Soo  laet  ons  spelen ,  Al  sonder  quelen 
■Schabbeken  wt,  het  spout  in  noot. 


Digitized  by  Google 


Ma  dona  catta ,  la  mala  cankere , 

Bella  Florentia ,  geeft  ons  raet! 

„Niet  en  vertoefft ,  ghy  Venus  jankere. 

Want  ghy  leeft  in  soberen  staet ; 

Siet  dat  ghy  naer  Italiën  gaet. 

En  roept  schou-vegher  sonder  leer, 

Naillen  en  spellen,  Die  sullender  geilen. 

Want  den  crijgh  en  deucht  niet  meer.” 

Bar  la  téte ,  que  je  porie 
Moeten  wij  door  P  —  „  oui ,  monsieur.” 

Laes ,  madame ,  niet  een  corte , 

Brenghen  wy  thuys  voor  ons  labeur;  * 

La  güerre  est  morte ;  met  groot  getreur. 

Moeten  wij  in  den  rouwe  gaen. 

En  gaen  wercken  Op  al  de  percken, 

Dat  heeft  ons  dit  bestant  ghedaen! 

„El  robor  is  schoon,  en  ghy  moet  mede 
Adiu  goet  Ser,  goet  conter-man;” 

Bewijst  my  nu  een  anderen  stede, 

Daer  ick  my  nu  in  betoonen  can! 

„Goet  boy,  master,  ick  en  can 
Der  oe  niet  helpen,  soo  ghy  siet, 

Gaet  weven,  gaet  breyen,  Gaet  schapen  weyen. 
Want  den  crijgh  en  doecht  er  niet.” 

Post  hondert  dausend  slendermenten. 

Wat  sullen  wy  maken,  moeder  mijn? 

„  Mijn  lieber  Hans,  wy  en  hebben  geen  renten, 
Sconckt  soo  garen  den  coelen  wijn; 

Het  salre  noch  moeten  gewassen  sijn. 

Eer  dat  den  coninck  ons  betaelt, 

Soe  l^t  ons  proeven  Het  lant  te  ploeghen. 

Want  den  crijgh  ons  provers  smalt.” 

Wy  arm  bedroefde  Nederlanders, 

Die  den  crijgh  laes!  hebben  ghedient, 

Wy  haddent  oock  veel  liever  anders. 

Want  dit  bestant  en  is  ons  gheen  vrint; 

Ja,  waren  sy  soe  wel  ghesint, 

Sy  zouden  leven  onghetreurt. 


Digitized  by  G  2 


tMocht  voor  desen  Wel  anders  wiesen, 
tls  misschelijck  hoe  langh  dat  duert! 

y. 

(Krygers-afseheld.) 

Boto  a  dim  moet  ons  begheven , 

Que  mal  negotio  wordt  hier  ghedreven. 

Dat  wy  moeten  schampen  oft  ruymen 
Met  onse  pocken  ende  fluymen. 

Onder  eenen  schielicken  peys  oft  bestandt, 

Al  uyt  dit  goede  Nederlant ! 

Ma  Catzo  is  oock  qualijck  ghesindt, 

Meynde  hem  hier  te  maecken  bemindt, 

Comende  van  Napels  seer  delicaet , 

Nauwelicx  overcomen,  siende  hun  quaet, 

8y  moeten  oock  voort,  al  sonder  sneven, 

Ende  onse  goede  Nederlanden  begheven. 

Serre  den  Conterman,  met  sijn  ghespuys, 

Lest  overkomen  met  groot  ghedruys, 

In  'trooven  en  steelen  seer  dapper  ter  handt. 

Moet  oock  gaen  koeren  naer  Enghelandt; 

W ant  den  peys  oft  bestant  deser  landen  verheven 
Hun  seer  luttel  oft  niet  Bullen  gheven. 

Bar  la  leste  d*ung  veau,  niet  wel  te  vreden, 

Mach  wederom  sijn  landt  gaen  betreden. 

Hoewel  hy  blijft  onsen  naeste  ghebuyr. 

Spitten,  ploeghen,  en  spaden  valt  hem  te  suyr, 

Hy  hoorde  veel  liever  de  trommel  slaen. 

Dan  weder  nae  syn  landt  te  gaen. 

Hundert  tausent  Slappermenten  wordt  ooc  confayS , 
Qualick  betaelt  te  trecken  naer  huysj 
In  somma ,  ft  is  alomme  quaet  bestier, 

Want  sonder  geldt  en  tapt  men  gheen  bier. 

Moet  ons  Boto  a  Dim ,  Ma  Catzo ,  Serre  den  Conté™*** 
Bar  la  leste  d'ung  veau ,  ende  Hundert  tausent  StyP#* 
menten  begheven, 

So  moeten  de  landen  in  vreden  leven. 


^ oog  Ie 


—  415  — 


VL 

Solt  ghy,  o  Nederiant,  dan  nu  eens  sien  den  tijt, 

Den  langnghewenschten  tijt  by  jonghen  en  by  ouwen , 

Dat  ghy  van  *t  bloedigh  s  weert  van  Mars  sult  sijn  ghevrijdt , 
Welck  u!  eylaes!  soo  iangh  gehouden  heeft  in  rouwen? 

O,  God  gheve  dat  suicks  gheschie  ter  goeder  trouwen. 

Dat  *s  vredes  olijftack  gheen  schaedlick*  adders  hoed', 
Maer  dat  het  Iangh  bestant  een  vollen  peys  uitbroed*. 

Een  peys,  die  eeuwichlick  bevrijden  mach  uw*  heerden, 
Opdat  soo  d’  oorlogh  weer  vertreck  in  d*  helschen  gloet ;  — 
God  sy  in  d*  heemlen  eer,  den  menschen  peys  op  eerden! 

O  wee  het  volck  dat  steeds  des  Dorloghs  plaghen  lijdt  . 
En  hoort  den  donder  van  musketten  en  cartouwen ! 

O,  wel  het  volck  dat  steeds  ins  peys  aenschijn  verblijdt! 
tMach  in  een  veylge  rust  haer  vaders  erven  bouwen  5 
Maer  moet  men  niet  weerom  sich  op  d*  oorlogh  getrouwen. 
Als  ons  d’onvaste  peys  meer  quaets  dan  dJ  oorlogh  doet. 

En  ’tveeljarigh  bes  tandt  becommert  *s  lands  voorspoetP 
Maet  moet  men  weerom  oock  den  vrede  niet  aenveerden , 
Als  door  een  goet  verdrach  ’s  lands  vrydom  werdt  vergoedt?  — 
God  sy  in  d*  neemlen  eer,  den  menschen  peys  op  eerden! 

Het  is  nu  veertigh  jaer,  dat  ghy  u  selfs  bestrijdt, 
Onsinnich  Nederiant,  en,  sonder  te  verflouwen, 

De  heele  Christenheyt  tot  een  tooneel  ghedijdt, 

Waer  menich  treurspel  haer  voor  ooghen  werdt  gehouwen; 
Het  scheen  ghy  d*  oorlogh  hadt  voor  eeuwigh  moeten  trouwen , 
Maer,  siet,  men  u  althans,  in  plaets*  van  peys,  voordoet 
Een  langdurigh  bestant,  *t  welck  eenen  vrede  voedt. 

En  is  den  besten  wech  tot  peys ,  dien  wy  begeerden ; 
Dus,  o  landsaten,  singht,  met  een  danckbaer  ghemoet: 
God  sy  in  d*  heemlen  eer,  den  menschen  peys  op  eerden ! 

tls  beter,  ghy  d*  oorlogh  door  een  bestandt  nu  slijt. 
Om  voorts  des  armen  volcks  bloetstortinghe  te  schouwen , 
Dan  dat  ghy  langher  u  na  d*  overhand  bevlijt. 

Om  s’  oorloghs  twijfligh  eynd  met  meer  bloets  te  bedouwen ; 
De  groene  lauwerkroon  is  lieflicker  t*  aenschouwen. 

Dan  de  bleeck*  olijfkrans,  maer  haer  vrucht  niet  soo  soet; 


Digitized  by  Google 


—  416  — 


Want  nu  een  langh  bestant,  verciert  met  s’vrydoms  hoet, 
Dan  namatels  d*  overhandt  veel  hoogher  is  te  weerden; 
Dus  biddet  ende  pijnt,  dat,  door  uw  ’s  levens  boet, 

God  sy  in  d’  heemlen  eer,  den  menschen  peys  op  eerden! 

Com  bestand,  ’s peys  voorbood ,  ghy  meer  dan  welkom  sijt. 
Wil  over  ’t  Nederlandt  uw  vreuchdenvaen  ontvouwen, 
Ghy  Lucifers  gesant,  oorlogh  vermaledijdt , 

Moeder  des  ongelucks,  vertreck  uyt  ons’  landouwen, 
Ghy  hebt  ons  ai  te  langh  uw*  bittren  dranck  ghebrouwen, 
En  door  u  wreede  handt  vergoten  ’s  menschen  bloet. 

Dus ,  o  vereenighd’  volck ,  schept  nu  een  goeden  moet, 

Sy  sijn  te  schand  gheraeckt  die  u  soo  seere  deerden, 
Maer  denkt  niet  dat  alleen  door  uwe  macht  of  goefc,  — 
God  sy  in  d’  heemlen  eer,  den  menschen  peys  op  eerden! 

O  Princen  Christelick,  u  t’  onser  hulpe  spoedt, 
tSehip  ons*  Gemeenen-Bests ,  door  uwer  gunsten  vloedt, 
Brenght  op  s’  peys  stille  ree,  en  matight  soo  uwsweerden, 
Dat  door  heel  Cliristenrijck ,  op  een  bequamen  voet, 

God  sy  in  d’  heemlen  eer,  den  menschen  peys  op  eerden! 

Peys,  maer  een  goeden  peys ,  verleen  in  onse  daghen, 

O  Heer!  want  die  alleen  van  dy  hercomen  moet; 

Voor  een  tweed*  oorloghe,  voor  heymelick*  aenslaghen, 
End*  voor  iniandtschen  twist  ’t  Vereende  Land  behoed!  — . 

VIL 

O  Nederlanders !  die  zoo  lang  om  ruste  riept , 

En  noit  genisten  slaap  in  veertich  jaren  sliept , 

Kust  nu  een  goede  poos  met  matelijk  verblijden, 

Doch  op  uw  hoede  blijft  wel  van  der  Staten  zijden; 

Laet  u  ’t  Bestand  de  schrik  en  angst  ten  deel  ontslaen, 
Maer  vrylijk  hangt  Vermoên  en  Sorgh  (uw)  Waghen  aen. 


Digitized  by  Google 


WOORD  EN  LIJST  JEN. 


althans  (bl.  415) ,  thans. 
astheur ,  a  cette  heure. 
baghe ,  ring. 
bauwe ,  stout. 
beyr ,  mannetjens- varken. 
het  y  beter. 
bitsteen  y  molensteen. 
boggher,  bougre . 
boersens,  beurzen,  tassen. 
bolbanen ,  kromme  wegen. 
cleuvenier ,  klovenier. 
conroot,  gewoel. 
corie,  kleine  munt,  ter  waarde 
van  eeq l  duit. 
cuenty  kunt. 
cuymen,  zuchten. 
dick  9  dikwijls. 
dranck  (bl  220) ,  drong. 
drade,  wakker. 
echel ,  bloedzuiger. 
eertschen  duck,  aartshertog. 
ervramoen ,  vervrolijken.. 
geraden  (bL  223),  gercUhen. 
gemocht ,  gewerkt. 
ghelas,  glas. 
gheteest,  gekweld. 

II. 


ghulden ,  gilden. 

Oog,  Oogkens,  God,  Godjens. 
greyn ,  of  groen ,  lief,  jong¬ 
heer. 

haesop  spelen ,  vluchten. 
hanghel,  handel. 
henbg,  voorbij. 
heinde,  einde. 
hencken,  hangen. 
heur,  heuren  (bl.  248',  250) , 
uur,  uren. 
her ety eken ,  ketters. 
hoen,  kransen. 
hueverste,  overste. 
huysman ,  boer. 
interden,  intreden. 
kalsey ,  chaussée . 
kalis ,  vagebond. 
helde,  koude. 
kempen ,  hennepen. 
langde ,  gaf. 

lagen,  vlammen ,  branden. 
her ,  ellendeling. 
hose,  afgang. 

meelmolen,  Westfriesch  voor: 
korenmolen. 

27 


Digitized  by  Google 


—  418  — ' 


mulders ,  molenaars. 
micke ,  broodjen. 
mineeren,  verminderen. 
missuysen ,  misbruiken. 
ontheeten ,  belooven. 
oxsael , 

overhoot ,  opperhoofd. 
oyelicke ,  oolike. 

0yȣ,  0^,  altijd, 
jpo/,  boel,  minnaar. 
polrez ,  pourrez. 

Preekaren ,  Predikheeren. 
rappigh ,  ruidich9  schurftig. 
rumjn ,  m»e. 

(ter) ,  genoegzaam. 
schabbeken ,  manteltjen. 
schapray ,  spinde. 
scheen ,  scheene ,  scheiden. 
50/K ,  sommigen. 
stranghen ,  stranden. 


stroote ,  strot,  keel. 
stuypen  ,  buigen. 
tailjoor,  tafelbord. 
te$$e,  tas,  zak. 
tjarent,  vóór  eenjaar. 
trahistre ,  teflite*. 
vellenen ,  vilten. 
vercauwen ,  verkoelen. 
verdult ,  geduldig; 

(bl.  218)  versuft. 
vergheeft ,  vergaard. 
verharen ,  vertrekken. 
verhandt ,  van  de  hand. 
verlenghen ,  verlangen. 
verjolijsen ,  verheugen. 
vermanghelen ,  veranderen , 
verwisselen. 
vermoeyde ,  vermoedde. 
vervr ouwen,  vervrolijken. 
vleeschbank,  slachtbank. 


Digitized  by  Google 


DRUKFEILEN. 


IN  DEN  EERSTEN  BUNDEL. 


BlacLz. 

XV. 

reg. 

9  v.  o.  staat: 

3  lees: 

2 

— 

47. 

8  v.  o.  „ 

dcde  ,, 

deden 

— 

41. 

ii 

12  v.  b.  „ 

desghelyc  ,, 

desgkelijc  (*) 

84. 

*> 

4  v.  b.  „ 

des  „ 

ons 

— 

137. 

» 

2  v.  o.  „ 

celui  }J 

lui 

— 

140. 

)) 

7  v.  o.  neem 

de  „”  weg. 

—  160.  aant.  1.  staat:  Donigha  lees:  Doïngha 

—  166.  reg.  4  v.  o.  „  het  „  naar  net 

—  205.  „  13  v.  o.  ,,  volgende ,  „  volgenden 

—  219.  „  21  v.  o.  „  cacz(?)  „  cacx 

—  270.  „13  v.  o.  „  j veu  se  „  peu  de 

—  276.  „  10  v.  b.  „  9 1  Sint  „  t*  Sint 

—  283.  „  14, 15  v.  b.  lees : 

Ghy  siet  die  Guesen  alle  ghelijck 
Soecken  ons  te  rooven  met  practijck 

—  344.  reg.  3v.b.  staat:  slot  lees :  sloot 

% —  397  „  9  v.  o.  „  couer  „  coeur 

—  400.  „  8  v.  b.  „  vrienden  „  vreemden 

(*)  Misschien  vjndt  men  een  enkel  maal  ook  nog  elders  dezelre 
fout ,  y  voor  ij ,  d.  i.  een  enkele  voor  een  dubbele  *. 

IN  DEN  TWEEDEN  BUNDEL. 

Dladz.  15.  reg.  18  en  19  v.  b.  lees : 

Met  een  gedruys  soö  coemt  hij  stout 
,,  De  prince  van  Orangiën  bout” 

—  31.  reg.  15  v.  b.  staat:  zijn  voeten  lees:  se 


—  38. 

„  7  v.  b.  „ 

soude 

9» 

soudt 

—  39. 

„  llv.b.  „ 

adesse 

ft 

adresse 

—  40. 

„  16  v.  b.  „ 

zijn 

>f 

om  zijn 

Digitized  by  Google 


49.  „  2. 

56.  reg.  12  v.  b. 


65. 


5.  v.  o. 


66.  aant. 

67.  reg.  12  v.  b. 
68.  aant.  reg.  2  v.  o. 

69.  reg.  12  v.  o. 
74.  ‘  * 


74. 

75. 
78. 

112. 

121. 


128. 

142. 

149. 

157. 

162. 

165. 

206. 

217. 


232. 


„  bl  „  bL  102. 

,  kalkwater  ,,  kalkwater 

en  zie  daarbij  de  aant.  2  van  bl.  61 
,,  /m2  lees:  fris 

en  verplaats  aant.  2  naar  bl  56. 
,  der  Walen  lees:  des  Walen 


9  v.  b. 
22  v.  b. 
14  v.  b. 
8  v.  o. 
20  v.  b. 
10  v.  o. 
128.  aant.  1 
12S.  reg.  2v.  b. 


knoopen 1 
op 

TerMuyen 

mach 

waere 

lens 


10  v.  o. 
15  v.  o. 

10  v.  o. 
8  v.  o. 

22  v.  b. 
14  v.  b. 
12  v.b. 
2  v.  b. 
6  v.  b. 
17  v.  b. 

11  v.  b. 
235.  aant.  2 
240.  reg.  1  v.  o. 


259. 

281. 

282. 

289. 

365. 

384. 

416. 


9  v.  b. 
4  v.  o. 
9  v.  o. 
1  v.  b. 
11  v.  b. 
18  v.  b. 
17  v.  b. 


„  vermijden 
„  borgere 
„  fuora  villaco 
si  opgeslaghen 
„  wie  wie 
„  en  d' 

„  Hoe 
„  eerstem 
„  wil 
„  heen 
„  gedoemt  } 

neem  de  „  weg. 
staat;  Eg 
„  Basa 
2 

grootste 
in  comm. 
ne 

ornes 
verveeren 
voorts 
Moert 
s'  peys 


knoopen  2 

op  zijne 

tArmuyen 

mocht 

varre 

leus 

haests1 


borgers 
fuera  vellaco 


wie  wil 
end’ 

Doe 

eersten 

wel 

heel 

ge  noemt 

Wy 

Sy 

Beza 

1 

.  grootst 
incomm. 
n'a 
ores  ^ 

vernecren 

voort 


speys 


Bayerlsóhe 
Staatsbtbliothek 
München 


3 


Digitized  by 


Göogle 


UiJ  Fr  ede  rik  9 Tutter  ie  Amsterdam  is  Migegeten: 

Nederlandsche  Geschicdzangen  naar  tijdsorde  gerangschikt 
en  toegclicht ,  8G8— 1600 ;  in 'twee  deeicn;  kl.  8*. 
Idem,  postformaat. 

De  Nederlanden  onder  Koning  Fairs  II;  naar  bet  fransch 

van  Ad.  Borgnet,  met  toelichtende  cn  uitbreidende 

aauteekeningen ;  gr.  8°.  ƒ3.30, 

Gedjcliten  van  Corn.  Maertaz  .huisman er, óud- ouderling 
■te  Hoog-Karspel  (1601);  12  .  ƒ1.60. 

Roemer  Yisschers  Uitgelezen  Brabboling;  12°. / 0.00. 

♦ 

ItlJ  J.  MI.  Gebhard  en  O»  te  Leiden  en  Amsterdam 
verscheen s  " 

Nederlaudsch  Liede bock ,  l*le,.en  2d<r bundel;  in  v, wart  lin¬ 
nen  bandjens,  met  vergalden  titel;  12*.*  Td zameüy  •  • 

Nederlaudsch  Proza  var.  de  dertiende  tot  dé  achttiende  eeu\v . 
Eerste  Stuk,  1220— H7ti.  Ook  ouder  den  tUet: 
meling  van  NederL  prozastukken  (genoegzaam  auen 
onuitgegeven  IISS.)  van  1229— 1I7C,  naar  tijdsorde  ge¬ 
rangschikt;  kl.  8°.  ƒ1.75. 


Bij  JB.  J .  Brilt  te  Kielden  verschijnt : 

Tcssel schade  Roemers  en  liarc  vrienden  in  1632-1  CIO ; 
(onuitgegeven  brieven  en  diclitjens  van  Tesselschadc, 

Huygens,  van  Baerio,  en  and.);  metTcsselschadcs 

portret  naar  Golt zins;  12°. 

Bericht  van  Inteekeniug  op  uenc  nieuwe,  hérwenc  ca 
meerderde  uitgave  van  II  o  of  is  Brieven,  met  nnnteekc  - 
uiugeji  en  ophelderingen  voor  taal ,  geschiedenis ,  cn 
letteren ;  12°.  — 


Digitized  by  Google 


Digitized  by  Google